Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7927.
HR, 09-10-2020, nr. 19/02676
ECLI:NL:HR:2020:1589, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2020
- Zaaknummer
19/02676
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1589, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑10‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:390, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:1999, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2020:390, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1589, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑06‑2019
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2020-0248
ERF-Updates.nl 2020-0244
Jurisprudentie Erfrecht 2021/19
JERF Actueel 2020/318
JERF Actueel 2020/319
JERF 2021/19
Jurisprudentie Erfrecht 2021/19
JERF Actueel 2020/186
JERF 2021/19
Uitspraak 09‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Legitieme portie. Erflaatster heeft bedrag ingebracht in een stichting naar het recht van Liechtenstein, waarvan zij zelf en na haar overlijden twee van haar zonen begunstigden zijn. Moet met deze begunstiging bij de berekening van de legitimaire massa en legitieme portie krachtens art. 4:65 BW rekening worden gehouden? Is het hof buiten de rechtsstrijd getreden door de begunstiging als een legaat te behandelen? Motiveringsklachten.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02676
Datum 9 oktober 2020
ARREST
In de zaak van
[de Stichting], in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [erflater] (deze laatste hierna: [erflater]),gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: de erven van [erflater],
advocaten: D.M. de Knijff en M.S. van der Keur,
tegen
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerder 1],
2. [verweerster 2],wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerster 2],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: J.W.H. van Wijk en aanvankelijk ook M.E.M.G. Peletier.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/19/107180/HA ZA 14-219 van de rechtbank Noord-Nederland van 7 januari 2015 en 10 juni 2015;
de arresten in de zaak 200.172.713 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 september 2017, 4 september 2018 en 5 maart 2019.
De erven van [erflater] hebben tegen de arresten van 4 september 2018 en 5 maart 2019 van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster 2] en [verweerder 1] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.
De advocaten van de erven van [erflater] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In oktober 2008 is overleden de moeder van [erflater], [verweerster 2] en [verweerder 1] (hierna: erflaatster). Zij is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met wijlen de vader.
(ii) Erflaatster heeft in februari 2003 bij openbaar testament voor het laatst over haar nalatenschap beschikt. Erflaatster heeft [verweerster 2] en [verweerder 1], ieder voor de helft, tot erfgenamen van haar nalatenschap benoemd onder bezwaar van een legaat aan [erflater] van ‘een bedrag in contanten ter grootte van zijn legitieme portie’.
(iii) In of omstreeks november 2007 heeft erflaatster een bedrag van € 3.126.532,-- ingebracht in een in [plaats], Liechtenstein zetelende stichting. Erflaatster had die stichting naar het recht van Liechtenstein omstreeks 1994 doen oprichten (hierna: de Stiftung). De begunstigden van de Stiftung zijn erflaatster (‘Erstbegünstigung’) en na haar overlijden [erflater] en [verweerder 1], ieder voor de helft (‘Nachbegünstigungen’).
(iv) In mei 2017, tijdens het hoger beroep in deze procedure, is [erflater] overleden. De erven van [erflater] hebben de procedure voortgezet.
2.2
Voor zover in cassatie van belang, heeft [erflater] in conventie gevorderd dat wordt vastgesteld dat de legitimaire massa van de nalatenschap van erflaatster op de voet van art. 4:65 BW wordt vermeerderd met een bedrag van € 3.126.532,-- op de grond dat erflaatster dit bedrag aan de Stiftung heeft geschonken, en dat zijn vordering op die nalatenschap wegens zijn legitieme portie dientengevolge met een bedrag van € 521.088,67 toeneemt. In reconventie hebben [verweerster 2] en [verweerder 1] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de legitieme portie van [erflater] in de nalatenschap van erflaatster nihil bedraagt.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen over en weer afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen (i) dat de betaling van erflaatster aan de Stiftung niet kan worden aangemerkt als een in aanmerking te nemen schenking, en (ii) dat op basis van de stellingen van partijen onvoldoende is vast komen te staan dat [erflater] van erflaatster via de Stiftung een zodanig groot bedrag heeft ontvangen dat zijn legitieme portie op nihil zou moeten worden gesteld.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en voor recht verklaard dat [verweerster 2] en [verweerder 1] niet tot betaling van enig bedrag uit hoofde van het door erflaatster bij haar uiterste wil ten behoeve van [erflater] gemaakte geldlegaat zijn gehouden. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Tussenarrest1.
Over de vraag of de waarde van de nalatenschap en daarmee de legitieme portie van [erflater] moeten worden vermeerderd in verband met het door erflaatster in de Stiftung ingebrachte bedrag, overweegt het hof het volgende. Art. 2:285 BW bepaalt dat het doel van een stichting niet mag inhouden het doen van uitkeringen aan de oprichters en dat in het Nederlandse recht een wettelijke regeling ontbreekt voor het onderhavige geval, waarin erflaatster een bedrag in een Stiftung heeft ondergebracht maar zelf de exclusieve begunstigde is (en na haar overlijden [erflater] en [verweerder 1]). Bij de berekening van de waarde van de nalatenschap en de legitieme portie van [erflater], behoeft de wettelijke regeling van de legitieme portie in zodanige mate aanpassing aan het buitenlandse element van het te beoordelen geval dat de ratio en de opzet ervan tot hun recht komen. (rov. 2.8-2.10) [erflater] stelt zich op het standpunt dat de inbreng van € 3.126.532,-- bij de berekening van zijn legitieme portie moet worden aangemerkt als schenking, (rov. 2.11-2.12) maar hij heeft niet met kracht van argumenten inzichtelijk gemaakt waarom er geen onmiddellijk verband zou bestaan tussen het door erflaatster in de Stiftung ingebrachte bedrag en de omstandigheid dat zij aanvankelijk de exclusieve begunstigde van de Stiftung was en na haar overlijden [erflater] en [verweerder 1]. (rov. 2.15) Van een schenking aan de Stiftung is geen sprake. (rov. 2.16-2.18)
Over de vraag of bij de berekening van het geldlegaat ten behoeve van [erflater] en de in dat kader te maken berekening van zijn legitieme portie, de Nachbegünstigungen ten behoeve van [erflater] en [verweerder 1] in aanmerking moeten worden genomen, overweegt het hof het volgende. De som van de waarden van de Nachbegünstigungen ten behoeve van [erflater] en [verweerder 1] naar de sterfdag van de erflater moet bij de waarde van de nalatenschap worden geteld. De Nachbegünstigung ten behoeve van [erflater] is als een in zijn belang gemaakt legaat naar de waarde van de sterfdag van erflaatster te behandelen. De grootte van het bij de uiterste wil van erflaatster gemaakte legaat heeft een beloop van € 0,--, indien [erflater] ten aanzien van zijn legitieme portie niets is tekortgekomen. (rov. 2.23) Alvorens verder te beslissen stelt het hof [verweerster 2] en [verweerder 1] in de gelegenheid een berekening van het beloop van het legaat ten behoeve van [erflater] over te leggen, waarbij met het voorgaande rekening is gehouden. (rov. 2.24)
Eindarrest2.
De waarde van de Nachbegünstigung van [erflater] bepaalt het hof op € 13.290.365,--. De vraag of het volledige bedrag hiervan aan de erven van [erflater] zal worden uitgekeerd, is in dit geding niet aan de orde. (rov. 2.3) Het hof berekent de legitimaire massa op het saldo van de nalatenschap plus de som van de waarden van beide Nachbegünstigungen ten belope van € 26.580.730,--. De legitieme portie van [erflater] heeft derhalve een beloop van € 4.788.618,12. (rov. 2.8-2.9) Omdat [erflater] een aanspraak uit hoofde van de Nachbegünstigung van € 13.290.365,-- heeft verkregen, is hij ten aanzien van zijn legitieme portie niets tekortgekomen. (rov. 2.10)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 klaagt onder meer en vanuit verschillende invalshoeken dat het oordeel van het hof (in rov. 2.15-2.18 van het tussenarrest) dat geen sprake is van een schenking van erflaatster aan de Stiftung, onvoldoende met redenen is omkleed en geen inzicht geeft in de gedachtegang van het hof.
3.1.2
Het hof heeft in rov. 2.15 en 2.16 van het tussenarrest geoordeeld dat [erflater] niet kan worden gevolgd in zijn redenering dat sprake is van een schenking aan de Stiftung. Het hof is tot dit oordeel gekomen omdat [erflater] niet met kracht van argumenten inzichtelijk heeft gemaakt waarom geen onmiddellijk verband zou bestaan tussen het door erflaatster in de Stiftung ingebrachte bedrag en de omstandigheid dat zij aanvankelijk de exclusieve begunstigde van de Stiftung was en [erflater] en [verweerder 1] de exclusieve begunstigden na haar overlijden (rov. 2.15 van het tussenarrest). Met dit oordeel heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Zo is niet duidelijk of het hof tot zijn oordeel is gekomen op grond van de in eerste aanleg bepleite vereenzelviging van erflaatster en de Stiftung, waarop de rechtbank haar oordeel kennelijk heeft gebaseerd. Ook is onduidelijk wat het hof heeft bedoeld met de passage dat een onmiddellijk verband bestaat tussen het door erflaatster in de Stiftung ingebrachte bedrag en de omstandigheid dat erflaatster de Erstbegünstigte van de Stiftung was en na haar overlijden, [erflater] en [verweerder 1] de Nachbegünstigten.
De hiervoor in 3.1.1 bedoelde klachten slagen dan ook.
