HR, 24-05-2022, nr. 20/03935
ECLI:NL:PHR:2022:505
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-2022
- Zaaknummer
20/03935
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2022:505, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:956
Conclusie 24‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Aanvullende conclusie op ECLI:NL:PHR:2022:91
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03935
Zitting 24 mei 2022
AANVULLENDE CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 20 januari 2020 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 29 april 2019 ingestelde hoger beroep. Bij dat vonnis – waarop vermeld staan de parketnummers “96-213493-18; 96-267484-16 (tul)” – is de verdachte veroordeeld wegens “overtreding van het bepaalde in artikel 107 lid 1 Wegenverkeerswet 1994” tot een hechtenis voor de duur van vier weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts is bij dat vonnis de tenuitvoerlegging gelast van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kantonrechter te Zeeland-West-Brabant d.d. 24 maart 2017. Deze straf betreft een hechtenis voor de duur van twee weken.
- 2.
Op 1 februari 2022 heb ik mijn conclusie genomen met betrekking tot de twee namens de verdachte door mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaten te Rotterdam, bij schriftuur van 23 maart 2021 voorgestelde middelen van cassatie.1.Na het nemen van deze conclusie werd bij een administratieve controle een akte van uitreiking van de inleidende dagvaarding aangetroffen, die aan de verdachte op 12 maart 2019 in persoon is betekend en door de verdachte voor ontvangst is getekend. Deze akte was mij niet bekend.2.Ik maak tegen deze achtergrond graag gebruik van de gelegenheid om thans aanvullend te concluderen.
II Herziene beoordeling van het tweede middel zoals voorgesteld in de schriftuur van 23 maart 2021
3. Het tweede middel, zoals het is geformuleerd in de schriftuur van 23 maart 2021, behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte nietontvankelijk is in het hoger beroep omdat de inleidende dagvaarding van de verdachte om op 29 april 2019 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen op 12 maart 2019 aan de verdachte in persoon is uitgereikt en hij niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld, nu, aldus de stellers van dit middel, uit de betekeningsstukken niet kan volgen dat de inleidende dagvaarding in persoon aan de verdachte is uitgereikt.
4. In mijn conclusie van 1 februari 2022 neem ik het standpunt in dat het tweede middel slaagt. Dit standpunt dient thans te worden herzien. Gelet op de hiervoor genoemde, naderhand in het strafdossier aangetroffen, akte van uitreiking van 12 maart 2019 mist het tweede middel feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden. Uit deze akte van uitreiking blijkt immers dat de inleidende dagvaarding om op 29 april 2019 in de zaak met parketnummer 9621349318 ter terechtzitting van de kantonrechter te verschijnen, aan de verdachte – die zich toentertijd in detentie bevond – in persoon is uitgereikt.
III Handhaving conclusie van 1 februari 2022 met betrekking tot het eerste middel
5. Voor de duidelijkheid merk ik in deze aanvullende conclusie op dat ik mijn conclusie van 1 februari 2022 met betrekking tot het eerste middel handhaaf. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte verstek heeft verleend tegen de niet-verschenen verdachte, omdat de daaraan ten grondslag liggende opvatting dat de dagvaarding van de verdachte om ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen rechtsgeldig is betekend niet juist is. Volgens de stellers van het middel is de appeldagvaarding niet in persoon aan de verdachte uitgereikt (terwijl hij zich in detentie zou hebben bevonden). Naar het mij voorkomt ontbeert ook dit middel feitelijke grondslag en kan het daarom niet tot cassatie leiden. Ik verwijs daarvoor naar mijn bespreking van dit middel in mijn conclusie van 1 februari 2022.
IV De aanvullende schriftuur van 25 maart 2022
6. De hierboven in randnummer 2 genoemde akte van uitreiking d.d. 12 maart 2019 is in kopie op 14 maart 2022 alsnog aan de indieners van de schriftuur van 23 maart 2021 toegezonden, met mededeling van de beslissing van de rolraadsheer dat met betrekking tot het aan hen toegestuurde processtuk een nadere termijn is verleend voor het eventueel wijzigen of aanvullen van de schriftuur van 23 maart 2021, dan wel het intrekken van een of meer middelen. Van die hun geboden gelegenheid is door hen in een “Aanvulling eerder ingediende schriftuur” van 25 maart 2022 (tijdig) gebruik gemaakt.
