Hof Amsterdam, 09-05-2017, nr. 16/00213
ECLI:NL:GHAMS:2017:1787
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-05-2017
- Zaaknummer
16/00213
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:1787, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑05‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:3226, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 7:2 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
NLF 2017/1944 met annotatie van
Uitspraak 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting. Geen recht op vergoeding bezwaarkosten. Het horen van belanghebbende kon achterwege blijven nu de heffingsambtenaar geheel aan belanghebbendes bezwaar tegen de naheffingsaanslag is tegemoetgekomen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 16 /00213
9 mei 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J. van Gemert),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 15/4819 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam , de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. N.M. Kell).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 16 juli 2015 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd.
1.2.
Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 29 juli 2015, het bezwaar gegrond verklaard en de uitspraak vernietigd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 maart 2016 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 mei 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
Op naam van belanghebbende stond in het kentekenregister een auto, merk [naam] , met het kenteken [kenteken 1] (hierna: de Auto) ingeschreven. Belanghebbende heeft de Auto geparkeerd op de locatie [adres] ter hoogte van nummer [nummer] , te [plaats] , een plaats waar ten tijde van het parkeren parkeerbelasting verschuldigd was.
2.2.
Belanghebbende heeft bij een parkeerautomaat aangifte van parkeerbelasting gedaan en deze voldaan. Bij het aangifte doen heeft hij een fout gemaakt bij het intoetsen van het kenteken van de auto (en PP aan het einde ingetoetst, in plaats van FP).
2.3.
De parkeerautomaat gaf een betaalbewijs uit. Daarop stond met zeer grote letters: BETAALBEWIJS VOOR UW EIGEN ADMINISTRATIE, alsmede - in kleinere letters - het foute kenteken. Belanghebbende heeft het betaalbewijs achter de voorruit van haar auto op het dashboard gelegd.
2.4.
Controle op het tijdig voldoen van de verschuldigde parkeerbelasting vindt plaats door een scanauto, een auto die rondrijdt en foto’s (‘scans’) maakt van de kentekens van geparkeerde voertuigen. De gescande kentekens worden vergeleken met de kentekens van auto’s
1. waarvoor een parkeervergunning als bedoeld in artikel 4, lid 2 van de Verordening Parkeerbelastingen 2015 II (verder de Verordening) is afgegeven;2. waarvoor de parkeerbelasting als bedoeld in artikel 4, lid 1 van de Verordening is voldaan.
2.5.
Vanwege de door belanghebbende gemaakte fout bij het invoeren van het kenteken, werd zijn betaling niet gekoppeld aan de Auto. De heffingsambtenaar dacht dus, dat belanghebbende voor het parkeren van de Auto niet betaald had en een naheffingsaanslag parkeerbelasting was het gevolg.
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en een kopie van het in 2.3. genoemde betaalbewijs overgelegd. De heffingsambtenaar heeft toen de naheffingsaanslag vernietigd.
2.7.
Belanghebbende heeft het bezwaarschrift doen verzorgen door een professionele gemachtigde. Hij vraagt in zijn bezwaarschrift om een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens vraagt hij om gehoord te worden. Ten slotte vraagt hij “op grond van de Wob openbaar te maken alle documenten die zien op de naheffingsaanslag”.
2.8.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende niet gehoord en de door hem gevraagde kostenvergoeding niet gegeven.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van kosten voor het bezwaar ex artikel 7:15 Awb. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, omdat de naheffingsaanslag, zo stelt hij, is herroepen wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid, zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb. De heffingsambtenaar beantwoordt de vraag ontkennend. De naheffingsaanslag is een gevolg van een door belanghebbende gemaakte fout; de heffingsambtenaar heeft op geen enkele manier onrechtmatig gehandeld.
3.2.
Bij het beantwoorden van de hoofdvraag komen de volgende punten aan de orde:
- -
Mocht de heffingsambtenaar het horen van belanghebbende achterwege laten?
- -
Heeft de heffingsambtenaar alle stukken van het geding overgelegd?