3.2.1
Onderdeel 3.1 klaagt dat het oordeel van het hof, blijkend uit rov. 2.23 van het tussenarrest en rov. 2.3 en 2.8-2.10 van het eindarrest, dat in het kader van de berekening van de legitimaire massa de Nachbegünstigungen in aanmerking moeten worden genomen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Naar het recht van Liechtenstein is een Stiftung immers een zelfstandige rechtspersoon met een eigen vermogen dat is afgescheiden van het vermogen van erflaatster.
3.2.2
Het hof heeft voor het bepalen van de omvang van de legitieme portie, de Nachbegünstigungen tot de ‘waarde van de goederen der nalatenschap’ in de zin van art. 4:65 BW gerekend (rov. 2.10 van het tussenarrest). Vast staat dat de Stiftung een zelfstandige rechtspersoon naar het recht van Liechtenstein is met een eigen vermogen dat afgescheiden is van het vermogen van erflaatster. Dat naar het recht van Liechtenstein een Stiftung uitkeringen kan doen aan haar oprichters of aan bepaalde begunstigden, is tegen die achtergrond onvoldoende voor het oordeel dat met die uitkeringsmogelijkheid bij de berekening van de legitimaire massa en legitieme portie krachtens art. 4:65 BW rekening moet worden gehouden. Dat oordeel geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd, zodat de klacht slaagt.
3.2.3
Onderdeel 3.2 klaagt dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden met het oordeel in rov. 2.23 van het tussenarrest (en de daarop voortbouwende oordelen in rov. 2.3 en 2.8-2.10 van het eindarrest), dat voor de berekening van hetgeen [erflater] ten aanzien van zijn legitieme portie tekortkomt, de Nachbegünstigung te zijnen behoeve als een in zijn belang gemaakt legaat naar de waarde van de sterfdag van erflaatster is te behandelen. [verweerster 2] en [verweerder 1] hebben in hoger beroep immers niet gesteld dat de Nachbegünstigung als een legaat dient te worden behandeld, aldus de klacht.
3.2.4
De klacht faalt. In de stelling van [verweerster 2] en [verweerder 1] dat een parallel moet worden getrokken met art. 4:126 BW en dat bij de Nachbegünstigung in feite sprake is van een quasi-erfrechtelijke begunstiging vergelijkbaar met hetgeen is bepaald in art. 4:126 lid 2, onder b, BW (o.m. memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, nr. 77) ligt mede besloten de stelling dat de Nachbegünstigung als een legaat dient te worden behandeld. Uit die bepaling volgt immers dat sommige begunstigingen voor de toepassing van hetgeen in Boek 4 BW is bepaald over inkorting en vermindering, worden aangemerkt als een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen.
3.2.5
Onderdeel 3.3 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 2.23 van het tussenarrest, dat voor de berekening van hetgeen [erflater] ten aanzien van zijn legitieme portie tekortkomt, de Nachbegünstigung te zijnen behoeve als een in zijn belang gemaakt legaat naar de waarde van de sterfdag van erflaatster is te behandelen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd. Het onderdeel wijst daartoe op de verschillen tussen de Nachbegünstigung en een legaat, die kort gezegd erop neerkomen dat de Nachbegünstigung niet op een uiterste wilsbeschikking is gegrond, maar op een rechtshandeling van het bestuur van de Stiftung, dat de Nachbegünstigung ziet op vermogen dat erflaatster bij leven aan de Stiftung heeft overgemaakt, dat de Nachbegünstigung geen vorderingsrecht behelst en dat de aanwijziging van Nachbegünstigten niet in notariële vorm is geschied.
3.2.6
Deze klacht slaagt. Op zichzelf is niet uitgesloten dat een begunstiging naar buitenlands recht ten aanzien van een persoon op één lijn moet worden gesteld met een legaat dat in het belang van die persoon is gemaakt. Maar onderdeel 3.3 voert terecht aan dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de aangevoerde verschillen tussen de Nachbegünstigung en een legaat in de zin van art. 4:117 BW.
3.3
De overige klachten van onderdeel 1 en de klachten van de onderdelen 2, 3.4 en 4 behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 september 2018 en 5 maart 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerster 2] en [verweerder 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de erven van [erflater] begroot op € 6.911,56 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren M.J. Kroeze, als voorzitter, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.H. Sieburgh op 9 oktober 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑10‑2020
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1999.
Conclusie 17‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Legitieme portie. Erflaatster heeft bedrag ingebracht in een stichting naar het recht van Liechtenstein, waarvan zij zelf en na haar overlijden twee van haar zonen begunstigden zijn. Moet met deze begunstiging bij de berekening van de legitimaire massa en legitieme portie krachtens art. 4:65 BW rekening worden gehouden? Is het hof buiten de rechtsstrijd getreden door de begunstiging als een legaat te behandelen? Motiveringsklachten.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02676
Zitting 17 april 2020
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de Stichting] , in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [erflater]
(hierna: de Stichting)
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
(hierna: [verweerders] )
Deze erfrechtelijke zaak heeft betrekking op de omvang van de legitieme portie in de zin van art. 4:65 BW. De vraag rijst of een door de erflaatster bij leven gedane overmaking van een geldsom aan een Liechtensteinse Stiftung moet worden meegeteld voor het bepalen van de legitimaire massa, omdat sprake zou zijn van een schenking in de zin van art. 4:67 BW.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, kort samengevat, van de volgende feiten worden uitgegaan.1.Op 3 oktober 2008 is overleden [erflaatster] (hierna: erflaatster). Zij is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [erflater] , die op 24 mei 1983 is overleden en ten gevolge waarvan het huwelijk is ontbonden. Uit dit huwelijk zijn geboren [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), [verweerster 2] (hierna: [verweerster 2] ) en [verweerder 1] (hierna: [verweerder 1] ). [verweerster 2] en [verweerder 1] worden hierna gezamenlijk aangeduid als [verweerders]
1.2
Erflaatster heeft op 17 februari 2003 bij openbaar testament over haar nalatenschap beschikt. Krachtens haar uiterste wil heeft erflaatster [verweerster 2] en [verweerder 1] , ieder voor de helft, tot erfgenamen van haar nalatenschap benoemd onder bezwaar van een legaat aan [betrokkene 1] van ‘een bedrag in contanten ter grootte van zijn legitieme portie’.
1.3
In of omstreeks november 2007 heeft erflaatster een bedrag van € 3.126.532,- ingebracht in de in [plaats] (Liechtenstein) zetelende ‘ [de Stiftung] ’ (hierna: de Stiftung), die zij naar het recht van Liechtenstein omstreeks 1994 heeft doen oprichten. De begunstigden van de Stiftung zijn erflaatster (‘Erstbegünstigung’) en na haar overlijden [betrokkene 1] en [verweerder 1] , ieder voor de helft (‘Nachbegünstigungen’).
1.4
Een door de Stiftung aan [betrokkene 1] gerichte brief van 20 mei 2011 vermeldt onder meer het volgende:
”Wir nehmen Bezug auf Ihr Schreiben vom 11. Mai 2011, wonach Sie um Ausschüttung von 25% Ihres Stiftungsgenusses ersuchen.
Der Stiftungsrat ist grundsätzlich bereit, Ihrem Antrag zu entsprechen. In Zusammenhang mit dem Brief des Stiftungsrates vom 24. März 2011, insbesondere Punkt 2. benötigt der Stiffungsrat jedoch eine schriftliche Bestätigung Ihres Steuerberaters, das die vorderhand in der Stiftung verbleibenden 75% Ihres Stiftungsgenusses ausreichend sein werden, um den zu erwartenden Steuerforderungen zu entsprechen.’
Dienovereenkomstig heeft [betrokkene 1] een bedrag van € 3.698.670,- van de Stiftung ontvangen.
1.5
In eerste aanleg heeft [betrokkene 1] onder meer gevorderd dat wordt vastgesteld dat de legitimaire massa van de nalatenschap van erflaatster wordt vermeerderd met een bedrag van€ 3.126.532,- en dat zijn vordering op die nalatenschap wegens zijn legitieme portie dientengevolge met een bedrag van € 521.088,67 toeneemt. Hiertegen hebben [verweerders] verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de legitieme portie van [betrokkene 1] in de nalatenschap van erflaatster nihil bedraagt.
1.6
Bij vonnis van 10 juni 2015 heeft de rechtbank Noord-Nederland beslist dat (i) de betaling van erflaatster aan de Stiftung niet kan worden aangemerkt als een te imputeren schenking, en (ii) dat op basis van de stellingen van partijen onvoldoende is vast komen te staan dat [betrokkene 1] van erflaatster via de Stiftung een zodanig groot bedrag heeft ontvangen dat zijn legitieme portie op nihil zou moeten worden gesteld (rov. 4.4).
1.7
[betrokkene 1] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Gedurende de appelprocedure is [betrokkene 1] op 6 mei 2017 overleden. Bij tussenarrest van 19 september 2017 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld arrest te vragen dan wel een mondelinge behandeling. Uit het tussenarrest van 4 september 2018 blijkt dat partijen arrest hebben gevraagd.