Herformulering/uitbreiding klacht
7. In deze Aanvulling eerder ingediende schriftuur wordt niet (meer) weersproken dat de “betreffende dagvaarding” aan de verdachte in persoon is uitgereikt, maar wordt wel benadrukt dat de verdachte zijn (ik, A-G, begrijp tweede) middel “onverkort” handhaaft. Aangevoerd wordt dat de “verdachte nog steeds voldoende belang heeft bij zijn klacht ten aanzien van de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg”, aangezien in cassatie niet kan worden aangenomen dat de verdachte bewust en vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in eerste aanleg aanwezig te zijn bij de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging. Ik citeer: “In de onderhavige zaak blijkt uit de eerder en pas onlangs gezonden stukken niet dat verdachte (ook) tijdig van de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging op de hoogte is gesteld nu de dagvaarding in eerste aanleg dat ook niet vermeldt”.
8. Daarmee heeft de aanvullende schriftuur van 25 maart 2022 de focus tevens gericht op de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kantonrechter te Zeeland-West-Brabant d.d. 24 maart 2017 opgelegde voorwaardelijke hechtenis voor de duur van twee weken, welke vordering door de advocaat-generaal is gedaan op de terechtzitting van het hof in deze zaak.
V Bespreking van de geherformuleerde/uitgebreide klacht zoals geformuleerd in de aanvullende schriftuur van 25 maart 2022
Termijn van hoger beroep
9. Allereerst dient niet uit het oog te worden verloren dat de verdachte door het hof in het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard en dat de middelen tegen dit oordeel opkomen. Ten behoeve van de leesbaarheid geef ik nogmaals weer wat de aantekening mondeling arrest onder het kopje “Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep” inhoudt:
“De inleidende dagvaarding van de verdachte om op 29 april 2019 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is op 12 maart 2019 aan de verdachte in persoon uitgereikt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 408, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering had de verdachte binnen veertien dagen na het op 29 april 2019 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen.
Namens de verdachte is echter pas op 20 september 2019 hoger beroep ingesteld, zodat de verdachte daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.”
10. Art. 404, tweede lid, Sv bepaalt, voor zover hier van belang, dat het hoger beroep openstaat tegen “de vonnissen betreffende overtredingen, door de rechtbank als einduitspraak gegeven”.3.Door het hof is feitelijk vastgesteld dat de verdachte tegen het op 29 april 2019 gewezen eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam (veel) te laat, want pas op 20 september 2019, hoger beroep heeft ingesteld. Van dit eindvonnis maakt de toewijzing van (kort gezegd) de vordering tul deel uit.4.In het licht van het wettelijk systeem van rechtsmiddelen volgt daaruit dat het hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk in het hoger beroep heeft verklaard. Naar het mij voorkomt maakt de (nieuwe) klacht die in de aanvullende schriftuur van 25 maart 2022 naar voren wordt gebracht dit niet anders.5.
Betekening oproeping vordering tul
11. Indien en voor zover de Hoge Raad mij in dat standpunt niet kan volgen, heeft het volgende te gelden.
12. Aangetroffen onder de stukken van het geding zijn bovendien, nadat ik mijn conclusie op 1 februari 2022 had genomen, twee aktes van uitreiking van de “Oproeping vordering tenuitvoerlegging” om te verschijnen op 29 april 2019 ter terechtzitting van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, teneinde aanwezig te zijn bij de behandeling van de tegen de verdachte aanhangige vordering. Beide aktes betreffen de parketnummers “96-213493-18; 96-267484-16 (tul)”. De ene akte is gedateerd 19 maart 2019, de andere akte 10 april 2019. Ook deze betekeningsstukken waren kennelijk niet met de advocaten gedeeld. Daarom zijn afschriften daarvan aan hen toegezonden. Van de, door de rolraadsheer op 14 april 2022 aan hen geboden, gelegenheid daarop binnen de gegeven termijn te reageren, is door hen geen gebruik gemaakt.
13. Uit de akte van uitreiking van 19 maart 2019 kan worden opgemaakt dat op die dag tevergeefs is getracht de Oproeping vordering tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 96-267484-16 uit te reiken op het adres [b-straat 1] te [plaats] , omdat er niemand aanwezig of bereid was om de brief aan te nemen. De brief is op 27 maart 2019 teruggezonden.6.Blijkens de akte van uitreiking van 10 april 2019 is op die tiende april als gerechtelijke brief de Oproeping vordering tenuitvoerlegging (met parketnummers “96-213493-18; 96-267484-16 (tul)”) aangaande de terechtzitting van de kantonrechter op 29 april 2019 aan een medewerker van het openbaar ministerie uitgereikt. Aangekruist is dat (een afschrift van) de gerechtelijke brief is verzonden aan de griffier en voorts dat een afschrift ervan is verzonden naar het op de akte vermelde adres [b-straat 1] te [plaats] . Aangekruist is verder dat de geadresseerde bij de GBA ingeschreven stond op dat adres op de dag van de eerste aanbieding en 5 dagen daarna. Deze aangekruiste mededeling is juist gelet op de Informatiestaat SKDB van 10 april 2019 betreffende de verdachte. Dit brengt mee dat de klacht ook om die reden doel mist.
