HR, 08-05-2012, nr. 11/00147
ECLI:NL:HR:2012:BW3700
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-05-2012
- Zaaknummer
11/00147
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BW3700
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW3700, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑05‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW3700
ECLI:NL:HR:2012:BW3700, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑05‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW3700
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑08‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
VA 2013/24 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
JIN 2012/126 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2012/243
Conclusie 08‑05‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/00147
Mr. Vellinga
Zitting: 14 februari 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. "Mishandeling", 2. en 3. telkens "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht", 4. "Mishandeling, gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening", 5. "Wederspanningheid" en 6. "Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Daarnaast heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over ontoereikende motivering van de verwerping van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
4.
Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van het feit onder parketnummer 05/502985-08 aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De hoofdagent van politie, [verbalisant 3] heeft aan verdachte laten weten dat indien de verdachte de schade à € 400,- zou vergoeden, de zaak als afgehandeld zou worden beschouwd. Verdachte heeft hierop de schade betaald en mocht er op vertrouwen dat er geen vervolging meer zou plaatsvinden.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging.
De beoordeling
Het hof acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het feit onder parketnummer 05/502985-08. Het hof acht het niet aannemelijk dat de door de verdachte gestelde toezegging door de verbalisant [verbalisant 3] is gedaan, nu aan verdachte terstond nadat hij door deze verbalisant was gehoord een dagvaarding is uitgereikt, waaruit blijkt dat hij zich op 24 april 2008 diende te verantwoorden bij de politierechter te Arnhem. Deze dagvaarding is vervolgens ingetrokken, waarna verdachte op 26 mei 2008 opnieuw is gedagvaard tegen de zitting van de politierechter van 2 juni 2008 zodat de zaak tegelijkertijd met de onder parketnummer 05/600573-08 tenlastegelegde feiten kon worden behandeld. Het moet voor verdachte duidelijk zijn geweest dat er een vervolging tegen hem gestart was.
Ten overvloede overweegt het hof dat ook indien door de verbalisant opmerkingen zijn gemaakt die door de verdachte als voornoemd omschreven zouden kunnen worden begrepen, dit geen toezegging is die het openbaar ministerie bindt omdat een agent geen tot het nemen van de vervolgingsbeslissing bevoegde autoriteit is. Verdachte kon en mocht er ook dan niet op vertrouwen dat het om een uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezegging ging."
5.
In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op een groot aantal feiten en omstandigheden waarop tegenover het Hof geen beroep is gedaan en waaromtrent het Hof niets heeft vastgesteld. Deze feiten en omstandigheden dienen dus in cassatie buiten beschouwing te blijven.
6.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat bij de beantwoording van de vraag of de gestelde toezegging aannemelijk is te achten niet buiten beschouwing kan worden gelaten het feitelijke gegeven dat conform die gestelde toezegging is betaald en dat geheel in de lijn van die toezegging vervolgens de dagvaarding is ingetrokken.
7.
In aanmerking genomen dat in cassatie niet vaststaat dat de dagvaarding is ingetrokken nadat de schade is betaald door de verdachte c.q. in aansluiting op de betaling van de schade door de verdachte, heeft het Hof zijn oordeel voldoende met redenen omkleed.
8.
Het middel faalt.
9.
Het tweede middel houdt in dat het Hof ter verwerping van de tot vrijspraak van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten strekkende verweer niet had mogen volstaan met een verwijzing naar de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
10.
Het middel vindt geen steun in het recht. Ik verwijs naar HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.2 onder i.
11.
Het middel faalt.
12.
Het derde middel klaagt over de verwerping van een met betrekking tot het bewijs van de onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten gevoerd verweer, in het bijzonder voor zover het Hof heeft geoordeeld dat verdachte is aangehouden op heter daad.
13.
Het Hof heeft het verweer - met inbegrip van hier niet overgenomen voetnoten - als volgt samengevat en verworpen:
"Ten aanzien van feiten 4 en 5 stelt de raadsman van verdachte zich op het standpunt, zakelijk weergegeven, dat de politieambtenaren niet werkzaam waren gedurende de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Er was geen sprake van een aanhouding op heterdaad, nu de (opsporings)ambtenaren hun reis naar het woonwagenkamp hebben afgebroken toen zij hoorden dat de ambulancemedewerkers in Wijchen, aan de Nieuweweg stonden. Ze zijn toen eerst naar Wijchen gereden alvorens zij naar het woonwagenkamp in Nijmegen zijn gegaan teneinde verdachte aan te houden. Er is derhalve geen sprake van onafgebroken verrichten van opsporingshandelingen waardoor de aanhouding van verdachte onrechtmatig was.
(...)
Ten aanzien van het onder 4 en 5 tenlastegelegde overweegt het hof.
De verbalisanten hebben om 3.45 uur de melding gekregen dat het personeel van een ambulance zou zijn aangevallen. Op de weg naar de Teersdijk horen zij dat de ambulancemedewerkers onderweg op de politie stond te wachten. Naar het oordeel van het hof is het dan niet meer dan begrijpelijk dat de verbalisanten eerst bij de ambulancemedewerkers gaan informeren naar hun toestand en naar de feiten en omstandigheden die aan het gebeuren ten grondslag liggen en met name welke personen hierbij betrokken waren. Op dat moment ontstond bij hen een redelijk vermoeden van schuld van verdachte. Direct hierna hebben de verbalisanten zich naar de Teersdijk gespoed om daar verdachte aan te houden. Voort blijkt ook uit de verklaring van [betrokkene 1] dat er slechts een korte tijdspanne gelegen was tussen het vertrek van de ambulance en de komst van de politie. Zij verklaart immers dat enkele ogenblikken nadat de ambulance wegreed de politie het woonwagencentrum opreed. Derhalve is er geen sprake geweest van een onderbreking van opsporingshandelingen, was de aanhouding van verdachte rechtmatig en waren de verbalisanten ook overigens werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening."