1.8
Bij tussenarrest van 4 september 2018 heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen. Met toepassing van de uitleggingsmaatstaf van art. 4:46 lid 1 BW moet onder het aan [betrokkene 1] vermaakte legaat van een geldsom ‘ter grootte van zijn legitieme portie’ worden verstaan: ‘ter grootte van hetgeen [erflater] ten aanzien van zijn legitieme portie te kort zou komen, als het geldlegaat zelf niet ware gemaakt’ (rov. 2.5.-2.7). Over de vraag wat [betrokkene 1] van zijn legitieme portie te kort komt, overweegt het hof dat art. 2:285 BW bepaalt dat het doel van een stichting niet mag inhouden het doen van uitkeringen aan de oprichters en dat in het Nederlandse recht een wettelijke regeling ontbreekt voor het onderhavige geval, waarin erflaatster een bedrag in een Stiftung heeft ondergebracht maar zelf de exclusieve begunstigde is (en na haar overlijden [betrokkene 1] en [verweerder 1] ). Bij de berekening van hetgeen [betrokkene 1] van zijn legitieme portie te kort komt, behoeft de wettelijke regeling van de legitieme portie in zodanige mate aanpassing aan het buitenlandse element van het te beoordelen geval dat de ratio en de opzet ervan tot hun recht komen (rov. 2.8-2.10). [betrokkene 1] stelt zich op het standpunt dat de inbreng van € 3.126.532,- bij de berekening van zijn legitieme portie moet worden aangemerkt als schenking (rov. 2.11-2.12), maar hij heeft niet met kracht van argumenten inzichtelijk gemaakt waarom er geen onmiddellijk verband zou bestaan tussen het door erflaatster in de Stiftung ingebrachte bedrag en de omstandigheid dat zij aanvankelijk de exclusieve begunstigde van de Stiftung was en na haar overlijden [betrokkene 1] en [verweerder 1] (rov. 2.15). Van een schenking aan de Stiftung is geen sprake (rov. 2.16-2.18). Met betrekking tot de grief en de vorderingen van [verweerders] als oorspronkelijk eisers in reconventie, slaat het hof geen acht op de memorie van antwoord in het incidenteel appel, voor zover die ingaat op hetgeen [verweerders] in het principaal appel bij memorie van antwoord hebben aangevoerd, omdat daarin een verkapte tweede memorie verscholen ligt (rov. 2.20). Voor de berekening van het geldlegaat ten behoeve van [betrokkene 1] moet voor de berekening van de legitimaire massa de som van de waarden van de Nachbegünstigungen ten behoeve van [betrokkene 1] en [verweerder 1] naar de sterfdag van erflaatster2.in aanmerking worden genomen. Voor de berekening van hetgeen [betrokkene 1] ten aanzien van zijn legitieme portie te kort is gekomen, is de Nachbegünstigung te zijnen behoeve als een in zijn belang gemaakt legaat naar de waarde van de sterfdag van erflaatster te behandelen. De grootte van het legaat heeft een beloop van € 0,-, indien [betrokkene 1] ten aanzien van zijn legitieme portie niets te kort is gekomen (rov. 2.23). Het hof heeft [verweerders] in de gelegenheid gesteld bij akte een berekening van het beloop van het legaat ten behoeve van [betrokkene 1] over te leggen.
1.9
In het eindarrest van 5 maart 2019 heeft het hof overwogen dat niet voldoende is betwist en dus als vaststaand moet worden aangenomen dat het saldo van de activa van de nalatenschap van erflaatster een bedrag van € 1.893.442,01 beloopt, zodat na aftrek van de passiva van € 19.026,51, het saldo van haar nalatenschap € 1.874.415,50 bedraagt. [verweerders] hebben aan schenkingen van erflaatster een bedrag van € 276.563,22 ontvangen (rov. 2.1). De waarde van de Nachbegünstigung van [betrokkene 1] is door het hof bepaald op € 13.290.365,-. De vraag of het volledige bedrag hiervan aan (de erfgenamen van) [betrokkene 1] zal worden uitgekeerd, is in dit geding niet aan de orde. Dit geldt mutatis mutandis ook ten aanzien van de waarde van de Nachbegünstigung van [verweerder 1] , zodat de som van de beide bedragen ten sterfdage een beloop heeft van € 26.580.730,- (rov. 2.3). Het hof bevestigt zijn oordeel dat geen sprake is van een schenking aan de Stiftung (rov. 2.4). In het incidenteel appel overweegt het hof dat de vordering van [verweerders] aldus moet worden begrepen dat komt vast te staan dat zij niet zijn gehouden tot betaling van enig bedrag uit hoofde van het geldlegaat op de grond dat [betrokkene 1] ten aanzien van zijn legitieme portie niets te kort is gekomen (rov. 2.7). Het hof berekent de legitieme portie van [erflater] op € 4.788.618,12 (rov. 2.8-2.9), maar omdat hij een aanspraak uit hoofde van de Nachbegünstigung van € 13.290.365,- heeft verkregen, is hij ten aanzien van zijn legitieme portie niets te kort gekomen (rov. 2.10).
1.10
Zoals reeds vermeld, is [betrokkene 1] tijdens de appelprocedure overleden. Als executeur van diens nalatenschap treedt op de [de Stichting] (hierna: de Stichting). De Stichting heeft in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de erfgenamen van [betrokkene 1] (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest van 2 september 2018 (hierna: het tussenarrest) en het eindarrest van 5 maart 2019 (hierna: het eindarrest). [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit vier onderdelen. Onderdeel 1 valt uiteen in vijf subonderdelen en is gericht tegen rov. 2.15-2.18 van het tussenarrest, waarin het hof, kort gezegd, heeft overwogen dat geen sprake zou zijn van een schenking door erflaatster aan de Stiftung, omdat [betrokkene 1] niet met kracht van argumenten inzichtelijk heeft gemaakt waarom er geen onmiddellijk verband zou bestaan tussen het door erflaatster in de Stiftung ingebrachte bedrag en de omstandigheid dat zij aanvankelijk de exclusieve begunstigde van de Stiftung was en na haar overlijden [betrokkene 1] en [verweerder 1] de exclusieve begunstigden.
2.2
Bij de bespreking van het middel stel ik het volgende voorop. Tussen partijen is onbestreden dat het Nederlandse recht van toepassing is op de vererving van de nalatenschap van erflaatster en dat derhalve het Nederlandse recht de omvang van de legitieme portie bepaalt. Ingevolge art. 4:65 BW wordt de legitieme portie berekend over de waarde van de goederen der nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften, en verminderd met de schulden. Krachtens art. 4:67 BW worden bij de berekening van de legitieme portie de door de erflater gedane giften in aanmerking genomen, waaronder de giften die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld (art. 4:67, onder a, BW), en andere giften, voor zover de prestatie binnen vijf jaren voor het overlijden van de erflater is geschied (art. 4:67, onder e, BW). In deze zaak gaat het om de vraag of het bedrag van € 3.126.532,- dat erflaatster in 2007 in de Stiftung heeft ingebracht, moet worden gezien als een gift in de zin van art. 4:67, onder e, BW, die bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking moet worden genomen. De oprichting van de Stiftung in 1994 en de inbreng door erflaatster van € 3.126.532,- in 2007 in de Stiftung (enkele maanden voor haar overlijden in mei 2008) zal in het kader van estate planning hebben plaatsgevonden. Dat destijds is gekozen voor de oprichting van een Stiftung naar het recht van Liechtenstein, had vermoedelijk te maken met de omstandigheid dat voor een naar Nederlands recht opgerichte stichting het uitkeringsverbod van art. 2:285 lid 3 BW geldt.3.Dit uitkeringsverbod vormt een barrière voor de oprichting van een familiestichting naar Nederlands recht. Fiscaalrechtelijk werd vóór 1 januari 2010 in de gevallen als hier aan de orde de inbreng van vermogen in een entiteit (zoals een trust, een Stiftung, e.d.) beschouwd als een schenking en belast met schenkbelasting.4.Met ingang van 1 januari 2010 is in de Successiewet 1956 een regeling ingevoerd voor de belastingheffing op Afgezonderd Particulier Vermogen (APV), waardoor de inbreng van vermogen in een entiteit niet meer belast is met schenkbelasting.5.
2.3
Subonderdelen 1.1 klaagt dat het oordeel van het hof niet met voldoende redenen is omkleed en geen inzicht geeft in de gedachtegang van het hof, omdat niet blijkt op welke gronden het hof heeft geoordeeld dat geen sprake was van een schenking van erflaatster aan de Stiftung. Subonderdeel 1.2 bouwt hierop voort met de klacht dat als het hof heeft bedoeld dat geen sprake was van een schenking, dat oordeel onjuist dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Het door erflaatster aan de Stiftung overgemaakte bedrag is gaan behoren tot het afgescheiden vermogen van de Stiftung, waardoor de Stiftung is verrijkt en erflaatster verarmd. Subonderdeel 1.3 bouwt op dit laatste voort. Subonderdeel 1.4 betoogt dat het hof niet is ingegaan op diverse stellingen van [erflater] ten aanzien van het ontbreken van een afdwingbaar recht van erflaatster op uitkering jegens de Stiftung en het ontbreken van een uitkeringsplicht van het Stiftungsbestuur jegens erflaatster. Subonderdeel 1.5 herhaalt dat sprake is van een gift van erflaatster aan de Stiftung. Het oordeel van het hof is ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan een tweetal stellingen van [betrokkene 1] .