14. Overigens – de klacht in de aanvullende schriftuur van 25 maart 2022 handelt hier niet over – merk ik nog het volgende op. Tot aan de inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 was de regeling voor beslissingen door de rechter op vorderingen van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van een straf wegens niet-naleving van een gestelde voorwaarde voorzien in art. 14g (oud) Sr, welk artikel ten tijde van de onderhavige uitreiking oproeping vordering tenuitvoerlegging op 10 april 2019 dus nog van kracht was. Ingeval van niet-naleving van de algemene voorwaarde werd de aanhangig gemaakte vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde straf gelijktijdig behandeld met het nieuwe strafbare feit waarvoor de verdachte gedagvaard was. De verdachte werd dan niet alleen gedagvaard voor dat nieuwe feit, maar daarnaast werd hij ook (in de hoedanigheid van veroordeelde) ingevolge het bepaalde in art. 14h, derde lid, (oud) Sr door het openbaar ministerie opgeroepen tot bijwoning van het onderzoek met het oog op de behandeling van die vordering tot tenuitvoerlegging, onder betekening van de oproeping vordering tenuitvoerlegging. Die betekening moest toentertijd geschieden met inachtneming van de artikelen 586 e.v. (oud) Sv. Niet-nakoming van die bepalingen leidde op grond van art. 590 (oud) Sv tot nietigheid van de betekening van de vordering, behoudens het bepaalde in het tweede lid van die bepaling.7.
15. De wijze waarop van gerechtelijke mededelingen kennis werd gegeven, was tot 1 januari 2020 geregeld in art. 585 e.v. (oud) Sv. Indien een geadresseerde als ingezetene was ingeschreven in de (gemeentelijke) basisregistratie personen, dan wel een bekende woon- of verblijfplaats had, en aanbieding van de stukken aan dat adres tevergeefs had plaatsgevonden, kon de mededeling worden uitgereikt aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zou dienen of laatstelijk had gediend, mits bleek dat de geadresseerde op de dag van aanbieding en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisregistratie personen was ingeschreven op het in de mededeling vermelde adres. Daarmee ging gepaard de verzending van een afschrift naar dat adres, waarvan op de akte van uitreiking mededeling werd gedaan (art. 588, derde lid aanhef en onderdeel c, (oud) Sv).
16. Nadere regels ten aanzien van de wijze van kennisgeving van gerechtelijke mededelingen waren, en zijn nog, gesteld in het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen van 17 oktober 2005 (hierna: het Besluit).8.Ten tijde van de betekening van de onderhavige oproeping vordering tenuitvoerlegging van 10 april 2019 om (kort gezegd) op 29 april 2019 ter terechtzitting van de kantonrechter te verschijnen, luidde art. 3 (oud) van het Besluit als volgt:
“1. Voor de uitreiking aan de griffier, bedoeld in de artikelen 531 en 588, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, en derde lid, onderdeel c, van de wet, kan in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen worden volstaan met toezending van de mededeling of een afschrift van de mededeling aan de desbetreffende griffie.
2. Degene die namens het openbaar ministerie met de uitreiking is belast tekent op de akte van uitreiking, bedoeld in artikel 589 van de wet, aan dat is gehandeld overeenkomstig het eerste lid, alsmede de griffie waaraan en de dag waarop de mededeling of het afschrift is verzonden.”
17. Art. 3 (oud) van het Besluit maakte het mogelijk om in bij ministeriële regeling aan te wijzen bijzondere gevallen te volstaan met toezending van de gerechtelijke mededeling of een afschrift daarvan aan de desbetreffende griffie. In deze gevallen werd de griffier door toezending op de hoogte gesteld van het bestaan van dit stuk en de betekening daarvan, maar hoefde het niet in persoon aan de griffier te worden uitgereikt.9.