14.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd valt uit de overwegingen van het Hof niet af te leiden dat het Hof voor de vraag of van ontdekking op heterdaad sprake was bepalend heeft geacht het moment waarop bij de opsporingsambtenaren een redelijk vermoeden van schuld jegens de verdachte was ontstaan.
15.
Voor wat betreft de vraag of verdachte, zoals het Hof heeft overwogen, in geval van ontdekking op heterdaad is aangehouden, is het volgende van belang.
16.
Art. 53 lid 1 Sv luidt:
"1.
In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden."
Art. 128 Sv luidt:
"1.
Ontdekking op heeter daad heeft plaats, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is.
2.
Het geval van ontdekking op heeter daad wordt niet langer aanwezig geacht dan kort na het feit dier ontdekking."
17.
Over het begrip "ontdekking op heeter daad" houdt de memorie van toelichting - met inbegrip van de hier niet vermelde voetnoten - in:
"Aan het begrip "ontdekking op heeter daad" is bij dit artikel zijn natuurlijke inhoud teruggeven. Het is algemeen bekend, dat de omvang, bij artikel 40 van het Wetboek aan dat begrip gegeven, alle redelijke grenzen overschrijdt, zulks in verband met de omstandigheid, dat de bevoegdheden van justitie en politie buiten het geval van ontdekking op heeter daad thans geheel onvoldoende geregeld zijn. Eene ontdekking op heeter daad vindt naar haren aard alleen dan plaats, wanneer het strafbare feit, terwijl het gepleegd wordt of terstond nadat het gepleegd is, m. a. w. in verschen toestand, ontdekt wordt. Is dit het geval en kan derhalve, juist als een gevolg van dien verschen toestand, de reconstructie van hetgeen in werkelijkheid heeft plaats gevonden met eene betrekkelijk veel geringere kans op, dwaling geschieden, dan bestaat voor de toekenning van bijzonder groote bevoegdheden aan de ambtenaren van justitie en politie zeker alle aanleiding, doch enkel zoolang die versche toestand duurt. Het geval van ontdekking op heeter daad - in meerdere artikelen van het Ontwerp als voorwaarde voor bepaalde, ten deele zeer ingrijpende bevoegdheden erkend - wordt derhalve krachtens het tweede lid van dit artikel niet langer aanwezig geacht dan kort na het feit dier ontdekking."1.
In de onderhavige zaak komt het er dus op aan of de opsporingsambtenaren, zoals het Hof heeft geoordeeld, (nog wel) optraden "kort na ontdekking" van het feit dat op heterdaad was ontdekt, in casu het aanvallen van het personeel van de ambulance.
18.
In HR 17 mei 1949, NJ 1949, 553 was de vraag aan de orde of opsporingsambtenaren een motorrijtuig, dat technische gebreken vertoonde, nog wel na betrapping op heterdaad hadden inbeslaggenomen, nu zij al op 29 januari hadden ontdekt dat met dat motorrijtuig werd gereden, zij de bestuurder toestemming hadden gegeven daarmee naar huis te rijden, zij ontdekten dat de bestuurder zich niet aan de instructies had gehouden en zij het motorrijtuig vervolgens in de vroege morgen van 31 januari in beslag namen. In het hieruit blijkende vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit achtte de Hoge Raad voldoende grond gelegen om de opsporingsambtenaren de bevoegdheden toe te kennen waarover deze bij betrapping op heterdaad - in casu inbeslagneming - beschikten. In HR 3 november 1992, DD 93.121 overwoog de Hoge Raad dat het Hof geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat sprake was van een 'geval van ontdekking op heterdaad' nu de politie onmiddellijk na het ter plaatse horen van getuigen een buurtonderzoek was begonnen en ongeveer een half uur later bij de woning van de verdachte aankwam. Naeyé leidt met name uit eerstgenoemde uitspraak af dat het in art. 128 lid 2 Sv vervatte tijdscriterium nader is aangescherpt met behulp van het inspanningscriterium: het tijdsverloop, waarbinnen nog heterdaad aanwezig is, kan worden opgerekt in de mate dat er moeite gedaan wordt de dader te pakken te krijgen.2.
19.
Zoals het Hof heeft vastgesteld is de politie na de melding dat personeel van de ambulance was aangevallen op weg gegaan naar de [a-straat 1] te Nijmegen, de plaats waar dat personeel zich ten tijde van de melding bevond, hebben de opsporingsambtenaren onderweg naar de Teersdijk - volgens verdachtes raadsman in Wijchen - bij het personeel van de ambulance onder meer geïnformeerd welke personen daarbij betrokken waren, en zijn zij vervolgens naar de [a-straat 1] te Nijmegen gereden om de verdachte aan te houden. Gelet op het hieruit blijkende vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit, heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat verdachte bij ontdekking op heterdaad is aangehouden.
20.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld doet aan het voorgaande niet af dat de opsporingsambtenaren ook bij het personeel van de ambulance naar hun toestand hebben geïnformeerd. De opsporingsambtenaren hebben immers - naar in de door het Hof vastgestelde feiten besloten ligt - vrijwel gelijktijdig opsporingshandelingen verricht door te informeren naar de toedracht van het feit en de persoon van de verdachte en zij reden kort na het vertrek van de ambulance het woonwagencentrum op waar de verdachte is aangehouden zodat van een wezenlijk onderbreken of van afbreken van de opsporing geen sprake was.