2.4
De klachten kunnen gezamenlijk worden besproken. Het hof heeft in rov. 2.15 en 2.16 geoordeeld dat [betrokkene 1] niet kan worden gevolgd in zijn redenering dat sprake zou zijn van een schenking aan de Stiftung. Het hof is tot dit oordeel gekomen, omdat [betrokkene 1] niet met kracht van argumenten inzichtelijk (heeft) gemaakt waarom er geen onmiddellijk verband zou bestaan tussen het door erflaatster in de Stiftung ingebrachte bedrag en de omstandigheid dat zij aanvankelijk de exclusieve begunstigde van de Stiftung was en [betrokkene 1] en [verweerder 1] de exclusieve begunstigden na haar overlijden (rov. 2.15). Met dit oordeel heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang waarom geen sprake is van een schenking en waarom een beroep op art. 4:67 BW niet zou slagen. Het hof heeft immers de door partijen naar voren gebrachte argumenten niet weergegeven en evenmin overwogen in hoeverre die argumenten overeenkomen dan wel afwijken van hetgeen partijen in eerste aanleg hebben betoogd. Zo is niet duidelijk of het hof aansluiting heeft gezocht bij de in eerste aanleg aangevoerde argumenten over de vereenzelviging tussen erflaatster en de Stiftung, waarbij de rechtbank zich kennelijk heeft aangesloten.6.Ook is onduidelijk wat het hof heeft bedoeld met de passage dat geen onmiddellijk verband bestaat tussen het door erflaatster in de Stiftung ingebrachte bedrag en de omstandigheid dat erflaatster de ‘Erstbegünstigte’ van de Stiftung was en na haar overlijden, [betrokkene 1] en [verweerder 1] de ‘Nachbegünstigten’. Ik meen dan ook dat de motiveringsklachten van onderdeel 1 slagen. Bij deze stand van zaken behoeven de rechtsklachten van dit onderdeel geen bespreking.
2.5
Onderdeel 2 valt uiteen in drie subonderdelen en is gericht tegen rov. 2.20 van het tussenarrest. Hierin heeft het hof overwogen dat het geen acht zal slaan op de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [betrokkene 1] , voor zover daarin ook (uitvoerig) wordt ingegaan op hetgeen [verweerders] in het principaal appel bij memorie van antwoord hebben aangevoerd. Volgens het hof ligt daarin een verkapte tweede memorie verscholen, wat in strijd is met de eisen van een goede procesorde in hoger beroep.
2.6
Subonderdeel 2.1 betoogt dat het hof met dit oordeel het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, omdat [verweerders] in hun incidenteel appel ook ingaan op punten uit het principaal appel. Subonderdeel 2.2 klaagt dat het oordeel van het hof rechtens onjuist is, dan wel onvoldoende gemotiveerd, omdat [betrokkene 1] in de memorie van antwoord in incidenteel appel niet met een verkapte nieuwe grief komt. Subonderdeel 2.3 bouwt hierop voort met het betoog dat het oordeel van het hof in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor, dan wel onvoldoende gemotiveerd, indien het betekent dat het hof geen acht heeft geslagen op de memorie van antwoord van [betrokkene 1] in incidenteel appel voor zover hij daarin ingaat op hetgeen [verweerders] in hun memorie hebben aangevoerd.
2.7
Deze klachten kunnen gezamenlijk worden besproken. Voor zover [betrokkene 1] in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel uitvoerig is ingegaan op de argumenten van [verweerders] in het principaal appel, is het rechtens niet onjuist dat het hof op die argumenten geen acht heeft geslagen. Aangenomen mag worden dat het hof met zijn vooropstelling alleen heeft gedoeld op de argumenten die [betrokkene 1] met betrekking tot het principaal appel naar voren heeft gebracht in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel. Daarbij merk ik op dat [betrokkene 1] in subonderdeel 2.2 benadrukt dat zijn stellingen in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel voortbouwen op en een uitwerking zijn van zijn grief 1 in principaal appel. Hiermee lijkt [betrokkene 1] te bevestigen dat hij in incidenteel appel alsnog reageert op het principaal appel. Uit de bestreden overweging volgt overigens niet dat het hof in het geheel geen acht heeft geslagen op de memorie van antwoord in incidenteel appel. Het onderdeel maakt verder niet duidelijk welke argumenten van [betrokkene 1] door het hof ten onrechte niet in acht zijn genomen. Op het voorgaande stuit het onderdeel in zijn geheel af.
2.8
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.8-2.10 en rov. 2.23 van het tussenarrest, alsmede tegen rov. 2.3 en rov. 2.8-2.10 van het eindarrest. Het onderdeel valt in vier subonderdelen uiteen. In de kern klaagt het onderdeel over het oordeel van het hof dat bij de berekening van de legitieme portie van [betrokkene 1] rekening moet worden gehouden met diens Nachbegünstigung in het vermogen van de Stiftung.
2.9
Subonderdeel 3.1 klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de Stiftung een zelfstandige rechtspersoon naar het recht van Liechtenstein is met een afgescheiden vermogen, zodat een uitkering aan [betrokkene 1] op grond van de Nachbegünstigung niet kan worden meegeteld bij de berekening van de legitimaire massa. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, maar het vermogen van de Stiftung bij de berekening van de legitimaire porties heeft betrokken, omdat sprake zou zijn van een gift als bedoeld in art. 4:67 BW, is dat oordeel onjuist althans onvoldoende gemotiveerd, aldus het subonderdeel.
2.10
Zie ik het goed, dan heeft het hof voor het bepalen van de omvang van de legitieme portie in de zin van art. 4:65 BW de Nachbegünstigungen tot het begrip ‘waarde van de goederen der nalatenschap’ gerekend (rov. 2.10 van het tussenarrest). Daarbij heeft het hof niet in aanmerking genomen dat de Stiftung een zelfstandige rechtspersoon naar het recht van Liechtenstein is met een eigen afgescheiden vermogen. Dat naar het recht van Liechtenstein een Stiftung uitkeringen kan doen aan haar oprichters en/of aan bepaalde begunstigden, behoeft nog niet te betekenen dat met die uitkeringsmogelijkheid bij de berekening van de legitimaire massa/legitieme portie krachtens art. 4:65 BW rekening moet worden gehouden. Dat zou mogelijk anders liggen, indien erflaatster jegens de Stiftung een vorderingsrecht had en dit vorderingsrecht tot de waarde van de goederen van de nalatenschap kan worden gerekend. Zonder nader oordeel over het rechtskarakter van de Nachbegünstigungen is het oordeel om deze Nachbegünstigungen te laten meetellen voor de berekening van de legitimaire massa onjuist, zodat de klacht naar mijn mening slaagt.
2.11
Over de subsidiaire klacht dat het hof het vermogen van de Stiftung bij de berekening van de legitieme porties zou hebben betrokken, omdat sprake zou zijn van een gift als bedoeld in art. 4:67 BW, merk ik ten overvloede op dat deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft met het in aanmerking nemen van de Nachbegünstigungen bij de berekening van de legitimaire massa niet gedoeld op een toepassing van art. 4:67 BW.
2.12
Subonderdeel 3.2 klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden bij het oordeel in rov. 2.23 van het tussenarrest dat de Nachbegünstigung als een in het belang van [betrokkene 1] gemaakt legaat is te behandelen, nu dit in principaal appel niet is aangevoerd.
2.13
De klacht gaat eraan voorbij dat de bestreden overweging betrekking heeft op de behandeling van het incidenteel appel. Het hof heeft in rov. 2.23 onder meer overwogen dat voor de berekening van de legitieme portie van [betrokkene 1] de Nachbegünstigung te zijnen behoeve is te behandelen als een in zijn belang gemaakt legaat. Het hof heeft niet overwogen dat de Nachbegünstigung een bij uiterste wil gemaakt legaat is, maar dat de Nachbegünstigung is te behandelen als een legaat voor de berekening van de legitimaire massa en voor de legitieme portie. De klacht faalt derhalve.
2.14
De subonderdelen 3.3 en 3.4 bouwen op subonderdeel 2 voort en delen het lot daarvan.
2.15
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 2.3 en rov. 2.7-2.11 van het eindarrest, waarin het hof ingaat op de berekening van de legitieme portie van [betrokkene 1] . In rov. 2.3 heeft het hof overwogen dat maatregelen van de zijde van de overheid als reactie op het eigen gedrag van [betrokkene 1] ten opzichte van de fiscus voor zijn rekening behoren te blijven en dat daarom de vraag of het volledige bedrag van de Nachbegünstigung (€ 13.290.365,-) aan (de erfgenamen van) [betrokkene 1] zal worden uitgekeerd, in dit geding niet aan de orde is.
2.16
Subonderdeel 4.1 klaagt dat het hof met rov. 2.3 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Daarbij wordt gewezen op een wijziging van de subsidiaire vordering in reconventie van [verweerders] Hieruit zou blijken dat [verweerders] niet hebben gesteld dat maatregelen van de zijde van de overheid voor rekening van [erflater] moeten blijven.
2.17
De klacht wijst op een stellingname van [verweerders] met betrekking tot hun subsidiaire vordering, terwijl de overwegingen van het hof expliciet ingaan op de primaire vordering van [verweerders] (zie bijvoorbeeld het cursieve kopje boven rov. 2.6 van het eindarrest). Uit de primaire vordering van [verweerders] blijkt geenszins dat het deel van de Nachbegünstigung van [betrokkene 1] dat ontnomen of verbeurd verklaard zou worden niet bij de berekening van de legitieme portie dient te worden betrokken. De klacht berust daarmee op een verkeerde lezing en faalt.