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
Overwegingen
1. Op 13 juli 2015 omstreeks 10.04 uur stond de auto van eiser met kenteken [kenteken 1] geparkeerd aan het [adres] ter hoogte van nummer [nummer] te [plaats] . Bij controle heeft de parkeercontroleur geen geldig parkeerbewijs in de auto aangetroffen. Om die reden is er een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, ten bedrage van € 57,90 (€ 3,00 aan parkeerbelasting en € 54,90 aan kosten in verband met het opleggen van de betreffende naheffingsaanslag).
2. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser een parkeerkaart heeft gekocht voor de periode van 09. 16 uur tot en met 11. 16 uur. De door eiser ingevoerde gegevens van het aangemelde kenteken zijn echter afwijkend van het kenteken van het voertuig waarmee is geparkeerd. Eiseres heeft als kenteken [kenteken 2] ingevoerd. Vervolgens is automatisch en terecht een naheffingsaanslag geproduceerd. Omdat gebleken is dat dit de eerste keer was dat voor het voertuig een foutief kenteken was ingevoerd, is besloten de naheffingsaanslag te vernietigen. Verder heeft verweerder te kennen gegeven dat eiser op 27 juli 2015 meerdere malen getracht is telefonisch te bereiken. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid de argumenten van het bezwaar telefonisch toe te lichten. Er zijn geen gronden om de proceskosten te vergoeden.
3. Eiser heeft in beroep - kort samengevat – allereerst aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Eiser betwist te zijn uitgenodigd door verweerder om op 27 juli 2015 te worden gehoord. Er is geen uitnodiging verzonden. Indien verweer op 27 juli 2015 heeft getracht eiser telefonisch te bereiken en dit is niet gelukt, dan is dit geen reden om van horen af te zien. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast zijn niet aan eiser de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden, waaronder een afschrift van de gegevens van de parkeerrechtendatabase. Op grond van artikel 7:9 Awb had verweerder eiser ook in de gelegenheid moeten stellen om zich over de stukken uit te laten. Tot slot merkt eiser op dat hij de verschuldigde belasting heeft voldaan en dat de parkeerautomaten slecht functioneren. Het betaalbewijs was zekerheidshalve achter het voorruit van het voertuig geplaatst. Verweerder had niet zonder meer tot het opleggen van de aanslag mogen overgaan. Er is sprake van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft ongemotiveerd overwogen dat er geen grond bestaat voor een proceskostenvergoeding. Het besluit is op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd.
4. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5. Het Gerechtshof [plaats] (het Hof) heeft in zijn uitspraken van 5 november 2015 (o.a. ECLI:GHAMS:2015:4471), kort weergegeven, geoordeeld dat wanneer vaststaat dat de belastingplichtige ter zake het parkeren de verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan, naheffen niet is toegestaan ook al heeft de belastingplichtige niet voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte op de wijze als bepaald in het Aanwijzingsbesluit. Niet in geschil is dat eiser de voor het parkeren verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag dan ook terecht heeft vernietigd.
6. De rechtbank overweegt verder dat verweerder beschikte over een aangifte parkeerbelasting waarbij voor het voertuig met kenteken ‘ [kenteken 2] ’ parkeerbelasting op aangifte was voldaan voor het parkeren op [nummer] juli 2015 op het [adres] ter hoogte van nummer [nummer] te [plaats] . Verweerder wist ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niet dat de verschuldigde parkeerbelasting voor het voertuig van eiser met kenteken ‘ [kenteken 1] ’ was voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag dan ook niet herroepen vanwege ‘een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid’, zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Het ten onrechte opleggen van de naheffingsaanslag is te wijten aan eiser, die – kennelijke abusievelijk - een verkeerd kenteken heeft ingevoerd. Er bestaat ook geen algemene rechtsregel die verweerder ertoe verplicht om een nader onderzoek in te stellen voordat een naheffingsaanslag wordt opgelegd. Hieruit volgt dat eiser op grond hiervan geen aanspraken kan maken op vergoeding van de door hem in de bezwaarfase gemaakte kosten. De rechtbank sluit hiermee aan bij hetgeen het Hof heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 februari 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:1107).
