ABRvS, 19-08-2020, nr. 201904379/1/V1
ECLI:NL:RVS:2020:1903, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-08-2020
- Zaaknummer
201904379/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:1903, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑08‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:4969, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 19‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 februari 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
201904379/1/V1.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie en Veiligheid
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 mei 2019 in zaak nr. 18/7251 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 31 augustus 2018 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt ook verstaan: de staatssecretaris.
Inleiding
2. De vreemdeling, wiens identiteit niet in geschil is, heeft de Eritrese nationaliteit. Hij beoogt in het kader van nareis verblijf bij referent, zijn gestelde echtgenote. Ter onderbouwing van de gestelde gezinsband hebben zij als officieel - dat wil zeggen door de Eritrese overheid afgegeven als bewijs voor een (rechts)feit - document een burgerlijke huwelijksakte (de huwelijksakte) overgelegd.
Standpunt minister in de bestuurlijke fase
3. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling de gestelde gezinsband met referent niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit een onderzoeksrapport van Bureau Documenten van 19 februari 2018 (hierna: het rapport) blijkt dat de huwelijksakte vals is, dat de vreemdeling hiervoor geen plausibele verklaring heeft gegeven en dat hij ook geen plausibele verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van andere officiële documenten. Ook heeft de vreemdeling geen onofficiële documenten overgelegd, aldus de minister.
De grief
4. De minister klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het niet aan hem maar aan de rechtbank is om, indien geen contra-expert beschikbaar is om het rapport te bestrijden en niet van de vreemdeling verwacht mag worden dat hij andere (officiële) documenten overlegt, compensatie te bieden voor de volgens de rechtbank ontstane situatie van 'inequality of arms'. Uit de toepasselijke arresten van het EHRM (onder meer het arrest van 8 oktober 2015, Korošec tegen Slovenië, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) volgt volgens de minister dat, als compensatie door de rechtbank niet mogelijk is, het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4.1. De Afdeling ziet zich naar aanleiding van deze klacht gesteld voor de beantwoording van de vraag wanneer in nareiszaken het beginsel van 'equality of arms' wordt geschonden en wie, als dat zich voordoet, hiervoor compensatie moet bieden. De Afdeling heeft deze vraag waar het gaat om asielzaken beantwoord in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2020:1904.
4.2. De Afdeling beantwoordt deze vraag in het kort als volgt. Het enkele feit dat een vreemdeling in bewijsnood verkeert of zou verkeren en Bureau Documenten een overgelegd document vals heeft bevonden, betekent nog niet dat hij hiervoor moet worden gecompenseerd vanwege het beginsel van 'equality of arms'. Een vreemdeling heeft namelijk ook in dat geval de mogelijkheid om met ander relevant bewijs te komen. Brengt een vreemdeling concrete aanknopingspunten voor twijfel naar voren aan het rapport van Bureau Documenten, dan mag de staatssecretaris hier bovendien niet zonder nadere motivering van uitgaan. Als er wel compensatie moet worden geboden, is een opdracht aan het bestuursorgaan in dit kader niet uitgesloten. De vreemdeling heeft in deze zaak geen ander relevant bewijs geproduceerd of aannemelijk gemaakt dat dit niet mogelijk was, zodat hij niet in bewijsnood verkeert. Verder heeft hij geen concrete aanknopingspunten voor twijfel naar voren gebracht aan het rapport van Bureau Documenten en is de staatssecretaris dus niet ten onrechte van dit rapport uitgegaan. De staatssecretaris heeft daarom niet ten onrechte geen aanvullend onderzoek aangeboden. Ook is er geen aanleiding om de vreemdeling vanwege het beginsel van 'equality of arms' compensatie te bieden. De Afdeling motiveert deze conclusie als volgt.
'Equality of arms' in nareiszaken
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, onder 5 tot en met 7.2, is het in beginsel aan een vreemdeling om de gestelde familierelatie met de referent met documenten en/of verklaringen aannemelijk te maken. De minister moet op zijn beurt een individuele en integrale beoordeling maken van de door een vreemdeling overgelegde documenten en afgelegde verklaringen, en de overige relevante elementen. Tot die beoordeling behoort ook het in ogenschouw nemen van een contra-indicatie, zoals een door Bureau Documenten vals bevonden huwelijksakte en het ontbreken van een plausibele verklaring hiervoor. Hoewel relevant, en mogelijk zwaarwegend, leidt een contra-indicatie op zichzelf niet tot de afwijzing van de aanvraag. Dat is anders als de contra-indicatie inhoudt dat een vreemdeling de samenwerkingsplicht overduidelijk niet is nagekomen of dat het gaat om een frauduleuze aanvraag. Als een vreemdeling in bewijsnood verkeert - en dus geen (andere) officiële documenten kan overleggen - kan hij de gestelde gezinsband daarom ook aannemelijk maken door overtuigend te verklaren of onofficiële documenten over te leggen.
