Voluit: Tijdelijke wet voor de penitentiaire noodcapaciteit ten behoeve van drugskoeriers (Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers), Stb. 2002, 124.
HR, 23-11-2004, nr. 00582/04
ECLI:NL:HR:2004:AR2435
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-11-2004
- Zaaknummer
00582/04
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
AR2435
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR2435, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR2435
ECLI:NL:HR:2004:AR2435, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑11‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR2435
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR2435
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR2435
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2005, 108 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2004/459
Conclusie 23‑11‑2004
Mr. Fokkens
Partij(en)
Nr. 00582/04
Mr. Fokkens
Zitting: 14 september 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot zesendertig maanden gevangenisstraf.
2.
Namens verdachte heeft mr. B. Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat al de inbeslaggenomen stof cocaïne was.
4.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"op 25 november 2002 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 4,9808 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
5.
In hoger beroep is een verweer met dezelfde strekking als het middel gevoerd. Naar aanleiding van dat verweer heeft het Hof in zijn arrest overwogen:
"Bewijsoverweging
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte ongeveer 4,9808 gram van een materiaal bevattende cocaïne heeft ingevoerd. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Uit het rapport van het Douane laboratorium van 13 december 2002 blijkt dat de deskundige 1 witte enveloppe met daarin 1 plastic zakje met wit poeder en witte brokjes, inhoud 0,58 gram heeft ontvangen. Na onderzoek werd vastgesteld, aldus de deskundige, dat het materiaal cocaïne bevatte. Uit welk pakket dit monster afkomstig was blijkt niet. In ieder geval bewijst dit niet dat ieder pakket daadwerkelijk cocaïne bevatte, hoogstens kan die conclusie worden gerechtvaardigd ten aanzien van het pakket waaruit dit monster genomen zou zijn. Dat betekent dat wellicht ten aanzien van [een pakket met het gewicht van; hof] minimaal 985,1 gram en maximaal 1005,3 gram kan worden geconcludeerd dat dit daadwerkelijk cocaïne bevatte. Als uit alle pakketten een beetje zou zijn genomen, hetgeen niet blijkt, dan is dit kennelijk vermengd in 1 zakje. Ook dan blijkt niet dat al het materiaal cocaïne bevatte. Aldus ontbreekt er een rapport waaruit wettig en overtuigend blijkt dat ieder pakket voor zich cocaïne bevatte.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit het rapport van 13 december 2002, kenmerk 203 09x02, opgemaakt door mevrouw drs. M.M. Sarneel, hoofdscheikundige bij het Douane Laboratorium van de Belastingdienst te Amsterdam op de door haar als vast gerechtelijk deskundige afgelegde belofte, blijkt dat zij op 2 december 2002 van verbalisant M. Hilgersom van het district Koninklijke Marechaussee Luchtvaart Schiphol heeft ontvangen; 1 witte envelop met daarin 2104 A) 1 plastic zakje met wit poeder en witte brokjes; inhoud 0,58 gram. Het materiaal werd onderzocht. De conclusie luidt dat het materiaal 2104 A cocaïne bevat.
Voorts blijkt uit het proces-verbaal van 27 november 2002 met nummer PL278C/02-01 1054, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren R. Hubert en M. Hilgersom, het volgende. Verbalisanten zagen na opening van de blauwe sporttas daarin een witte plastic tas met daarin 5 pakketten. De verpakkingswijze van de pakketten was nagenoeg identiek en bestond van buiten naar binnen gezien uit de volgende lagen:
- -
Transparant plastic;
- -
Gele riekende substantie;
- -
Transparant plastic;
- -
Gele riekende substantie;
- -
Transparant plastic;
- -
Transparant tape;
- -
Transparant plastic;
- -
Transparante sealbag;
- -
Transparant plastic folie.