2.18
Subonderdeel 4.2 bouwt op het voorgaande voort met het betoog dat rov. 2.3 van het eindarrest onjuist is althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft met rov. 2.3 duidelijk gemaakt dat de belastingrechter of de strafrechter oordeelt in mogelijk nog lopende procedures, welke oordelen van invloed zijn op de uiteindelijke uitkering van de Nachbegünstigung, maar dat die kwestie in dit geding niet aan de orde is. Tegen die achtergrond behoefde het hof de in subonderdeel 4.2 genoemde stellingen van [betrokkene 1] niet te bespreken. De klacht faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑04‑2020
Zie rov. 2.1-2.3 van het in cassatie bestreden tussenarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7927.
Het hof gebruikt in rov. 2.23 hier abusievelijk het woord ‘erflater’ in plaats van ‘erflaatster’.
Zie hierover o.a. W.J.M. van Veen, Het uitkeringsverbod bij de stichting revisited, in: C.H.C. Overes, W.J.M. van Veen (red.), Met recht betrokken, opstellen aangeboden aan prof. mr. T.J. van der Ploeg, 2012, p. 377-400; J.B. Vegter, Buitenlandse familiestichtingen en het Nederlandse uitkeringsverbod, WPNR 2016/7103, p. 289-294.
Zie de zgn. trustarresten van de Hoge Raad van 18 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2565; ECLI:NL:HR:1998:AA2566, BNB 1999/36c; ECLI:NL:HR:1998:AA2567, BNB 1999/37c; ECLI:NL:HR:1998:BI5819, BNB 1999/35c, en waarover o.a. N. Nobel, De fiscale trustarresten. Een Pyrrhusoverwinning voor de fiscus, WPNR 1999/6376, p. 785-792; E.R. Roelofs, De private express trust en de legitieme portie. Civielrechtelijke en fiscaalrechtelijke aspecten, Ars Notariatus nr. 146, 2011/5.3.2.3.
Per 1 januari 2010 is ingevoerd art. 17a Successiewet 1956: ‘Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt de afzondering van vermogen, bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet als verkrijging aangemerkt’. Zie ook T.N. Peters van Neijenhof, A.W.F. van Beers, De nieuwe regeling voor afgezonderde particuliere vermogens, WPNR 2010/6848, p. 511-514; M.U.M.A. Waaijer-Linders, Trust in de familiestichting, WPNR 2010/6848, p. 515-523.
Vgl. s.t. [verweerders] onder 3.4.
Beroepschrift 05‑06‑2019
PROCESINLEIDING
VORDERINGSPROCEDURE IN CASSATIE (art. 407 Rv)
Partijen
Eiseres
De stichting [de Stichting], gevestigd en kantoor houdende te [vestigingsplaats], in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van wijlen [erflater] overleden op [overlijdensdatum] 2017 en in leven gewoond hebbende te [a-plaats], en in die hoedanigheid als vertegenwoordiger van diens erfgenamen:
- 1.
[erfgenaam 1], wonende te [woonplaats];
- 2.
[erfgenaam 2], wonende te [woonplaats] (Frankrijk);
- 3.
[erfgenaam 3], wonende te [woonplaats] (Zwitserland);
- 4.
[erfgenaam 4], wonende te [woonplaats];
te dezer zake woonplaats kiezend te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30 ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaten bij de Hoge Raad mr. D.M. de Knijff en mr. M.S. van der Keur als zodanig voor haar tot cassatie optreden en namens haar deze procesinleiding ondertekenen en indienen.
Verweerders
- 1.
[verweerder 1]
- 2.
[verweerster 2]
beiden vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de advocaat mr. J.V. van Ophem (Trip Advocaten), aan de Wiardaplantage 9, te (8939 AA) Leeuwarden;
Cassatieberoep
De executeur stelt beroep in cassatie in tegen de arresten van 4 september 2018 (‘TA’) en 5 maart 2019 (‘EA’), die zijn gewezen door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met zaaknummer 200.172.713 tussen wijlen [erflater] als appellant in principaal appel en geïntimeerde in incidenteel appel, en [verweerder 1] en [verweerster 2] als geïntimeerden in principaal appel en appellanten in incidenteel appel;
Bevoegde rechter
De Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd te (2511 EK) Den Haag aan het Korte Voorhout 8, is de bevoegde rechter die kennisneemt van het cassatieberoep.
Verschijnen verweerders
Verweerders kunnen, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, ten laatste als verweerders in cassatie verschijnen op donderdag 19 juli 2019. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
Middel van cassatie
Achtergrond
- (i)
Deze zaak gaat over (de omvang van) de legitieme portie van wijlen [erflater] (‘[erflater]’) in de nalatenschap van zijn moeder.
- (ii)
Verweerders, [verweerder 1] en [verweerster 2], en wijlen [erflater] zijn de kinderen uit het huwelijk van [moeder erflater] (‘[moeder erflater]’) en [vader erflater] (‘[vader erflater]’), die waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.1. [vader erflater] is reeds in 1983 overleden.
- (iii)
[moeder erflater] heeft krachtens haar uiterste wil verweerders als enige erfgenamen van haar nalatenschap achtergelaten (‘[verweerder 1] c.s.’). Zij heeft [erflater] een legaat toebedeeld van ‘een bedrag in contanten ter grootte van zijn legitieme portie’.
- (iv)
In 1994 is de stichting naar Liechtensteins recht ‘Sommerstrauch Stiftung’ opgericht (‘de Stiftung’). [moeder erflater] heeft hier in november 2007 een bedrag van € 3.126.532 ingebracht.
- (v)
De begunstigden van de Stiftung zijn op grond van het reglement (onderdeel van productie 6 bij CvA; productie 13 bij MvG) in verbinding met art. 8 van haar statuten (onderdeel van productie 6 bij CvA; productie 12 bij MvG) [moeder erflater] ( ‘Erstbegünstigung’) en na haar overlijden [erflater] en [verweerder 1], ieder voor de helft ( ‘Nachbegünstigungen’).
- (vi)
Ten tijde van het overlijden van [moeder erflater] bedroeg het vermogen van de Stiftung op 3 oktober 2008 € 26.580.730. Aan [erflater] en [verweerder 1] is een bedrag van (ieder) ca. € 3,6 miljoen uitgekeerd.2. De Stiftungsrat heeft de rest van het vermogen niet uitgekeerd. Voorts is beslag gelegd op de volledige Nachbegünstigung van [erflater], inclusief het uitgekeerde bedrag.3.
- (vii)
Er zijn twee geschilpunten die partijen verdeeld houden:
- —
In conventie heeft [erflater]4. betoogd (en gevorderd dat zal worden vastgesteld5.) dat de overboeking van € 3,1 miljoen van [moeder erflater] aan de Stiftung een gift is van moeder aan de Stiftung. Omdat deze is verricht binnen een periode van vijf jaar voor haar overlijden, moet dit bedrag worden opgeteld bij de legitimaire massa (art. 4:67 sub e BW). Daardoor dient zijn legitieme met € 521.088,67 te worden verhoogd. [verweerder 1] c.s. hebben dit betwist.
- —
[verweerder 1] c.s. hebben een vordering in reconventie ingesteld dat voor recht zal worden verklaard dat de legitieme portie van [erflater] nihil bedraagt. Volgens [verweerder 1] c.s. maakt het volledige Stiftungsvermogen deel uit van de nalatenschap van hun moeder, omdat zij Erstbegünstigte was. Na haar overlijden zijn haar beide zonen [erflater] en [verweerder 1] haar op grond van het Reglement van de Stiftung opgevolgd als begunstigden van de Stiftung ( ‘Nachbegünstigten’). Hun kwam op haar sterfdatum een ‘begunstiging’ toe van ieder de helft van € 26.580.730.6. Volgens [verweerder 1] c.s. komt de Nachbegünstigung van [erflater] in mindering op zijn legitieme (art. 4:70 BW), zodat hij niets tekort is gekomen.
- (viii)
Het hof heeft de vordering van [erflater] afgewezen. Volgens het hof is geen sprake van een schenking aan de Stiftung (TA rov. 2.15–2.16).
- (ix)
Het hof heeft de vordering van [verweerder 1] c.s. toegewezen. Daartoe heeft het hof geoordeeld dat [erflater] ten aanzien van zijn legitieme portie niets tekort is gekomen. In het kader van de berekening van de legitimaire massa naar de sterfdag van [moeder erflater] neemt het hof de volledige Nachbegünstigungen in aanmerking. Voor de berekening van hetgeen [erflater] ten aanzien zijn legitieme portie te kort komt, behandelt het hof de Nachbegünstigung te zijnen behoeve als een in zijn belang gemaakt legaat naar de waarde van de sterfdag van [moeder erflater] (TA rov. 2.8–2.10, 2.23 en EA rov. 2.3 en 2.8–2.10).
- (x)
[erflater] is gedurende de appelprocedure op [overlijdensdatum] 2017 overleden. De appelprocedure is voortgezet op zijn naam. Het cassatieberoep wordt ingesteld door de [de Stichting], die als zijn executeur diens erfgenamen vertegenwoordigt.
Klachten
Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het TA en EA waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
1. Gift aan de stiftung
Het hof overweegt in TA rov. 2.15:
‘[erflater] heeft naar het oordeel van het hof niet met kracht van argumenten inzichtelijk gemaakt waarom er geen onmiddellijk verband zou bestaan tussen het door de erflaatster in de stichting ingebrachte bedrag en de omstandigheid dat zij aanvankelijk de exclusieve begunstigde van de stichting was en na haar overlijden dat hij en [verweerder 1] Krikken dat zijn geworden.’
