Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.4.2
5.4.2 Verbetering van kennelijke fouten in de uitspraak vóór de inwerkingtreding van art. 3/ Rv
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS381067:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 2 november 1990, NJ 1991, 800 (HJS).
HR 29 april 1994, NJ 1994, 497.
HR 15 mei 1998, NJ 1999, 672 (HJS).
De Hoge Raad gebruikt hier de gebruikelijke formulering van de gronden waarop wettelijke appèlverboden kunnen worden doorbroken. Zie over de eisen van een goede procesorde en de doorbraak van appèlverboden infra, par. 63.
Deze bepaling was in het Voorontwerp opgenomen op advies van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht van 1992 inzake het rekest civiel. De mogelijkheid tot rectificatie van rechterlijke uitspraken door de rechter die de uitspraak deed, werd al bepleit door Ten Kate 1962, p. 312-313, Hl Snijders, annotatie sub. 3 van HR 25 mei 1990 ( Waldorp/Mediameervoud), NJ 1991, 354 en door A-G Asser in zijn conclusie sub. 2.21 voor HR 2 november 1990 (Images/Van Delft), NJ 1991, 800 (HJS).
Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 62 (art. 13.12).
Zie de in par. 33.23 genoemde rechtspraak.
331. Voordat in 2002 met art. 31 Rv de wettelijke mogelijkheid werd geschapen tot verbetering van kennelijke fouten in uitspraken door de rechter die de uitspraak had gedaan, was die mogelijkheid door de Hoge Raad reeds aanvaard, nog afgezien van het feit dat in de praktijk de rechter ook dáárvoor al dikwijls bereid was dergelijke fouten in zijn uitspraak op verzoek van partijen te verbeteren.
De mogelijkheid werd voor het eerst erkend in het arrest Images/Van Delft.1 In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het vonnis zoals het ter zitting is uitgesproken, dan wel zoals het geacht moest worden ter zitting te zijn uitgesproken, als het vonnis had te gelden, en dat dit stuk geacht moest worden de overwegingen en beslissingen in te houden waartoe de rechter op het tijdstip van de uitspraak was gekomen. In verband met de aard van dit aldus tegelijkertijd tot stand komen en openbaar maken van het vonnis, achtte de Hoge Raad tegenbewijs ter zake van de inhoud van het vonnis niet toegelaten, echter met uitzondering van het geval 'waarin correctie van een kennelijke, ook voor partijen kenbare verschrijving op haar plaats is.' Dat laatste was toen echter niet aan de orde.
Enkele jaren later was dat anders. In de zaak die toen aan de Hoge Raad werd voorgelegd en leidde tot de beschikking Bodair/Meijboom2, had de kantonrechter bij ontbindingsbeschikking per abuis een vergoeding toegekend aan de werkgever, in plaats van aan de werknemer. Omdat de werkgever weigerde mee te werken aan de rectificatie van de beschikking, zag de werknemer zich genoodzaakt om in weerwil van het geldende appèlverbod hoger beroep in te stellen. De rechtbank achtte de werknemer onder meer op grond van art. 6 EVRM ontvankelijk en rectificeerde de beschikking van de kantonrechter. Van die beslissing kwam de werkgever in cassatie. Aan een inhoudelijke behandeling van zijn klachten kwam de Hoge Raad echter niet toe, nu de werkgever volgens de Hoge Raad geen belang kon hebben bij cassatie. De Hoge Raad overwoog:
'Het gaat in dit geding om de vraag hoe een rechterlijke uitspraak kan worden verbeterd, voor zover daarin een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare verschrijving als de onderhavige voorkomt. Gezien de eisen van proceseconomie en van een goede procesorde dient deze vraag aldus te worden beantwoord dat voor het bewerkstelligen van zulk een verbetering niet noodzakelijkerwijs de aanwending is geboden van een rechtsmiddel, zo dit al tegen de betrokken uitspraak mocht openstaan, doch dat verbetering, ambtshalve dan wel op verzoek van een der partijen, ook kan geschieden door de rechter die uitspraak deed, zulks na partijen c.q. de wederpartij in de gelegenheid te hebben gesteld zich erover uit te laten of inderdaad van een zodanige verschrijving sprake is.'
Hierop liet de Hoge Raad nog volgen dat de kantonrechter niet de vrijheid zou hebben een verzoek tot verbetering van de verschrijving af te wijzen.