5.1. Als Bureau Documenten een door de vreemdeling overgelegd officieel document in een rapport vals heeft bevonden en een contra-expertise ontbreekt, heeft een vreemdeling de mogelijkheid om concrete aanknopingspunten voor twijfel naar voren te brengen. Het moet dan gaan om twijfel die afbreuk doet aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in het rapport gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. Dit staat los van de vraag of hij in bewijsnood verkeert. Als daarmee voldoende twijfel gezaaid is, dan moet de minister Bureau Documenten nader bevragen en deugdelijk motiveren waarom hij dat rapport desondanks aan zijn besluitvorming ten grondslag legt. De bestuursrechter kan vervolgens bepalen of hij aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:29 van de Awb de onderliggende stukken in te zien. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:628, onder 4.1 en 4.2, en ECLI:NL:RVS:2020:636, onder 3.1.
5.2. Gelet op wat onder 5 en 5.1 is overwogen, maakt het feit dat een vreemdeling geen contra-expertise kan overleggen, zelfs indien hij in bewijsnood verkeert, nog niet dat hij in een onevenredig lastige bewijspositie verkeert. Er bestaat dus niet alleen al daarom strijd met het beginsel van 'equality of arms', waardoor de bestuursrechter moet zorgen voor enige vorm van compensatie voor de vreemdeling. De Afdeling wijst op de arresten van het EHRM van 8 oktober 2015, Korošec tegen Slovenië, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, 22 mei 2018, Devinar tegen Slovenië, ECLI:CE:ECHR:2018:0522JUD002862115, en 3 mei 2016, Letinčić tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2016:0503JUD000718311. In zoverre slaagt de grief. Aan de andere kant staan deze arresten er ook niet aan in de weg dat de bestuursrechter zo nodig compensatie biedt door met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, de minister een opdracht te verstrekken.
6. De minister klaagt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit heeft nagelaten deugdelijk te motiveren dat er geen bewijsnood is. Hij wijst erop dat de vreemdeling geen plausibele verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van andere officiële documenten. Zelfs als de vreemdeling in bewijsnood zou verkeren, is er volgens de minister geen aanleiding om aanvullend onderzoek aan te bieden. Het overleggen van een vals document en het ontbreken van een plausibele verklaring hiervoor, levert namelijk een contra-indicatie op. Die contra-indicatie, samen met het ontbreken van (andere) officiële documenten, staat in dit geval in de weg aan zo’n aanbod van aanvullend onderzoek. Ook heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij geen contra-expertise kan overleggen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:288, volgt dat de bewijslast hiervoor bij de vreemdeling ligt, aldus de minister.
6.1. De minister heeft niet ten onrechte geen bewijsnood aangenomen, alleen al omdat de vreemdeling geen verklaring heeft gegeven voor het overleggen van de valse huwelijksakte en het ontbreken van (andere) officiële documenten. De minister heeft in het hogerberoepschrift bevestigd dat hij volgens zijn gedragslijn in nareiszaken niet verlangt dat een vreemdeling zich alsnog tot de Eritrese autoriteiten wendt om officiële documenten te verkrijgen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, onder 6.4. Het betoog van de vreemdeling over zijn angst voor represailles is daarom voor de beantwoording van de vraag of hij in bewijsnood verkeert niet van belang.
De minister heeft zich daarnaast onder verwijzing naar het rapport terecht op het standpunt gesteld dat de huwelijksakte vals is en dat er hiermee een contra-indicatie bestaat. De rechtbank heeft namelijk overwogen dat de minister aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Los van de kwestie of hij met het e-mailverkeer met drie gestelde experts aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen contra-expertise kan overleggen, heeft de vreemdeling ook geen concrete aanknopingspunten voor twijfel naar voren gebracht over het rapport. Verder heeft de minister er terecht op gewezen dat de vreemdeling ook geen substantieel indicatief bewijs heeft overgelegd. De minister heeft dan ook niet ten onrechte geen aanvullend onderzoek aangeboden.
De minister heeft verder in de besluiten van 27 februari 2018 en 31 augustus 2018 een integrale beoordeling gemaakt van alle relevante elementen en zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de gestelde gezinsband met referent niet aannemelijk heeft gemaakt. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, onder 5 tot en met 7.2.
De grief slaagt ook in zoverre.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 mei 2019 in zaak nr. 18/7251;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020
716-886.