In TA rov. 2.16 vervolgt het hof dat het daarom [erflater] niet kan volgen in zijn redenering dat er sprake zou zijn van een schenking aan de stichting. In TA rov. 2.17 verwerpt het hof ‘alle met dit oordeel strijdige stellingen van [erflater] als niet ter zake doende’. In TA rov. 2.18 acht het hof de vordering in conventie niet toewijsbaar.
1.1
Dit oordeel is niet naar de eis der wet met voldoende redenen omkleed nu het geen inzicht geeft in 's hofs gedachtegang en daaruit niet blijkt op welke gronden het hof van oordeel is dat van een schenking van [moeder erflater] aan de Stiftung geen sprake zou zijn.
1.2
Indien het hof heeft bedoeld dat geen sprake is van een schenking, omdat (niet is gebleken dat) [moeder erflater] niet is verarmd c.q. de Stiftung niet is verrijkt, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel onvoldoende gemotiveerd.
De Liechtensteinse Stiftung is een rechtspersoon naar vreemd recht. Nederland hanteert het incorporatiestelsel. Dit stelsel houdt in dat een rechtspersoon wat oprichting, structuur, inrichting en einde betreft, beheerst wordt door het recht in overeenstemming waarmede hij is opgericht.7. Conform het Liechtensteinse personen-en vennootschapsrecht is de Stiftung een eigen zelfstandige juridische persoon mét rechtspersoonlijkheid.8. Door de overmaking door [moeder erflater] van het bedrag van € 3,13 miljoen is dat bedrag tot het afgescheiden vermogen van de Stiftung gaan behoren met het gevolg dat de Stiftung ten koste van (het vermogen van) [moeder erflater] is verrijkt. Niet [moeder erflater], maar alleen de Stichting liep vanaf het moment van die overmaking, het risico van vermindering van de waarde daarvan, terwijl een eventuele vermeerdering uitsluitend ten gunste (van het vermogen) van de Stiftung zou zijn gekomen.9. Het hof heeft dit één en ander miskend, ten onrechte, althans valt zonder motivering die ontbreekt, niet in te zien waarom van een schenking van [moeder erflater] aan de Stiftung geen sprake zou zijn.
1.3
Indien het hof van oordeel is dat geen sprake is van een verarming van [moeder erflater] c.q. een verrijking van de Stiftung (reeds) omdat [moeder erflater] aanvankelijk de exclusieve begunstigde van de Stiftung was of dat [moeder erflater] tot het vermogen van de Stiftung economisch gerechtigde was en na haar overlijden [erflater] en [verweerder 1] dat zijn geworden, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het hof miskent dat het overmaken van gelden aan een familiestichting als een gift dient te worden gezien, indien aan de ontvangst van die gelden voor de Stiftung niet de verplichting is verbonden daaruit aan bepaalde door de gever aan te wijzen derden een uitkering te doen. De gever is dan immers verarmd en de Stiftung is verrijkt. [erflater] heeft ook gesteld dat na de overmaking [moeder erflater] (en na haar overlijden hij en [verweerder 1]) geen afdwingbaar recht jegens de Stiftung had op enige uitkering,10. en zij ook niet (feitelijk) over dat vermogen kon beschikken.11. [moeder erflater] is door de overmaking dus wel degelijk verarmd.
1.4
Indien het hof van oordeel is dat [erflater] onvoldoende heeft onderbouwd dat [moeder erflater] geen afdwingbaar recht had en het bestuur van de Stiftung geen uitkeringsplicht, is dat oordeel — zonder nadere motivering die ontbreekt — onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, in het licht van de volgende stellingen van [erflater]:
- a.
[moeder erflater] was niet gerechtigd tot het vermogen van de Stiftung, maar slechts ‘begunstigde’ van eventuele door de Stiftung te verstrekken uitkeringen uit dat vermogen.12.
- b.
Als ‘begunstigde’ had zij geen afdwingbare aanspraak of vordering op de Stiftung. Zij was in het bijzonder niet gerechtigd bedragen die zij eerder in het vermogen van de Stiftung heeft laten vloeien als zodanig terug te vorderen.13.
- c.
Zij kon als ‘begunstigde’ niet over het vermogen van de Stiftung beschikken.14.
- d.
De Stiftung had geen verplichting tot uitbetaling aan een begunstigde.15.
- e.
Alleen het Stiftungsbestuur kon over het vermogen beschikken.16. Dit blijkt onder meer uit de verklaring van de heer [betrokkene 2]: ‘Wie gerechtigd is transacties met betrekking tot de rekeningen van de Stiftung te doen: ‘de stichtingsraad in de door mij reeds genoemde samenstelling. Idem wie over het stichtingsvermogen kan beschikken: de stichtingsraad.’17.
- f.
Het bestuur heeft op grond van artikel 11 van het Reglement een discretionaire bevoegdheid om op verzoek al dan niet aan de begunstigden uitkeringen te doen. Het bestuur kon dus uitkering weigeren, en deed en doet dat ook. Dat laatste blijkt bijvoorbeeld uit de brief van 24 maart 2011 bij productie 9 bij MvG.18. Het bestuur schrijft daar: ‘Wir weisen darauf hin, dass der Stiftungsrat Seine Entscheide nach freiem Ermessen zu führen hat’.19.
- g.
Hieruit volgt dat ‘begunstigden’ van de Stiftung juridisch en feitelijk geen aanspraken kunnen doen gelden op het Stiftungsvermogen. Zij zijn volledig afhankelijk van de bereidheid van het bestuur al dan niet tot uitkering van enig bedrag ingevolge de begunstiging over te gaan.20. Ondanks het verzoek van [erflater] tot volledige uitkering van zijn begunstiging, heeft bedoeld bestuur uitkering voor het grootste gedeelte tot op de dag van heden geweigerd.21.
- h.
Uit art. 8 van de Statuten blijkt dat de begunstiging van [moeder erflater] (en na haar overlijden van [erflater] en [verweerder 1]) slechts met toestemming van het bestuur ‘veräusserlich, übertragbar oder belastbar’ is.22.
- i.
Het bestuur is bevoegd de Statuten te wijzigen (art. 10).23.
- j.
Het bestuur kan het Reglement te allen tijde wijzigen of opheffen.24.
- k.
Het bestuur moet over een wijziging van het Reglement weliswaar overleg voeren met de Erstbegünstigte, maar is uiteindelijk zelf ‘leading’ op dit punt.25.
- l.
Het bestuur bepaalt of aan de voorwaarden is voldaan, waaronder aan een begunstigde informatie over zijn of haar rechten moet worden verstrekt.26.
- m.
In een eerdere verzoekschriftprocedure van [verweerder 1] en [verweerster 2] (waarbij [erflater] geen partij was) overwoog de kantonrechter:27. ‘Uit de overgelegde stukken volgt ook niet dat erflaatster, en na haar overlijden [[erflater]] en [[verweerder 1]], een rechtens afdwingbare aanspraak jegens de stichting hebben verkregen.’ [verweerder 1] c.s. hebben geen hoger beroep tegen deze beschikking ingesteld.
Het hof had deze stellingen niet zonder motivering als ‘niet ter zake doende’ mogen afdoen. Zonder die motivering valt niet in te zien waarom die stellingen niet tot het oordeel kunnen leiden dat [moeder erflater], hoewel ‘Erstbegünstigte’, geen afdwingbare aanspraak op het vermogen van de Stiftung had of op een uitkering daaruit, en zij evenmin feitelijk over het vermogen van de Stiftung kon beschikken als ware zij rechthebbende.
1.5
Indien het hof heeft bedoeld dat geen sprake is van een schenking, omdat niet is gebleken dat [moeder erflater] heeft bedoeld de Stiftung te bevoordelen nu zij uiteindelijk zichzelf en haar zoons heeft willen begunstigen, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Voldoende voor het aannemen van een bevoordelingsbedoeling is dat de gever, hoewel zich bewust van het ontbreken van enigerlei verplichting, desondanks de verrijking van de begiftigde heeft gewild.28. Op grond van HR 11 april 2003, NJ 2003/49329. geldt een ‘geobjectiveerd schenkingsbegrip’, dat wil zeggen dat objectief kan worden vastgesteld dat de gever een bevoordelingsbedoeling heeft. De motieven die hem of haar tot die bedoeling hebben gebracht, zijn daarbij niet relevant.30.
Nu aan het bestuur van de Stiftung een grote beleidsvrijheid is gelaten om al of niet uitkeringen te doen aan (potentiële) begunstigden, kan geen gift worden geconstateerd ten behoeve van die (potentiële) begunstigden.31. Indien vermogen word ingebracht in een dergelijke Stiftung, moet worden aangenomen dat de gever déze Stiftung heeft willen verrijken opdat deze haar doelstelling kan realiseren.
Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van de volgende stellingen van [erflater]:
- (i)
aan de overmaking van gelden was voor de Stiftung geen verplichting gebonden bepaalde bedragen uit te keren aan nader genoemde begunstigden,32. en deze hadden geen afdwingbare aanspraken zoals blijkt uit de stellingen in klacht 1.4;
- (ii)
[moeder erflater] heeft het bedrag naar de Stiftung overgemaakt, opdat deze haar doel kon realiseren (het dekken van de kosten voor de opvoeding en opleiding, verzorging en ondersteuning of van het algemeen levensonderhoud van de familie Krikken).33. Zij beoogde dus de Stiftung te verrijken, opdat deze haar doelstelling kon vervullen.