7. Ten aanzien van de grond dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft in zijn bezwaar verzocht te worden gehoord. Verweerder heeft gesteld dat de uitnodiging is verzonden op 27 juli 2015. Eiser heeft de ontvangst hiervan betwist. Bij gebreke van aannemelijk maken van de verzending, moet het ervoor gehouden worden dat eiser niet is uitgenodigd. Nu verweerder eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van schending van de hoorplicht. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser door het geconstateerde gebrek niet in zijn belang geschaad. Dit omdat de naheffingsaanslag in de uitspraak op bezwaar door verweerder is vernietigd op grond van hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd.
Aldus heeft eiser het door zijn in bezwaar beoogde doel reeds op basis van de door zijn verstrekte gegevens bereikt en valt niet in te zien wat hij met een hoorzitting anders of verder had kunnen bereiken. Een en ander geldt eveneens voor de door eiser aangevoerde grond, daargelaten een inhoudelijke beoordeling van deze grond, dat hem ten onrechte geen stukken zijn toegezonden in bezwaar.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5. Beoordeling van het geschil
Onrechtmatigheid
5.1.
In essentie is de zaak heel eenvoudig: belanghebbende heeft een fout gemaakt.
5.2.
Door belanghebbendes fout kreeg hij een naheffingsaanslag. Hij heeft de heffingsambtenaar van haar fout op de hoogte gesteld. En toen heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag vernietigd. In deze gang van zaken kan het Hof slechts een fout van belanghebbende onderkennen, niet van de heffingsambtenaar. Vertaald naar de woorden van de wet: de naheffingsaanslag is niet herroepen wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. De herroeping is in gang gezet om de gevolgen van een door belanghebbende gemaakte fout ongedaan te maken.
5.3.
De fout die belanghebbende maakte is een fout bij het doen van aangifte parkeerbelasting. Het Hof merkt op, dat het de gemeenteraad vrij stond om het doen van aangifte door middel van intoetsen van het kenteken van een voertuig voor te schrijven. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de parkeerautomaten niet goed zouden functioneren, zodat de foutieve invoer niet aan hem (maar aan de heffingsambtenaar) te wijten zou zijn. De heffingsambtenaar heeft deze stelling naar het oordeel van het Hof voldoende bestreden. Zij stelt dat de gemeente geen klachten bekend zijn geworden over disfunctioneren van de apparatuur; zij wijst op het feit dat de overige posities van het kenteken wel juist door belanghebbende zijn ingevoerd en op het feit dat belanghebbende conform de instructies op de automaat na het maken van een fout (kenbaar via het display) de transactie had moeten afbreken en opnieuw had moeten beginnen.
5.4.
Belanghebbende stelt echter, dat hij weliswaar een fout gemaakt heeft, maar dat dit de gemeente niet ontslaat van haar verplichting om beter te controleren of de belasting niet betaald is, voordat zij een naheffingsaanslag oplegt. Dat beter controleren is mogelijk, zo stelt belanghebbende, en wordt in de praktijk ook wel gedaan. Als de heffingsambtenaar, ter nacontrole, iemand er op uit had gestuurd, dan had deze controleur het betaalbewijs achter de voorruit zien liggen. Door een dergelijke controle achterwege te laten heeft de heffingsambtenaar in strijd gehandeld met artikel 3:2 Awb, want hij heeft niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard, aldus nog steeds belanghebbende.
5.5.
Belanghebbendes betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet een nadere onderzoeksplicht had, dat wil zeggen: kon volstaan met een controle zoals beschreven onder 2.4. Het Hof neemt hierbij in overweging, dat de heffingsambtenaar heeft weersproken dat naast een controle door een scanauto tevens een controle door een persoon plaatsvindt. Er bestaat geen beleid, zo stelt zij, om een nacontrole door een persoon te doen plaatsvinden. Wel gebeurde in het verleden dat een controleur (meestal op een scooter) ging kijken, maar een dergelijke controle richtte zich alleen op de vraag of wellicht sprake was van laden of lossen of vergelijkbare bijzondere omstandigheden; de controleur ging niet individuele voertuigen langs om te bezien of betaald was c.q. een betaalbewijs achter de voorruit was geplaatst. Het Hof acht deze verklaring van de heffingsambtenaar geloofwaardig.