21.
In de toelichting op het middel wordt nog een beroep gedaan op feiten, die uit de dossierstukken zouden blijken. Daar moet in cassatie aan worden voorbijgegaan omdat op die feiten tegenover het Hof geen beroep is gedaan en het Hof daaromtrent niets heeft vastgesteld.
22.
Het middel faalt.
23.
Het vierde middel klaagt dat het Hof de strafoplegging niet naar behoren heeft gemotiveerd.
24.
Het Hof heeft de oplegging van de vrijheidsstraf van drie maanden als volgt gemotiveerd:
"De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een mishandeling en bedreiging van ambulancemedewerker terwijl zij bezig waren met hulpverlening te geven. Voorts heeft hij zich verzet tegen zijn aanhouding en daarbij een agent mishandeld. Daarnaast heeft hij drie ruiten van een café vernield.
Uit de verklaringen van de ambulancemedewerkers blijkt dat verdachte het hen onmogelijk maakte om hun werk te doen, omdat hij de ambulancemedewerkers intimideerde waarbij de verdachte zowel verbaal als lichamelijk agressief gedrag vertoonde. Met zijn gedrag heeft verdachte een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke, lichamelijke integriteit van de ambulancemedewerkers. Tevens hebben zij hun werkzaamheden door het handelen niet ongestoord kunnen uitoefenen. Het hof overweegt in dit verband dat het van cruciaal belang is dat hulpverleners hun werkzaamheden onbelemmerd kunnen uitoefenen. Juist hulpverleners zouden in de uitoefening van hun werkzaamheden niet bedacht hoeven te zijn op verbaal dan wel fysiek geweld. Met het belemmeren van de werkzaamheden van de hulpverleners is de veiligheid van het slachtoffer, die op dat moment mogelijk medische zorg nodig had, in het gedrang gekomen. Tevens zorgen feiten als onderhavige voor grote opschudding in de samenleving en wordt het gevoel van openbare veiligheid aangetast.
Daarnaast rekent het hof het verdachte zwaar aan dat hij een opsporingsambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft verwond en dat hij zich zodanig heeft verzet tegen zijn aanhouding dat hij slecht met de groots mogelijke moeite kon worden overgebracht naar het politiebureau. Ook hier geldt dat personen die belast zijn met een publieke taak hun werkzaamheden onbelemmerd moeten kunnen uitoefenen.
Voorts heeft verdachte drie ruiten in een café vernield. Ten voordele van verdachte houdt het hof rekening met het feit dat verdachte deze ruiten inmiddels vergoed heeft.
De verdachte heeft, op de vernieling na, de hem tenlastegelegde feiten betwist. Het hof verbindt hieraan de conclusie dat het de verdachte ontbreekt aan voldoende inzicht in de laakbaarheid van zijn handelen. Integendeel, ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte zichzelf geprofileerd als slachtoffer van het gebeuren.
Het hof rekent dit alles verdachte zwaar aan.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van het ten name van verdachte staande Uittreksel Justitieel Documentatieregister d.d. 22 juli 2010, bestaande uit 10 pagina's, waaruit blijkt, dat hij al vele malen is veroordeeld, onder meer ter zake van soortgelijke feiten als thans bewezenverklaard en dat hij deze feiten heeft gepleegd terwijl hij in de proeftijd liep van een veroordeling voor een mishandeling.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de door de politierechter opgelegde straf en de door de advocaat-generaal gevorderde straf geen recht doet aan de ernst van de gepleegde feiten. Gelet op voornoemd uittreksel uit de justitiële documentatie is het opleggen van een voorwaardelijk gevangenisstraf met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht inmiddels een gepasseerd station.
Het hof neemt bij de bepaling van de straf tot uitgangspunt dat de door verdachte gepleegde delicten aanleiding geven tot oplegging van een substantiële onvoorwaardelijke vrijheidsstraf.
Bij het bepalen van de duur van deze gevangenisstraf overweegt het hof, wellicht ten overvloede, nog als volgt.
Het hof heeft kennis genomen van de maatschappelijke discussie die is ontstaan nadat bekend is geworden dat een aantal tot een korte gevangenisstraf veroordeelden, de opgelegde gevangenisstraf niet behoefden te ondergaan. Deze veroordeelden zouden in plaats daarvan onder elektronisch toezicht zijn gesteld. Het hof zou een zodanige vorm van executie, in casu, als zeer ongewenst bestempelen. Het hof heeft bij het bepalen van de gevangenisstraf zeer bewust overwogen dat verdachte een beperkte periode een gevangenisstraf moet ondergaan. Een in het algemeen als milder ervaren vorm van straf, te weten elektronisch toezicht zou in het geheel niet voldoen aan de bedoelingen van het hof. Het hof zal daarom in de beslissing bepalen dat de gevangenisstraf moet worden ten uitvoer gelegd in een penitentiaire inrichting."
25.
Het middel richt zich tegen hetgeen het Hof "wellicht ten overvloede" heeft overwogen. Hetgeen het Hof aldaar heeft overwogen zou onbegrijpelijk zijn omdat de tijdelijke ministeriële maatregel waarop de mogelijkheid berustte om een korte onvoorwaardelijke vrijheidsstraf te vervangen door elektronische detentie, ten tijde van het wijzen van het arrest, 5 augustus 2010, was opgehouden te gelden.
26.