2. Schending hoor/wederhoor
2.1
Indien het hof bij bedoeld oordeel over grief 1 van [erflater] niet mede enige stelling van [erflater] uit zijn Memorie van Antwoord in het incidenteel appel in aanmerking heeft willen nemen vanwege de vooropstelling in TA rov. 2.20 dat, voor zover [erflater] in die memorie ingaat op hetgeen [verweerder 1] c.s. in hun memorie van antwoord hebben aangevoerd, het hof daarop geen acht zal slaan omdat daarin naar zijn oordeel een verkapte tweede memorie in het principaal appel van [erflater] verscholen ligt en zulks in strijd is met de goede procesorde, heeft het hof het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Immers was de incidentele grief 1 van [verweerder 1] c.s. gericht tegen de afwijzing van de verklaring voor recht dat de legitieme portie van [erflater] nihil bedraagt. [verweerder 1] c.s. hebben met zoveel woorden diverse oordelen van de rechtbank met betrekking tot de legitieme portie van [erflater] tot onderwerp van hun incidenteel hoger beroep gemaakt. Zij hebben al hetgeen zij over de legitieme portie in het principaal appel hebben gesteld — dus ook over de vraag of de overboeking van [moeder erflater] als schenking is aan te merken (zie m.n. onder 28–37 MvA) — in hun incidentele beroep herhaald en ingelast34.. Bij die stand van zaken valt niet in te zien, te minder waar zulks door [verweerder 1] c.s. ook niet is gesteld, dat met de eisen van een goede procesorde strijdig zou zijn dat [erflater] in zijn antwoord in het incidenteel appel ingaat op al hetgeen [verweerder 1] c.s. in hun voorgaande memorie met betrekking tot de volgens hen op nihil te stellen legitieme portie van [ erfgenaam 1] hebben gesteld. Het hof had derhalve de stellingen van [erflater] (zie de stellingen onder 3 van zijn Memorie ‘weerlegging standpunt van [verweerder 1] en [verweerster 2]’, waaronder de stelling dat moeder geen afdwingbare aanspraak op de Stiftung had) niet buiten beschouwing mogen laten.
2.2
Ten onrechte oordeelt het hof dat bij hetgeen [erflater] heeft gesteld in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel sprake is van een verkapte tweede memorie. Niet valt immers in te zien dat bij de stellingen daarin van [erflater] sprake zou zijn van een (verkapte) nieuwe grief. Deze stellingen bouwen voort op en zijn een uitwerking van zijn grief 1, die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4 van het vonnis over zijn legitieme portie in verband met de overboeking van [moeder erflater]. Deze stellingen vormen tevens een reactie op (stellingen in het kader van) de incidentele grief van [verweerder 1] c.s. tegen het oordeel van de rechtbank in diezelfde rov. dat onvoldoende is komen vast te staan dat [erflater] via de Stiftung een zodanig groot bedrag heeft ontvangen dat zijn legitieme op nihil zou moeten worden gesteld. Voor zover het hof heeft bedoeld te oordelen dat het aanvoeren van die stellingen door [erflater] in strijd is met de twee-conclusie regel is dat onjuist, althans heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan het partijdebat.
2.3
Indien 's hofs vooropstelling zo moet worden begrepen dat het hof alleen bij beoordeling van de incidentele grief en de vorderingen van [verweerder 1] c.s. geen acht zal slaan op de memorie van antwoord van [erflater] in incidenteel appel, voor zover hij daarin ingaat op hetgeen [verweerder 1] c.s. in hun memorie hebben aangevoerd, is dat onjuist, want in strijd met het beginsel van hoor/wederhoor, dan wel heeft het hof aan het partijdebat een onbegrijpelijk uitleg gegeven. [verweerder 1] c.s. hadden gevorderd dat voor recht zou worden verklaard dat de legitieme portie van [erflater] nihil bedraagt en zij in appel het standpunt hebben ingenomen dat de rechtbank die vordering ten onrechte heeft afgewezen omdat bij de berekening van de legitimaire massa de Nachbegünstigungen volledig in aanmerking moeten worden genomen. Daarom is in elk geval niet in strijd met een goede procesorde of de twee-conclusieregel dat [erflater] (uitvoerig) ingaat op hetgeen [verweerder 1] c.s. in hun memorie van antwoord in verband met dit standpunt hebben aangevoerd.
3. Aanpassing van het nederlands erfrecht aan de nachbegünstigungen
In TA rov. 2.8–2.10 en 2.23 overweegt het hof dat bij de berekening van hetgeen [erflater] ten aanzien van zijn legitieme portie tekort komt, de wettelijke regeling van de legitieme portie in zodanige mate aanpassing behoeft aan het buitenlandse element van het te beoordelen geval dat de ratio en de opzet ervan tot hun recht komen.
Vervolgens oordeelt het hof in TA rov. 2.23 en in EA rov. 2.3 en 2.8–2.10 dat (i) in het kader van de berekening van de legitimaire massa de Nachbegünstigungen in aanmerking moeten worden genomen, en dat (ii) voor de berekening van hetgeen [erflater] ten aanzien zijn legitieme portie te kort komt, de Nachbegünstigung te zijnen behoeve als een in zijn belang gemaakt legaat naar de waarde van de sterfdag van de erflaatster behandeld moet worden.
3.1
Met dit oordeel sub (i) geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Door bij leven gelden over te maken naar de Stiftung, zijn die gelden tot het vermogen van de Stiftung gaan behoren. De Stiftung is een zelfstandige rechtspersoon. Die gelden behoorden niet meer tot het vermogen van [moeder erflater], en dus ook niet meer tot haar nalatenschap. [moeder erflater] had (zie hiervoor onderdeel 1) evenmin een afdwingbaar recht op het Stiftungsvermogen, zodat zij ook geen vordering op de Stiftung had35. die als zodanig in haar nalatenschap kon vallen, en krachtens erfrecht kon worden verkregen. De Nachbegünstigung is een ‘recht’ sui generis, dat bestaat door en dankzij het feit dat het Reglement van de Stiftung voorziet in de mogelijkheid dat [erflater] en [verweerder 1] een verzoek kunnen doen aan het bestuur van de Stiftung tot het doen van enige uitkering uit het vermogen van de Stiftung.36. Aldus is onjuist dat het hof de Nachbegünstigungen meetelt bij de legitimaire massa.
Indien het hof het voorgaande niet mocht hebben miskend, maar het vermogen van de Stiftung bij de berekening van de legitieme porties mocht hebben betrokken omdat sprake zou zijn van een gift als bedoeld in art. 4:67 sub a t/m e BW, is dat oordeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Het hof overweegt immers niet dat, en zo ja, waarom van één van die gevallen sprake zou zijn. In het bijzonder is van belang dat de Stiftung is opgericht in 1994 en, behoudens de overmaking van de gelden in 2007, niet gebleken is van enige overboeking door [moeder erflater] aan de Stiftung binnen vijf jaar voor haar overlijden (sub e).
3.2
Met het oordeel sub (ii) is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. [verweerder 1] c.s. hebben in principaal appel immers nergens gesteld dat de Nachbegünstigung als een legaat dient te worden behandeld.37.
3.3
Het oordeel sub (ii) geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat de Nachbegünstigung niet op één lijn kan worden gesteld met een legaat. Immers kan een legaat alleen zijn gegrond op een uiterste wilsbeschikking, waarbij de erflater aan één of meer personen een vorderingsrecht toekent (art. 4:117 BW). Een uiterste wilsbeschikking is (a) een eenzijdige rechtshandeling, waarbij een erflater een beschikking maakt, (b) die eerst werkt na zijn overlijden en (c) die in Boek 4 is geregeld of in de wet als zodanig wordt aangemerkt. Naar het hof heeft miskend, is aan deze eisen niet voldaan:
- a.
Ten eerste is ook bij de Nachbegünstigung geen sprake van een (afdwingbaar) vorderingsrecht.38.
- b.
Ten tweede ziet de Nachbegünstigung op vermogen dat [moeder erflater] bij leven aan de Stiftung heeft overgemaakt,39. over welk vermogen zij nadien niet meer kon beschikken en dus ook niet kon legateren.
- c.
Ten derde is de Nachbegünstigung tot stand gekomen door een rechtshandeling van het Stiftungsbestuur, en niet van [moeder erflater]. Het is daarmee geen uiterste wilsbeschikking van [moeder erflater] en kan daarmee evenmin op één lijn worden gesteld. Een uiterste wilsbeschikking kan immers uitsluitend door de erflater persoonlijk worden gemaakt;40. vertegenwoordiging is uitgesloten. Het Reglement is evenwel opgemaakt door het Stichtingsbestuur,41. en dus ook niet ondertekend door [moeder erflater] hoewel art. 4:109 BW die eis stelt aan een uiterste wil (op straffe van nietigheid).
- d.
Ten vierde kan van een uiterste wilsbeschikking van [moeder erflater] ten aanzien van een vorderingsrecht, geen sprake zijn (reeds) omdat de aanwijzing tot Nachbegünstigten in het Reglement niet is opgemaakt in een notariële akte (of een aan een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte), zoals art. 4:94 BW vereist wil sprake zijn van een uiterste wil.
Althans is — in het licht van dit een en ander — 's hofs oordeel dat de Nachbegünstigung (niettemin) is te behandelen als een legaat, zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
3.4
Het oordeel sub (i) en (ii) dat de volledige Nachbegünstigungen in aanmerking moeten worden genomen is onjuist, althans onbegrijpelijk gezien de hiervoor in klacht 1.4 vermelde stellingen van [erflater] dat (a) hij als Nachbegünstigte geen afdwingbare vordering jegens de Stiftung kan doen gelden omdat de uitkeringen onderworpen zijn aan het discretionaire oordeel van de Stiftungsrat,42. en (b) de Stiftungsrat vooralsnog heeft geweigerd het restant van de helft van het vermogen van de Stiftung uit te keren aan [erflater] als Nachbegünstigte.43.