De mogelijkheid tot herstel van kennelijke fouten werd nog eens krachtig bevestigd in de enkele jaren later gegeven beschikking Zevenbergen/Interpolis.3Daarin overwoog de Hoge Raad onder verwijzing naar bovengenoemde beschikking dat de 'vooralsnog ongeschreven regel van procesrecht' die een verzoek om verbetering van een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare, verschrijving in een rechterlijke uitspraak mogelijk maakt, berust op de eisen van proceseconomie en van een goede procesorde, en dat die eisen meebrengen dat een kennelijke verschrijving in een rechterlijke uitspraak niet behoort te nopen tot het aanwenden van rechtsmiddelen of het voeren van verdere gedingen, maar dat dergelijke fouten via een eenvoudige en weinig kostbare procedure moeten kunnen worden verbeterd door de rechter die de uitspraak deed.
Uit deze aard van de procedure tot verbetering leidde de Hoge Raad af dat tegen de beslissing op een verzoek om verbetering generlei hogere voorziening diende te worden toegelaten. Dit is alleen anders, aldus de Hoge Raad, indien de rechter de op dat verzoek van toepassing zijnde regel ten onrechte niet zou hebben toegepast, of buiten zijn toepassingsgebied zou zijn getreden - bijvoorbeeld door verbetering van een vonnis buiten het geval van een kennelijke verschrijving - dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht zou hebben genomen, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek om verbetering niet meer kan worden gesproken. Dat laatste doet zich voor, zo overwoog de Hoge Raad, indien de rechter op het verzoek beslist zonder dat hij de wederpartij in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten.4
332. Met de beschikkingen in de zaken Bodair/Meijboom en Zevenbergen/Interpolis liep de Hoge Raad vooruit op de toen reeds in het verschiet liggende herziening van het procesrecht. Het aan de herziening van 2002 voorafgaande, ten tijde van het wijzen van het arrest Bodair/Meijboom al bekend gemaakte voorontwerp voor deze herziening behelsde immers in art. 2.11.10 een bepaling die vrijwel gelijkluidend was aan het huidige art. 31 Rv.5 Ook dit artikel kende in lid 3 al, evenals thans art. 31 lid 4 Rv, een uitsluiting van elke voorziening tegen een verbetering of de weigering daarvan. Daarmee beoogde de wetgever te voorkomen dat de vraag of de verbetering mogelijk en wenselijk is, inzet zou worden van afzonderlijke procedures. Anders dan in het huidige art. 31 Rv, was de bevoegdheid tot rectificatie van een vonnis in art. 2.11.10 Voorontwerp nog geformuleerd als een 'kan-bevoegdheid'. Naar aanleiding van de beschikking Bodair/Meijboom heeft de wetgever die 'kan-bevoegdheid' echter gewijzigd in een verplichting van de rechter om een verzoek tot verbetering in te willigen, indien hij constateert dat inderdaad sprake is van een kennelijke fout als in dat artikel bedoeld.6
Men kan zich afvragen of de Hoge Raad, door deze buitenwettelijke mogelijkheid tot herstel van kennelijke verschrijvingen in uitspraken te aanvaarden en te regelen, niet tevens een uitzondering aanvaardde op het door hem herhaaldelijk als uitgangspunt geformuleerde gesloten stelsel van rechtsmiddelen, dat meebrengt dat de rechtskracht van een rechterlijke uitspraak niet anders kan worden aangetast dan door succesvolle aanwending van een daartoe door de wet beschikbaar gesteld rechtsmiddel.7 Het antwoord op die vraag moet echter ontkennend luiden. Aan een kennelijke fout komt immers geen rechtskracht toe, omdat voor alle betrokkenen duidelijk is dat het een fout betreft en ook duidelijk is hoe het dictum bij gebreke van die fout had moeten luiden. Is er sprake van een kennelijke vergissing, dan heeft tussen partijen nooit iets anders gegolden dan de uit de uitspraak blijkende, voor hen duidelijk kenbare bedoeling. De rechtskracht van de uitspraak betreft dan met andere woorden de uit de uitspraak voor alle betrokkenen evidente en derhalve kenbare bedoeling. Een rectificatie brengt de uiterlijke verschijningsvorm van de uitspraak slechts in overeenstemming met de reeds op grond van de rechtskracht van die uitspraak geldende rechtssituatie.