Deze klacht begrijp ik niet. Vooropgesteld dat - zoals kennelijk aan het middel ten grondslag ligt - elektronische detentie ter vervanging van de korte vrijheidsstraf ten tijde van de tenuitvoerlegging van die straf niet mogelijk zal zijn3., is de overweging van het Hof, zoals het Hof reeds laat doorschemeren voor mogelijk te houden, inderdaad ten overvloede gegeven. Genoemde omstandigheid maakt de overweging van het Hof dus niet onbegrijpelijk.
27.
Het middel faalt.
28.
Het vijfde middel bevat de klacht dat het Hof zijn bevoegdheid te buiten is gegaan door te bepalen dat de vrijheidsstraf moet worden tenuitvoergelegd in een penitentiaire inrichting.
29.
Het middel is gegrond.4. De Hoge Raad kan er mee volstaan het arrest van het Hof te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de vrijheidsstraf moet worden tenuitvoergelegd in een penitentiaire inrichting.
30.
De middelen kunnen, met uitzondering van het derde en het vijfde middel, worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
31.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
32.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest voor zover daarbij is bepaald dat de vrijheidsstraf moet worden tenuitvoergelegd in een penitentiaire inrichting, en voor het overige tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑05‑2012
Handboek strafzaken, 6.2.2.c. Zie ook J. Naeyé, Heterdaad, Politiebevoegdheden bij ontdekking op heterdaad in theorie en praktijk, Gouda Quint bv Arnhem/Van den Brink & CO Lochem, tweede gewijzigde druk, 1990, p. 51-56. Hij verwijst o.a. naar HR 17 mei 1949, NJ 1949, 553.
In zijn Circulaire Intrekking Circulaire Wijziging toepassing Elektronische Detentie van 28 juni 2010, Stcrt. 2010, 10014 trekt de Minister van Justitie de Circulaire Wijziging toepassing Elektronische Detentie met ingang van 1 juli 2010 in en kondigt hij een wetsontwerp thuisdetentie aan waarin elektronische detentie wordt geregeld.
Vgl. HR 23 november 2004, LJN AR2435, NJ 2005, 108, rov. 3.6.
Uitspraak 08‑05‑2012
Inhoudsindicatie
1. Art. 359.2 Sv; uos m.b.t. de rechtmatige uitoefening bediening politieambtenaren. 2. Oordeel rechter omtrent wijze van tenuitvoerlegging van de straf. Ad 1. Het oordeel van het Hof dat verdachte “op heeter daad” is aangehouden geeft gelet op ’s Hofs vaststellingen en gelet op het bepaalde in art. 128 Sv niet blijk van een onjuiste uitleg van genoemd in art. 53 Sv voorkomende begrip. Ook overigens heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting toereikend gemotiveerd waarom de in de bewezenverklaring genoemde politieambtenaren werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Art. 359.2, tweede volzin, Sv noopte het Hof niet tot een nadere motivering. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 1974/244. De HR verstaat de motivering van de straf en de bepaling van het Hof als een niet-bindend advies om de gevangenisstraf ten uitvoer te leggen in een PI. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
8 mei 2012
Strafkamer
nr. S 11/00147
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 5 augustus 2010, nummer 21/004770-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Arnhem, locatie De Berg" te Arnhem.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarbij is bepaald dat de vrijheidsstraf moet worden tenuitvoergelegd in een penitentiaire inrichting en voor het overige tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van een namens de verdachte voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de rechtmatigheid van de bediening der politieambtenaren.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
"4. hij op of omstreeks 09 maart 2008 te Nijmegen, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten [verbalisant 1], (als politieambtenaar werkzaam bij Team Dukenburg-Team Lindenholt, belast met de noodhulp), gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, (met kracht) heeft gestompt/geslagen, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
5. hij op of omstreeks 09 maart 2008 te Nijmegen toen de aldaar dienstdoende verbalisanten [verbalisant 2] en/of [verbalisant 1], beiden belast met de algemene surveillance in het District Stad Nijmegen, verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 300 Wetboek van Strafrecht en/of artikel 285 Wetboek van Strafrecht, in elk geval op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, (op heterdaad ontdekt), had(den) aangehouden en vastgegrepen, althans vast had(den) teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner/hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig (met kracht) in tegengestelde richting te rukken en/of te trekken."
2.3.
Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
"Ten aanzien van feiten 4 en 5 stelt de raadsman van verdachte zich op het standpunt, zakelijk weergegeven, dat de politie-ambtenaren niet werkzaam waren gedurende de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Er was geen sprake van een aanhouding op heterdaad, nu de (opsporings)ambtenaren hun reis naar het woonwagenkamp hebben afgebroken toen zij hoorden dat de ambulancemedewerkers in Wijchen, aan de Nieuweweg stonden. Ze zijn toen eerst naar Wijchen gereden alvorens zij naar het woonwagenkamp in Nijmegen zijn gegaan teneinde verdachte aan te houden. Er is derhalve geen sprake van onafgebroken verrichten van opsporingshandelingen waardoor de aanhouding van verdachte onrechtmatig was.
(...)
Ten aanzien van het onder 4 en 5 tenlastegelegde overweegt het hof.