5.6.
In dit verband wijst het Hof er tevens op dat betalers van parkeerbelasting niet verplicht zijn om een betaalbewijs te laten printen en - ingeval tot printen is besloten - het betaalbewijs (zichtbaar) op enige plek in de auto te leggen. Het niet-aantreffen door een parkeercontroleur van een betaalbewijs, hoeft dus niet te betekenen dat de parkeerbelasting niet is betaald.
5.7.
Belanghebbende doet ten onrechte een beroep op het arrest Hoge Raad 18 juni 2010, nr. 09/00370, ECLI:NL:HR:2010:BM7705. Dat arrest betrof een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, te weten de inkomstenbelasting.
“Bij belastingen die bij wege van aanslag geheven worden, vormt de aangifte een belangrijk hulpmiddel bij de aanslagregeling, waaraan de inspecteur echter niet gebonden is. In verband hiermee behoort de inspecteur met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en de daarin voorkomende gegevens te vergelijken met informatie als de onderhavige die hij tot zijn beschikking heeft. Deze onderzoeksplicht van de inspecteur vloeit ook voort uit de eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, die is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb”, aldus de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5.1.
5.8.
Anders dan in het geciteerde arrest, betreft het onderhavige geval een belasting die moet worden voldaan op aangifte. Bij die wijze van heffing is de aangifte geen hulpmiddel en is er geen sprake van een aanslagoplegging die op basis van een zorgvuldige werkwijze van de inspecteur dient plaats te vinden (als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het hiervoor geciteerde arrest). Daarom gaat de vergelijking met het arrest niet op.
Het niet-horen
5.9.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar belanghebbende, hoewel zij daarom in het bezwaarschrift had verzocht, niet heeft gehoord en dat daarmee de hoorplicht van artikel 7:2 Awb is geschonden. De rechtbank passeert vervolgens dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb.
5.10.
Belanghebbende bestrijdt dit oordeel en beroept zich op het arrest Hoge Raad, 29 januari 2016, 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114. Dit arrest betrof een geschil over de waarde van een onroerende zaak, waarin partijen twistten over de relevante waardebeïnvloedende feiten. De Hoge Raad overwoog het volgende:
“2.5. De Rechtbank heeft de door haar geconstateerde schending van artikel 7:2 Awb kennelijk met toepassing van artikel 6:22 Awb gepasseerd. Naar uit de gedingstukken volgt verschilden de heffingsambtenaar en belanghebbende van mening omtrent de van belang zijnde feiten en omtrent de waardering daarvan bij de vaststelling van de waarde van de woning en is de heffingsambtenaar niet volledig aan belanghebbendes grieven tegemoetgekomen. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat belanghebbende niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Dat brengt mee dat de uitspraak op het bezwaar niet in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 Awb (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267).
2.6.Aangezien belanghebbende heeft verzocht om terugwijzing achterwege te laten, heeft het Hof zelf in de zaak voorzien. ’s Hofs beslissing dat de bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde niet te hoog is, is in cassatie niet bestreden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen, had het Hof voor dat geval wegens de schending van de hoorplicht de uitspraak op bezwaar moeten vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven. Het Hof had in verband daarmee een vergoeding van proceskosten moeten toekennen. De klacht slaagt derhalve.”
5.11.
Belanghebbende heeft aan het niet-horen niet de conclusie verbonden dat de zaak zou moeten worden teruggewezen. Hij verzoekt het Hof zelf in de zaak te voorzien (c.q. “te doen wat de rechtbank had behoren te doen”).
5.12.
De vraag rijst of het onderhavige geval op één lijn gesteld kan worden met dat van het geciteerde arrest. In het onderhavige geval verschillen partijen immers niet van mening over de relevante feiten, althans niet over de feiten die ten grondslag lagen aan het in bezwaar bestreden besluit, zijnde de naheffingsaanslag parkeerbelasting.
5.13.
Volgens artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb kan, voor zover hier van belang, het horen achterwege blijven indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen.