Na verwijdering van de laatste verpakkingslaag troffen verbalisanten een witte stof aan. Verbalisant Hubert testte de aangetroffen stof uit alle pakketten met een van rijkswege verstrekte en daartoe bestemde testset. Op grond van de positieve kleurreactie nam hij aan dat de geteste stof vermoedelijk betrof cocaïne, vermeld in Lijst 1 van de Opiumwet. Het netto gewicht van de aangetroffen stof bedroeg 4980,8 gram.
Verbalisant Hubert heeft vervolgens een representatief monster genomen van de aangetroffen stof, bestemd om ter analyse te worden overgebracht naar het laboratorium van het Ministerie van Financiën te Amsterdam. Bij het District Koninklijke Marechaussee Schiphol te Schiphol is voornoemde monsterneming ingeschreven onder nummer 2104 A.
Ten slotte heeft verdachte verklaard, zowel op 26 november 2002 tegenover de verbalisanten D.N. Meijer en R. Hubert als bij de rechtbank als ter terechtzitting in hoger beroep, dat hem op de luchthaven te Curaçao een hoeveelheid van 2 tot 5 kilo cocaïne was gegeven, die hij tegen betaling van een toegezegde beloning van 1500-2000 per kilo naar Nederland zou smokkelen.
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de vijf pakketten ieder als inhoud hebben materiaal bevattende cocaïne, zoals vastgesteld in het deskundigenrapport."
6.
De klacht van het middel komt erop neer dat er ten aanzien van ieder afzonderlijk pakket een bewijsmiddel moet zijn dat het pakket cocaïne bevat - bijvoorbeeld het rapport van een deskundige of de verklaring van een ervaren gebruiker - om ten aanzien van alle pakketten bewezen te kunnen verklaren dat zij cocaïne bevatten.
7.
Die klacht is ondeugdelijk. Voor het bewijs van het aanwezig hebben, vervoeren etc van verdovende middelen gelden geen andere bewijsregels dan ten aanzien van andere strafbare feiten. Dat betekent - afgezien van de vraag of regels betreffende de wettigheid van bewijsmiddelen, de bewijsminima e.d. zijn nageleefd - dat het in cassatie gaat om de vraag of de rechter uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat alle pakketten cocaïne bevatten. Het antwoord op die vraag is zonder twijfel bevestigend. Ten aanzien van één pakket is op basis van een deskundigenonderzoek vastgesteld dat dit cocaïne bevatte. Zoals uit de door het Hof weergegeven overige inhoud van de bewijsmiddelen blijkt, wijst alles erop dat de andere pakketten ook cocaïne bevatten, al is dat niet uitdrukkelijk vastgesteld (hoewel de test van de politieambtenaar daar dicht bij komt). De conclusie dat dit inderdaad zo was, is dan ook niet onbegrijpelijk en daarmee is in cassatie de kous af.
8.
Het middel faalt.
9.
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer tot strafvermindering vanwege het feit dat de verdachte verblijft in een detentieregime onder de Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers wat in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod.
10.
Het Hof heeft naar aanleiding van dat verweer de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft door te handelen als bewezen verklaard zich schuldig gemaakt aan de invoer van cocaïne in Nederland. Deze stof is schadelijk voor de gezondheid van personen. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard dat deze geacht wordt bestemd te zijn geweest voor verdere verspreiding. De handel in cocaïne gaat gepaard met vele andere vormen van criminaliteit.
De raadsman van verdachte heeft ter strafvermindering aangevoerd dat de detentie situatie van verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel als onder meer neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten, nu verdachte uitsluitend op basis van de aard van het feit waarvan hij verdacht wordt, te weten invoer van cocaïne in een detentieregime is onder gebracht dat op fundamentele punten afwijkt van de Penitentiaire Beginselen Wet. Het hof overweegt dat nu het detentieregime van verdachte is gebaseerd is op de Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers en de noodsituatie waarop deze wet berust thans nog voortduurt, deze afwijkende detentie omstandigheden geen reden zijn voor strafvermindering.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 8 juni 2003, is verdachte eerder ter zake van schending van de Opiumwet veroordeeld. Ook is verdachte, blijkens een op 14 januari 2003 gefaxt bericht, in 1999 op Curaçao veroordeeld wegens overtreding van de Opiumlandsverordening tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
11.
De Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers1. is het antwoord op de grote capaciteitsproblemen in de gevangenissen en huizen van bewaring die zijn ontstaan door de toename van het aantal drugskoeriers die op Schiphol aankomen en gepakt worden.2. De daardoor ontstane noodsituatie kon - en kan, de werking van de Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers is verlengd tot 8 maart 2005, Stb. 2003, 95 - volgens de regering slechts het hoofd worden geboden door op korte termijn een wettelijke voorziening te treffen waardoor het mogelijk werd deze groep gedetineerden aan een soberder regime te onderwerpen dan het op grond van de Penitentiaire beginselenwet voorgeschreven regime. De wet heeft uitsluitend betrekking op drugskoeriers omdat de voorgestelde ingrijpende beperking van de rechten van gedetineerden volgens de MvT slechts kan worden gerechtvaardigd door de nijpende problematiek van de grote aantallen van deze categorie verdachten. De huidige noodsituatie wordt door deze groep veroorzaakt en daarom is het wetsvoorstel tot deze groep is beperkt, aldus de MvT.3.
12.
Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is gevraagd of het voorstel niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De Nota naar aanleiding van het verslag houdt daarover in:
"De leden van de fractie van het CDA alsmede die van de SGP vragen of dit niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Naar mijn mening is hiervan geen sprake. Het probleem waarvoor ik thans geplaatst ben wordt veroorzaakt door de grote toename van drugskoeriers. Wanneer die toename er niet was geweest zou de capaciteit voldoende zijn geweest. Juist daarom heb ik een voorstel ingediend dat specifiek op deze groep is gericht. Bovendien beoog ik hiermee tot uitdrukking te brengen dat hetgeen wordt voorgesteld een echte noodmaatregel is. Wanneer ook ten aanzien van andere groepen gedetineerden maatregelen noodzakelijk zijn zal dit afzonderlijk geregeld moeten worden (door middel van aanpassing van de Pbw of de daaronder ressorterende uitvoeringsregelgeving, afhankelijk van de beoogde wijziging)."4.
13.
In het plenaire debat werd over de vraag of er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel opgemerkt:
"Minister Korthals: De heer Rouvoet vraagt of de toepassing van deze wet op alleen drugskoeriers niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Dat is naar mijn mening niet het geval. De problematiek waar ik thans voor sta, wordt direct veroorzaakt door de enorme toename van het aantal drugskoeriers dat Nederland probeert in te komen. De noodwet is een reactie daarop en is daarom ook tot die groep beperkt. Overigens wordt ook in het reguliere gevangeniswezen onderscheid gemaakt tussen verschillende gedetineerden, soms ook naar delict, bijvoorbeeld naar zedendelicten. Daar gebeurt het dan doorgaans ten gunste van de veroordeelde, doch een omgekeerde benadering is daarmee niet per se uitgesloten. Ik zou het niet juist vinden als alle andere gedetineerden beperkingen zouden krijgen opgelegd om de problematiek van een kleinere groep op te lossen.
Mevrouw Halsema (Groen Links): Voorzitter. Volgens mij raakte de minister zojuist aan een kern toen hij zei dat het gelijkheidsbeginsel wel eens in het gedrang kan komen daar waar er voor verschillende gedetineerden en verschillende delicten verschillende regimes worden gehanteerd, maar nooit ten nadele van de veroordeelde of de verdachte. Het gelijkheidsbeginsel dwingt toch om enkel en alleen in het voordeel van de verdachte of de veroordeelde maatregelen te treffen? Dat mag toch niet ten nadele van de veroordeelde of de verdachte zijn? Dat is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Minister Korthals: Daarom heb ik gezegd dat het niet goed zou zijn als degenen doe nu een betere positie hebben, doordat wij te maken hebben met de problematiek van de drugskoeriers, een zwaarder regiem zouden krijgen opgelegd. Op die manier zou je ook voldoen aan het gelijkheidsbeginsel, maar dat is iets waar wij niet naar streven.