De verbalisanten hebben om 3.45 uur de melding gekregen dat het personeel van een ambulance zou zijn aangevallen. Op de weg naar de Teersdijk horen zij dat de ambulancemedewerkers onderweg op de politie stond te wachten. Naar het oordeel van het hof is het dan niet meer dan begrijpelijk dat de verbalisanten eerst bij de ambulancemedewerkers gaan informeren naar hun toestand en naar de feiten en omstandigheden die aan het gebeuren ten grondslag liggen en met name welke personen hierbij betrokken waren. Op dat moment ontstond bij hen een redelijk vermoeden van schuld van verdachte. Direct hierna hebben de verbalisanten zich naar de Teersdijk gespoed om daar verdachte aan te houden. Voort blijkt ook uit de verklaring van [betrokkene 1] dat er slechts een korte tijdspanne gelegen was tussen het vertrek van de ambulance en de komst van de politie. Zij verklaart immers dat enkele ogenblikken nadat de ambulance wegreed de politie het woonwagencentrum opreed. Derhalve is er geen sprake geweest van een onderbreking van opsporingshandelingen, was de aanhouding van verdachte rechtmatig en waren de verbalisanten ook overigens werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening."
2.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat de politieambtenaren zich, na een melding van ambulancemedewerkers dat zij werden aangevallen, naar de plaats van het delict hebben begeven, en dat zij, nadat zij onderweg van de ambulancemedewerkers hadden vernomen wie bij de aanval betrokken waren geweest op grond waarvan bij hen het redelijke vermoeden van schuld van de verdachte was ontstaan, hem onmiddellijk nadat zij ter plaatse waren gekomen - kort na het vertrek van de
ambulance - hebben aangehouden. Tegen die achtergrond en gelet op het bepaalde in art. 128 Sv geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte "op heeter daad" is aangehouden, niet blijk van een onjuiste uitleg van dat in art. 53 Sv voorkomende begrip. Ook overigens heeft het Hof door te overwegen als hiervoor is weergegeven - zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting - toereikend gemotiveerd waarom de in de bewezenverklaring genoemde politieambtenaren werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv noopte het Hof niet tot een nadere motivering.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft bepaald dat de opgelegde gevangenisstraf zal worden tenuitvoergelegd in een penitentiaire inrichting.
3.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
(...)
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de door de politierechter opgelegde straf en de door de advocaat-generaal gevorderde straf geen recht doet aan de ernst van de gepleegde feiten. Gelet op voornoemd uittreksel uit de justitiële documentatie is het opleggen van een voorwaardelijk gevangenisstraf met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht inmiddels een gepasseerd station.
Het hof neemt bij de bepaling van de straf tot uitgangspunt dat de door verdachte gepleegde delicten aanleiding geven tot oplegging van een substantiële onvoorwaardelijke vrijheidsstraf.
Bij het bepalen van de duur van deze gevangenisstraf overweegt het hof, wellicht ten overvloede, nog als volgt.
Het hof heeft kennis genomen van de maatschappelijke discussie die is ontstaan nadat bekend is geworden dat een aantal tot een korte gevangenisstraf veroordeelden, de opgelegde gevangenisstraf niet behoefden te ondergaan. Deze veroordeelden zouden in plaats daarvan onder elektronisch toezicht zijn gesteld.
Het hof zou een zodanige vorm van executie, in casu, als zeer ongewenst bestempelen. Het hof heeft bij het bepalen van de gevangenisstraf zeer bewust overwogen dat verdachte een beperkte periode een gevangenisstraf moet ondergaan. Een in het algemeen als milder ervaren vorm van straf, te weten elektronisch toezicht zou in het geheel niet voldoen aan de bedoelingen van het hof.
Het hof zal daarom in de beslissing bepalen dat de gevangenisstraf moet worden ten uitvoer gelegd in een penitentiaire inrichting.
(...)
Het hof:
(...)
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
(...)
Bepaalt dat deze gevangenisstraf wordt ten uitvoer wordt gelegd in een penitentiaire inrichting."
3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het de strafrechter vrijstaat om in zijn strafmotivering een niet-bindend advies te geven over de tenuitvoerlegging van de door hem opgelegde straf. De rechter is evenwel niet bevoegd om bindend te beslissen over de wijze waarop een door hem opgelegde vrijheidsstraf zal worden tenuitvoergelegd (vgl. HR 9 april 1974, LJN AB4244, NJ 1974/244).
3.4.
De Hoge Raad verstaat hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven als een niet-bindend advies van het Hof over de wijze waarop de aan de verdachte opgelegde vrijheidsstraf zal worden tenuitvoergelegd.
3.5.
Het middel, dat uitgaat van een andere lezing van de bestreden uitspraak, mist dus feitelijke grondslag zodat het niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 8 mei 2012.
Beroepschrift 05‑08‑2010
SCHRIFTUUR, houdende vijf middelen van cassatie
in de zaak van:
[verzoeker]
verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 5 augustus 2010, waarbij verzoeker tot straf is veroordeeld.
I Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van de artikelen 349, 358 en 359 juncto artikel 415 Sv, immers het Hof heeft in strijd met het uitdrukkelijk voorgedragen verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie ter zake van feit 6, artikel 349, eerste lid Sv niet toegepast, zulks zonder toereikende motivering.
Toelichting
1.
Het bestreden arrest houdt onder meer in:
‘Het hof acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het feit onder parketnummer 05/502985-08.
Het hof acht het niet aannemelijk dat de door de verdachte gestelde toezegging door de verbalisant [verbalisant 3] is gedaan, nu aan verdachte terstond nadat hij door deze verbalisant was gehoord een dagvaarding is uitgereikt, waaruit blijkt dat hij zich op 24 april 2008 diende te verantwoorden bij de politierechter te Arnhem. Deze dagvaarding is vervolgens ingetrokken, waarna verdachte op 26 mei 2008 opnieuw is gedagvaard tegen de zitting van de politierechter van 2 juni 2008 zodat de zaak tegelijkertijd met de onder parketnummer 05/600573-08 tenlastegelegde feiten kon worden behandeld. Het moet voor verdachte duidelijk zijn geweest dat er een vervolging tegen hem gestart was’.