5.14.
Belanghebbende bestrijdt dat volledig aan zijn bezwaar is tegemoetgekomen. Hij heeft immers in zijn bezwaarschrift om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand gevraagd. Dat verzoek vormt onderdeel van het bezwaar, en aan dat onderdeel van het bezwaar is niet tegemoetgekomen.
5.15.
Het Hof verwerpt belanghebbendes betoog.
5.16.
Belanghebbendes standpunt verdraagt zich niet met het systeem van de Awb. Artikel 7:15, lid 2, Awb bepaalt dat de kosten van bezwaar door het bestuursorgaan worden vergoed “voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid”. Men kan dus in artikel 7:15 twee besluiten onderkennen. Het eerste besluit is het besluit waarmee de justitiabele het niet eens was en waartegen hij bezwaar heeft gemaakt (het “primaire besluit”). Het tweede besluit is het besluit door het bestuursorgaan om al dan niet een vergoeding toe te kennen voor de kosten van bezwaar (hierna te noemen: de kostenbeslissing).
5.17.
Ofschoon de kostenbeslissing op de voet van artikel 7:15, lid 3, Awb tegelijk met de beslissing op het bezwaar tegen het primaire besluit moet worden genomen, moeten zij van elkaar worden onderscheiden.
5.18.
Wanneer dus in artikel 7:3, aanhef en onder e, Awb wordt gesproken over een situatie waarin “aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen”, brengt, naar het oordeel van het Hof, een consistente wetsuitleg mee, dat daaronder moet worden verstaan: “volledig aan het bezwaar gericht tegen het primaire besluit tegemoet wordt gekomen”. Deze uitleg is ook logisch, want het bezwaar kan zich alleen richten tegen het primaire besluit; de kostenbeslissing bestaat immers nog niet op het moment dat bezwaar wordt gemaakt. Het verzoek om een kostenvergoeding kan niet worden aangemerkt als een (voorwaardelijk) bezwaar tegen de nog niet genomen kostenbeslissing.
5.19.
Voor het onderhavige geval betekent het voorgaande, dat belanghebbendes bezwaar was gericht tegen de naheffingsaanslag, en dat aan dat bezwaar volledig is tegemoetgekomen, zodat de heffingsambtenaar terecht op de voet van artikel 7:3, aanhef en onder e, Awb van het horen kon afzien.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
5.20.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, hoewel hij daar reeds in bezwaar om had verzocht. In het bezwaar stelt hij dat het gaat om een WOB-verzoek. In (hoger) beroep herformuleert hij de stelling, en klaagt dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zou hebben overgelegd.
5.21.
Het Hof is van oordeel dat de stelling van belanghebbende, zelfs indien waar, relevantie mist voor de onderhavige zaak. De heffingsambtenaar heeft immers de naheffingsaanslag vernietigd, en niet valt in te zien waarom het niet-overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken zou betekenen dat de heffingsambtenaar onrechtmatig heeft gehandeld ter zake van het opleggen dan wel herroepen van de naheffingsaanslag.
5.22.
Het Hof overweegt ten overvloede dat de heffingsambtenaar heeft gesteld dat zij alle stukken die haar ter beschikking hebben gestaan en die bij haar oordeelsvorming een rol hebben gespeeld, heeft ingebracht, zij het dat zij niet een kopie van de volledige parkeerrechtendatabase heeft overgelegd. Het Hof acht dit aannemelijk. Aan het niet-overleggen van een kopie van de parkeerrechtendatabase zal het Hof, voor zover nodig, met toepassing van artikel 8:31 Awb geen gevolgen verbinden. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat belanghebbende een fout kenteken heeft ingevoerd en dat bijgevolg dat onjuiste kenteken in de parkeerrechtendatabase is opgenomen; overlegging van de complete parkeerrechtendatabase verandert daaraan niets en is voor de waarheidsvinding irrelevant.
Overige stellingen
5.23.
Hetgeen belanghebbende overigens mocht hebben aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient, zij het op iets andere gronden, te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, P.F. Goes en M. van den Bosch, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 9 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.