18. Sinds 1 januari 2020 is de wijze van uitreiking van gerechtelijke mededelingen geregeld in art. 36e e.v. Sv. Daarbij is de vorenbedoelde betekening van de oproeping vordering tenuitvoerlegging aan de griffier vervangen door uitreiking van deze oproeping aan de autoriteit van welke zij is uitgegaan, in de praktijk een bepaalde medewerker van het openbaar ministerie. Het huidige, op 1 januari 2020 in werking getreden, art. 3 van het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen luidt als volgt:10.
“1. Voor de uitreiking aan het openbaar ministerie, bedoeld in de artikelen 36e, tweede lid, onderdeel b, en 36l, van de wet, kan in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen worden volstaan met toezending van de mededeling of een afschrift van de mededeling aan het desbetreffende arrondissementsparket.
2. Degene die met de uitreiking is belast tekent op de akte van uitreiking, bedoeld in artikel 36h van de wet, aan dat is gehandeld overeenkomstig het eerste lid, alsmede het arrondissementsparket waaraan en de dag waarop de mededeling of het afschrift is verzonden.”
19. Blijkens de genoemde akte van 10 april 2019 is een afschrift ervan door een medewerker van het openbaar ministerie verzonden aan zowel de griffier, als naar het op de akte vermelde adres [b-straat 1] , [plaats] . Het komt mij voor dat hieraan geen gebrek kleeft en dat overeenkomstig het bepaalde in art. 588 (oud) Sv een afschrift van de akte van uitreiking door een medewerker van het openbaar ministerie naar de griffier en het genoemde adres is verzonden. Mitsdien is het kennelijke oordeel van het hof dat de betekening van de oproeping van de vordering tenuitvoerlegging op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden, ook in dat opzicht niet onjuist.
VI Slotsom
20. De middelen falen en kunnen naar mijn bijgesteld inzicht beide met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22. Deze aanvullende conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2022
Zij was ook niet in het digitale dossier opgenomen, zodat ook de genoemde advocaten geen kennis van die akte hadden kunnen nemen.
Het feit waarvoor de verdachte in de onderhavige zaak is veroordeeld (overtreding van art. 107, eerste lid, WVW 1994) is ingevolge art. 177 in verbinding met art. 178 WVW 1994 een overtreding.
In de “Ambtelijke versie juli 2020 wetsvoorstel Wetboek van Strafvordering” ziet in Boek 4 het vierde hoofdstuk op de behandeling van met de berechting verbonden vorderingen, waartoe (onder meer) de vordering tot tenuitvoerlegging wordt gerekend (zie Titel 4.2. De vordering tot tenuitvoerlegging). Art. 4.4.16 schrijft voor dat de officier van justitie de vordering tot tenuitvoerlegging “samen met de procesinleiding bij de rechtbank indient” en van deze vordering opgave doet in de procesinleiding. De concept-memorie van toelichting merkt te dien aanzien op: “Daarmee is uitgesloten dat de verdachte – zoals thans een enkele maal voorkomt – wel van de nieuwe strafzaak op de hoogte is, maar geen weet heeft van die vordering tot tenuitvoerlegging. En de kosten van een afzonderlijke betekeningsprocedure worden uitgespaard.” In een mogelijkheid van herstel is, als ik het goed zie, in het concept en meer in het bijzonder wat betreft de regeling van de procesinleiding (art. 4.1.1. e.v.), niet voorzien.
Niet lijkt mij hier van toepassing HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9722, NJ 1994/578, m.nt. Van Veen. Daar ging het om (kort gezegd) de betekening van een verstekmededeling, de niet-naleving van een bijzondere voorwaarde en de bevoegdheid van de rechter.
Deze akte is gehecht aan de “Oproeping vordering tenuitvoerlegging” d.d. 28 februari 2019.
Zie HR 5 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0123, NJ 1996/734 en HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2357, NJ 2019/41. Voorts zij verwezen naar de noot van G. Knigge onder dat arrest van 5 maart 1996 en F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde (diss. Nijmegen), Deventer: Gouda Quint 1996, p. 139 e.v. (en p. 172).
Stb. 2005, 497.
De achtergrond van deze regeling is gelegen in de verdere centralisatie van taken van het openbaar ministerie die destijds plaatsvond en het voorkomen van logistieke complicaties met verhoogde kans op fouten. Zie daarover nader mijn conclusie voorafgaand aan HR 17 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:34 (randnummer 10), onder verwijzing naar de Nota van Toelichting bij het Besluit, Stb. 2005, 497, p. 5.
Het Besluit is met ingang van 1 januari 2020 gewijzigd, Stb. 2019, 506.