2.
Uit de dossierstukken blijkt onder meer het volgende.
Op 19 februari 2008 omstreeks 13:29 uur is verzoeker door de verbalisant [verbalisant 3] als verdachte gehoord (proces-verbaal van verhoor, mutatienummer PL082A/08-013215).
Door de dienstdoende gemandateerde parketsecretaris [verbalisant 4] is besloten ‘tot vervolging van de verdachte middels een dagvaarding’ (Verkort dossier ‘A U’-zaak betreffende mutatienummer PL082A/08-013215, dossiernummer 502985-08, parketnummer 502985-08). Die dagvaarding, waarbij verzoeker is opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van 24 april 2008, is gedateerd op 19 februari 2008 (parketnummer 05/502985-08) en is door de verbalisant [verbalisant 3] aan verzoeker uitgereikt terstond nadat verzoeker door hem was verhoord, i.e. op 19 februari 2008.
Eveneens van 19 februari 2008 dateert de beschikking tot dagbepaling inzake de behandeling van de van 19 februari 2008 daterende vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf in de zaak met parketnummer 512639-06. Ook die vordering zou op 24 april 2008 worden behandeld.
Op 21 maart 2008 is gedateerd het ‘Ontvangstbewijs Terwee Contante betaling schade aan verbalisant’, welk stuk strekt ten bewijze van de betaling door verzoeker aan verbalisant [verbalisant 3] van Euro 400,- ter vergoeding van de door verzoeker toegebrachte schade in de zaak met mutatienummer PL082A/08-013215 (overgelegd ter terechtzitting van de Politierechter van 10 november 2008; videte pleitaantekeningen eerste aanleg 13e blz.).
Eveneens van 21 maart 2008 dateert de van de officier van justitie afkomstige intrekking van de dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting van 24 april 2008, welke intrekking betrekking heeft op de zaak met parketnummer 05-502985-08. Dat laatste geldt ook voor wat betreft de oproeping voor de behandeling van de tul-vordering in de zaak met parketnummer 05-512639-06: intrekking van 21 maart 2008.
Noch de intrekking inzake parketnummer 05-502985-08 noch die inzake parketnummer 05-512639-06 behelst enige vermelding waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat er rekening mee moet worden gehouden dat er een nieuwe dagvaarding c.q. oproeping voor een behandeling ter terechtzitting op latere datum zal volgen.
3.
Uit de hiervoor in punt 1 geciteerde overweging kan niet blijken dat het Hof bij de vorming van zijn oordeel dat niet aannemelijk is te achten dat door de verbalisant [verbalisant 3] de door verzoeker gestelde toezegging is gedaan heeft betrokken de hiervoor in punt 2 geduide feitelijke gang van zaken, bijzonderlijk voor wat betreft de betaling op 21 maart 2008 en de ongeclausuleerde intrekking(en) van diezelfde datum. Bij de beantwoording van de vraag of de gestelde toezegging aannemelijk is te achten kan niet buiten beschouwing worden gelaten het feitelijke gegeven dat conform die gestelde toezegging is betaald en dat geheel in de lijn van die toezegging vervolgens de dagvaarding is ingetrokken. Het door verzoeker niet betwiste oordeel van het Hof dat ‘het voor verdachte duidelijk (moet) zijn geweest dat er een vervolging tegen hem gestart was’ sluit geenszins uit dat het voor verzoeker eveneens duidelijk is geweest dat, als hij zich aan de afspraak zou houden om de schade te vergoeden, de reeds tegen hem gestarte vervolging zou worden afgebroken. Na zijn betaling en de intrekking van de dagvaarding door de officier van justitie mocht verzoeker erop vertrouwen dat dat laatste ook daadwerkelijk was geschied.
4.
Ten overvloede heeft het Hof nog overwogen dat
‘ook indien door de verbalisant opmerkingen zijn gemaakt die door de verdachte als voornoemd omschreven zouden kunnen worden begrepen, dit geen toezegging is die het openbaar ministerie bindt omdat een agent geen tot het nemen van de vervolgingsbeslissing bevoegde autoriteit is. Verdachte kon en mocht er ook dan niet op vertrouwen dat het om een uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezegging ging’.
Uit de hiervoor weergegeven overweging kan niet blijken dat het Hof in zijn oordeelsvorming mede heeft betrokken de omstandigheid dat de toezegging van de agent [verbalisant 3] is gevolgd door een actief handelen van de officier van justitie, te weten de intrekking van de dagvaarding, 's Hofs kennelijke oordeel dat die omstandigheid in dat kader niet relevant is behoeft motivering. Die motivering ontbreekt.
5.
Verzoeker is door de verbalisant [verbalisant 3] verhoord. Na het verhoor heeft de verbalisant [verbalisant 3] de dagvaarding uitgereikt. Verbalisant [verbalisant 3] heeft, zo stelt verzoeker, toegezegd dat bij betaling van de schade de zaak als afgehandeld kan worden beschouwd. Verzoeker heeft aan verbalisant [verbalisant 3] de schade betaald. Nog op dezelfde dag wordt de dagvaarding ingetrokken. Bij die intrekking wordt geen enkel voorbehoud gemaakt. Deze gang van zaken rechtvaardigt de gedachte bij verzoeker dat [verbalisant 3] iets over hoe het verder zou lopen te vertellen had en dat de officier van justitie de aanpak van [verbalisant 3] kennelijk goed vond. In dit licht bezien is de opvatting van het Hof dat hier geen het openbaar ministerie bindende toezegging aan de orde is ‘omdat een agent geen tot het nemen van de vervolgingsbeslissing bevoegde autoriteit is’ te mager: van de doorsnee niet-juridisch geschoolde burger behoeft in een geval dat wordt gekenmerkt door de bijzondere omstandigheden als hiervoor geduid niet te worden gevergd dat hij bij de officier van justitie en/of de gemandateerde parketsecretaris en/of de toezeggende agent verifieert of de intrekking van de dagvaarding een ander doel dient dan dat wat hij meende te mogen verwachten, te weten de andere kant van de deal.