4. Ten onrechte in aanmerking nemen van volledige nachbegünstigung
In EA rov. 2.3 stelt het hof de waarde van de Nachbegünstigung van [erflater] die (als legaat) in mindering komt op zijn legitieme portie op € 13.290.365. Het hof acht daarbij niet relevant of, nadat in de fiscale en strafrechtelijke procedures uitspraak is gedaan, het volledige bedrag van de Nachbegünstigung aan (de erven van) [erflater] zal worden uitgekeerd. Naar het oordeel van het hof behoren de maatregelen van de zijde van de overheid als reactie op het eigen gedrag van [erflater] ten opzichte van de fiscus voor zijn rekening te blijven. Op grond daarvan oordeelt het hof in EA 2.7 – 2.11 dat nu [erflater] een aanspraak uit hoofde van de Nachbegünstigung van € 13.290.365 heeft verkregen, hij ten aanzien van zijn legitieme portie niets tekort is gekomen. Vervolgens verklaart het hof voor recht dat [verweerder 1] c.s. niet tot betaling van enig bedrag uit hoofde van het door de erflaatster bij haar uiterste wil ten behoeve van [erflater] gemaakte geldlegaat zijn gehouden.
4.1
Het hof is met deze oordelen buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. In MvA 81 onderkennen [verweerder 1] c.s. dat de strafrechtelijke autoriteiten beslag hebben gelegd en dat dit tot voor [erflater] nadelige financiële gevolgen zou kunnen leiden in de vorm van een verbeurdverklaring van het vermogen van de Stiftung. [verweerder 1] c.s. hebben daarom hun eis in reconventie in die zin gewijzigd dat in hoger beroep voor die situatie wordt gevorderd een verklaring voor recht dat (uitsluitend) al hetgeen [erflater] uiteindelijk van de Stiftung blijvend zal verkrijgen — dat wil zeggen nadat alle fiscale en strafrechtelijke procedures in hoogste instantie zijn doorlopen — bij de berekening van zijn legitieme portie dient te worden betrokken. [verweerder 1] c.s. hebben (dan ook) niet gesteld dat deze maatregelen van de zijde van de overheid voor rekening van [erflater] moeten blijven. Dit laat geen andere uitleg toe dan dat volgens [verweerder 1] c.s. het deel van de Nachbegünstigung van [erflater] die ontnomen of verbeurd verklaard mocht worden, niet bij de berekening van de legitieme portie dient te worden betrokken.
4.2
Dat de waarde van de Nachbegünstigung op € 13.290.365 is te stellen omdat maatregelen van de zijde van de overheid als reactie op het eigen gedrag van [erflater] ten opzichte van de fiscus voor zijn rekening behoren te blijven is onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd. [erflater] heeft in dit verband gesteld dat (i): dat hij pas medio 2010 bekend is geworden met de Stiftung en dat de Stiftungsrat hem altijd heeft geweigerd informatie te verstrekken over feiten die dateren van voor het overlijden van zijn moeder44.; (ii) dat voor het volledige bedrag van de Nachbegünstigung beslag is gelegd onder de Stiftung en hemzelf45. omdat de herkomst van de gelden van de Stiftung onduidelijk is46.; (iii) dat daarom alle kinderen van [moeder erflater] zijn verdacht van witwassen;47. (iv) dat [verweerder 1] c.s. die verdenking hebben afgekocht, maar dat [erflater] dat heeft geweigerd omdat hij (in tegenstelling tot [verweerder 1] c.s.) niets wist van het bestaan van de Stiftung48.; en (v) [erflater] van witwassen in eerste aanleg is vrijgesproken.49. Uit die stellingen vloeit voort dat de aanleiding voor die maatregelen was gelegen in de herkomst van het vermogen van de Stiftung en dat [erflater] aan het vormen van dat vermogen niet heeft bijgedragen. Voorts is (vi) gesteld noch gebleken dat [erflater] nadat hij in 2010 met de Nachbegünstigung bekend is geraakt, deze voor de fiscus verborgen zou hebben gehouden. In het licht van dit één en ander valt niet, althans niet zonder meer, in te zien dat de maatregelen van de overheid zijn veroorzaakt door het eigen gedrag van [erflater] en dat [erflater] ter zake een verwijt valt te maken, met het resultaat dat hij (en thans diens erven) zijn legitieme feitelijk niet ontvangt.
Eis
De executeur vordert als vertegenwoordiger van de erven van wijlen [erflater] dat de Hoge Raad de arresten waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, vernietigt, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Den Haag, 5 juni 2019,
Advocaten bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑06‑2019
Hof 4 september 2018 rov. 2.1.
[erflater]: Hof 4 september 2018 rov. 2.1 (ix), [verweerder 1]: MvG p. 3.
MvG p. 9–10.
In conventie (ID p. 10–11) en in principaal appel (MvG).
Onder 6 van het petitum, weergeven in rov. 3.1 van het vonnis a quo.
Dit bedrag is vastgesteld door de rechtbank in voetnoot 3 bij rov. 2.9.
J B. Vegter, ‘Buitenlandse familiestichtingen en het Nederlandse uitkeringsverbod’, WPNR 2016/7103, p. 290.
MvA 57 waarin [verweerder 1] c.s. verwijzen naar art. 552 PGR.
CvAiR 9, alinea 6, MvA IA 3.1.8.
CvAiR 9, alinea 8, Pleitnotities mr. Boer, p.3 met citaat uit vonnis kantonrechter dat niet blijkt dat dat erflaatster een afdwingbare verplichting heeft verkregen, MvG 2.2 (p. 8) met dit citaat, 2.4, p. 13 alinea 4, p. 14 alinea 2 en p. 16, alinea 2, MvA IA 3.2.14, 5.11
MvG p. 8: ‘Onjuist is dus dat moeder zonder tussenkomst van een derde (het bestuur van de Stiftung) op grond van haar begunstiging betaling kon afroepen, laat staan over het vermogen van de Stiftung kon beschikken.’
CvAiR 9, alinea's 3 en 4, MvA IA 3.1.8.
MvG p. 8, p. 9 laatste alinea, p. 13, MvA IA 3.1.3, 3.1.4, 3.2.14 en 5.11, CvAiR p. 10 ‘Weerlegging verweer 2’.
MvG p. 8 en p. 16 2e alinea, MvA IA 3.1.10.
MvA IA 5.12.
MvG p. 13 en p. 16 2e alinea.
MvA IA 3.2.8.
MvG p. 8.
MvA IA 3.1.3.
MvG p. 8, CvAiR p. 10 ‘Weerlegging verweer 2’.
MvG p. 8 en productie 9.
MvG p. 8 1e alinea.
MvG p. 13 2e alinea, MvA IA 3.2.9.
MvG p. 13 2e alinea, MvA IA 3.2.9.
MvG p. 13 2e alinea, MvA IA 3.2.9.
MvG p. 13–14.
MvG p. 8 2e alinea, Pleitnota [erflater] p. 3
Schols, Schenking en gift (Mon. BW nr. B82) 2011/7, Vgl. Toelichting Wiersma 1972, p. 894–895, HR 15 juni 1994, NJ 1995/577, HR 12 juli 2002, BNB 2002/312.
‘4.6.1 (…) Bij de toepassing van art. 4:1132 (oud) BW moet worden uitgegaan van een geobjectiveerd schenkingsbegrip, de motieven die tot de bevoordeling hebben geleid, zijn in beginsel niet van belang voor de vraag of de schenking moet worden ingebracht, voor het aannemen van vrijgevigheid is voldoende dat degene die is verarmd, de verrijking van de andere partij heeft gewild (vgl. HR 15 juni 1994, nr. 28840, NJ 1995, 577 en HR 4 november 1994, nr. 15237, NJ 1996, 485). (…)’.
W. Burgerhart en P.F. Veltman, De familiestichting. Preadvies voor de vereniging van Estate Planners in het Notariaat, 2004 , p. 46, 74–75.
MvA IA 5.12.
CvAiR p. 9 ‘Weerlegging verweer 1’.
MvA 25 en 72.
MvA IA 3.1.4 en in het incidenteel appel i.h.b. par. 5.10–5.16, Akte [erflater] 16 oktober 2018 § 3.
MvG p. 8.
Zie klacht 1.4, in het incidenteel appel i.h.b. MvA IA 5.10–5.16 en Akte [erflater] 16 oktober 2018 § 3.
MvG p. 8.
F.W.J.M. Schols, Handboek Erfrecht 2015/VI.1.8, p. 122.
MvA IA 3.2.9.
MvG p. 8, MvA IA 3.1.3, 3.2.14, 5.11,5.13, 5.15, Akte [erflater] 16 oktober 2018 §3.
MvG p. 8 3e alinea en p. 9 onderste alinea, MvA IA 3.1.6 en 5.16, 5.35–5.38, Akte [erflater] 16 oktober 2018 § 3.
MvG p. 2, alinea 7.
MvG p. 9 laatste alinea en voetnoot 2; MvA IA 5.36–5.38.
MvG p. 9–10
MvG p. 9–10.
MvG p. 10, alinea 1.
MvA IA 5.38.