6.
Om de redenen, in het voorgaande vervat, moet worden geoordeeld dat het Hof het niet- ontvankelijkheidsverweer ten onrechte heeft verworpen althans dat het Hof de verwerping van dat verweer niet naar behoren heeft gemotiveerd.
II Middel
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van artikel 359 juncto artikel 415 Sv, immers het Hof heeft het sub 1,2 en 3 bewezenverklaarde telkens niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans het Hof is afgeweken van de met betrekking tot het bewijs van die feiten door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid.
Toelichting
1.
Onder het kopje ‘Bewijsverweren’ houdt de bestreden uitspraak onder meer in:
‘Ten aanzien van de feiten 1 tot en met 3 is het hof van oordeel dat het door de raadsman gevoerde verweer strekkende tot de vrijspraak van deze feiten wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen’.
2.
De in de hiervoor in punt 1 weergegeven overweging besloten liggende verwijzing naar de volgens het Hof kennelijk te veronderstellen zelfredzaamheid van de justitiabele waar het gaat om het achterhalen van 's Hofs beweegredenen die tot de verwerping van het bedoelde verweer hebben geleid kan niet als toereikende motivering worden aangemerkt. De inhoudelijke ledigheid van bedoelde dooddoener moge kortstondige aandacht verdienen, iets ‘bijzonders’ in de zin van artikel 359, tweede lid Sv valt er niet aan te ontdekken. De verwerping van het verweer is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
III Middel
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van artikel 359 juncto artikel 415 Sv, immers het Hof heeft het sub 4 en 5 bewezenverklaarde telkens niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans het Hof is afgeweken van de met betrekking tot het bewijs van die feiten door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zonder die afwijking op begrijpelijke wijze te hebben gemotiveerd.
Toelichting
1.
Ten aanzien van de feiten 4 en 5 is namens verzoeker het verweer gevoerd en is met betrekking tot dat verweer door het Hof overwogen en beslist als op bladzijde 4 van het bestreden arrest is weergegeven.
2.
's Hofs hiervoor onder 1 bedoelde overweging houdt onder meer in:
‘De verbalisanten hebben om 3.45 uur de melding gekregen dat het personeel van een ambulance zou zijn aangevallen. Op de weg naar de [a-straat] horen zij dat de ambulancemedewerkers onderweg op de politie stond(en) te wachten. Naar het oordeel van het hof is het dan niet meer dan begrijpelijk dat de verbalisanten eerst bij de ambulancemedewerkers gaan informeren naar hun toestand en naar de feiten en omstandigheden die aan het gebeuren ten grondslag liggen en met name welke personen hierbij betrokken waren. Op dat moment ontstond bij hen een redelijk vermoeden van schuld van verdachte. Direct hierna hebben de verbalisanten zich naar de [a-straat] gespoed om daar verdachte aan te houden’.
3.
Bij de beoordeling van (de motivering van) 's Hofs verwerping van het hiervoor in punt 1 bedoelde verweer moet worden vooropgesteld dat voor wat betreft het te geven antwoord op de vraag of zich een geval van aanhouding op heterdaad heeft voorgedaan niet als beginmoment van de heterdaadsituatie heeft te gelden het moment waarop de aan te houden persoon als verdachte bij de opsporingsambtenaren bekend is geworden (bijvoorbeeld doordat aan hen een signalement is opgegeven), maar het moment waarop het feit is gepleegd. In dit licht bezien is de begrijpelijkheid van de behoefte van de verbalisanten om eerst bij de ambulancemedewerkers te gaan informeren naar hun toestand, hoe invoelbaar ook, niet te duiden als een omstandigheid die relevant is bij de beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van aanhouding op heterdaad. Dat begrijpelijk is dat opsporingsambtenaren graag zo snel mogelijk informeren naar de feiten en omstandigheden die aan het gebeuren ten grondslag liggen en dat zij ook graag snel willen weten welke personen bij dat gebeuren betrokken waren, kortom dat ook de opsporingsambtenaren in casu graag opsporingshandelingen wilden verrichten en daar liever geen gras over wilden laten groeien, wordt evenmin betwist, maar het belang van die notie voor de beantwoording van de vraag of zich een heterdaadsituatie heeft voorgedaan is nihil. Op welk moment bij de opsporingsambtenaren ‘een redelijk vermoeden van schuld van verdachte’ ontstond is voor de beantwoording van diezelfde vraag niet relevant, zoals voor die beantwoording evenmin relevant is of de verbalisanten zich ‘direct hierna’ ter plaatse hebben begeven.
4.
's Hofs hiervoor onder 1 bedoelde overweging houdt ook nog in:
‘Voorts blijkt ook uit de verklaring van [betrokkene 1] dat er slechts een korte tijdspanne gelegen was tussen het vertrek van de ambulance en de komst van de politie. Zij verklaart immers dat enkele ogenblikken nadat de ambulance wegreed de politie het woonwagencentrum opreed. Derhalve (…)’.
Uit de dossierstukken blijkt onder meer het volgende.
Omstreeks 03:25 uur kregen de ambulancemedewerkers de melding dat ‘een jongedame’, die mevrouw [betrokkene 1] bleek te zijn, hevige buikpijnen had. Omstreeks 03:30 uur waren zij ter plaatse.
Om 03:45 uur hebben de verbalisanten de melding gekregen dat het ambulance-personeel zou zijn aangevallen (feitelijke vaststelling van het Hof).
‘Ergens tussen 04.00 uur en 04.30 uur bij benadering’ arriveerden de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ter plaatse (Proces-verbaal van aangifte van [verbalisant 1], bladzijde 2); ‘omstreeks 04.30 uur’ was de politieagent [verbalisant 5] aldaar (zijn proces-verbaal van 10 maart 2008, bladzijde 1).
In het licht van voormelde feiten bezien is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het Hof heeft gemeend aan de in zijn hiervoor weergegeven overweging bedoelde verklaring van [betrokkene 1], bijzonderlijk voor wat betreft de reikwijdte van de daarin voorkomende woorden ‘enkele ogenblikken nadat’, een zodanige betekenis te kunnen hechten -zoals het blijkens het gebruik van het woord ‘Derhalve’ heeft gedaan- dat daarin een (ondersteunend) argument kan worden gezien voor het oordeel dat de aanhouding van verzoeker rechtmatig was.
5.
Om de redenen, in het voorgaande vervat, moet worden geoordeeld dat het Hof bij de verwerping van het gevoerde verweer een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en/of dat het Hof die verwerping niet naar behoren heeft gemotiveerd.
IV Middel
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van artikel 359 juncto artikel 415 Sv, immers het Hof heeft de strafoplegging niet naar behoren gemotiveerd.
Toelichting
1.
De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
’Bij het bepalen van de duur van deze gevangenisstraf overweegt het hof, wellicht ten overvloede, nog als volgt.
Het hof heeft kennis genomen van de maatschappelijke discussie die is ontstaan nadat bekend is geworden dat een aantal tot een korte gevangenisstraf veroordeelden, de opgelegde gevangenisstraf niet behoefden te ondergaan. Deze veroordeelden zouden in plaats daarvan onder elektronisch toezicht zijn gesteld.
Het hof zou een zodanige vorm van executie, in casu, als zeer ongewenst bestempelen. Het hof heeft bij het bepalen van de gevangenisstraf zeer bewust overwogen dat verdachte een beperkte periode een gevangenisstraf moet ondergaan. Een in het algemeen als milder ervaren vorm van straf, te weten elektronisch toezicht zou in het geheel niet voldoen aan de bedoelingen van het hof’.
2.
Een ‘wellicht ten overvloede’ gegeven overweging is niet ten overvloede gegeven; 's Hofs hiervoor in punt 1 weergegeven overweging maakt dus deel uit van de strafmotivering.
3.
Elektronisch toezicht op veroordeelden is een middel tot controle op de naleving van bijzondere voorwaarden die (tbs buiten beschouwing gelaten) in het kader van een voorwaardelijke veroordeling of een voorwaardelijke invrijheidstelling dan wel in het kader van detentiefasering zijn opgelegd (locatiege-/verboden). Gelet op de door het Hof opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden is geen van deze situaties aan de orde, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het Hof hierop niet zal hebben gedoeld.
Mocht het Hof met elektronisch toezicht elektronische detentie hebben bedoeld, dan dient in aanmerking te worden genomen dat de tijdelijke ministeriele maatregel waarop de mogelijkheid berustte om een korte onvoorwaardelijke vrijheidsstraf te vervangen door elektronische detentie per 1 juli 2010 heeft opgehouden te gelden. 's Hofs arrest dateert van 5 augustus 2010 zodat het Hof verondersteld moet worden daarop het oog niet te hebben gehad. In het licht van het voorgaande bezien is 's Hofs motivering onbegrijpelijk.
V Middel
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de artikelen 9,10 en 11 Sr, artikel 350 juncto 415 Sv en artikel 553 Sv geschonden, immers het Hof heeft de grenzen van zijn bevoegdheden overschreden door van zijn beslissing deel te doen uitmaken een bepaling omtrent de wijze van tenuitvoerlegging van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Toelichting
1.
's Hofs strafmotivering houdt onder meer in:
‘Het hof zal (…) in de beslissing bepalen dat de gevangenisstraf moet worden ten uitvoer gelegd in een penitentiaire inrichting’.
2.
's Hofs beslissing houdt onder meer in:
‘Bepaalt dat deze gevangenisstraf wordt ten uitvoer gelegd in een penitentiaire inrichting’.
3.
Het staat het Hof niet vrij om in het kader van de strafoplegging beslissingen te nemen, strekkend tot een inperking van de executiemodaliteiten. Aangezien artikel 350 Sv spreekt van ‘oplegging van de straf of maatregel, bij de wet bepaald’ en uit de artikelen 9 e.v. Sr niet kan volgen dat onder de gevangenisstraf als zodanig de wijze van tenuitvoerlegging van die straf moet worden begrepen had het Hof zich, mede gelet op het bepaalde in artikel 553 Sv, moeten onthouden van het geven van een beslissing ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Slotsom
Om de redenen, in het voorgaande vervat, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven, 's Hofs arrest moet daarom worden vernietigd.
Deze schriftuur van cassatie wordt ondertekend en ingediend door dr D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, die bij deze verklaart tot die ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie. (advocaat)