Ik probeer het huidige regime voor het gevangeniswezen zoveel mogelijk hetzelfde te houden. Alleen de specifieke groep die dit probleem momenteel veroorzaakt, behandel ik apart en dan nog het liefst zo kort mogelijk. (...)."5.
14.
Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer antwoordde de regering op vragen in de Nota naar aanleiding van het verslag:
"De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom het gebrek aan mogelijkheid voor detentie van deze groep voldoende grond kan zijn voor een zo vergaande afwijking van het penitentiaire systeem. Zoals deze leden zelf al aangeven vormt de geschoktheid van de rechtsorde reden voor de regering om ingrijpende maatregelen te treffen. In feite stonden slechts twee mogelijkheden open, namelijk ofwel drugskoeriers heenzenden wegens capaciteitstekort, ofwel het inrichten van noodcapaciteit om deze personen wel in te kunnen sluiten. Het heenzenden van voorlopig gehechten gedetineerden wordt door de regering - alsook door het parlement - als uiterst onwenselijk beschouwd en dient voorkomen te worden. Aan de samenleving valt niet uit te leggen dat op een verkeersovertreding per ommegaande met een boete wordt gereageerd, terwijl drugskoeriers, die een ernstig vergrijp plegen slechts met een dagvaarding worden heengezonden. Een dergelijk onbegrip alleen al heeft een negatieve werking op de rechtsorde.
De leden aan het woord vragen vervolgens of er met de noodwet geen klassejustitie ontstaat, omdat bolletjesslikkers onder een minder dan sober regime vallen, terwijl plegers van veel zwaardere misdrijven de normale rechtsbescherming van gedetineerden genieten. De regering deelt die mening niet. In de eerste plaats zal de regering zich inspannen om bij het regime in de noodcapaciteit zoveel mogelijk de standaard van een regulier huis van bewaring te evenaren. Waar afwijkingen onontkoombaar zijn is dit het gevolg van de gemaakte keuze om de drugskoeriers niet heen te zenden doch op te pakken en aansluitend te vervolgen. Hierdoor ontstaat inderdaad een verschil ten aanzien van de overige delinquenten. Nu het verschil zoveel mogelijk beperkt wordt en de wetgeving voor een in tijd beperkte duur zal gelden acht de regering het gevaar voor 'klassejustitie' niet aanwezig."6.
15.
In dezelfde Nota naar aanleiding van het verslag is ook nog de vraag aan de orde gekomen of het regime op grond van de Tijdelijke wet noodcapaciteit zodanig afwijkt dat dit tot een lagere bestraffing aanleiding zou moeten geven. De regering schrijft daarover (p. 16):
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering meent dat de verzwaring van het strafkarakter van de vrijheidsstraf in de noodcapaciteit consequenties zou moeten hebben voor het requireerbeleid en of de regering verwacht dat de rechter zich bij de strafmaat zal laten leiden door het gegeven dat het verblijf in deze inrichtingen zwaarder zal zijn dan in een regulier huis van bewaring. Anders dan deze leden is de regering van mening dat het regime geen verzwaring van het strafkarakter betekent. Het regime dat thans in de voorziening aan de Tafelbergweg in Amsterdam ZO wordt gevoerd is dat van het sober regime (vgl. artikel 3 derde lid, onderdeel b, van de Penitentiaire maatregel). Dit regime is binnen het gevangeniswezen niet ongebruikelijk. Voorts heeft de regering aangegeven dat zij zoveel mogelijk zal proberen het reguliere regime van een huis van bewaring te benaderen. Dit heeft evenwel enige tijd nodig; naar mate die vordert kan meer geboden worden. Om te voorkomen dat het regime op zichzelf een strafkarakter heeft is ook in het wetsvoorstel (in artikel 7, eerste lid) het beginsel van minimale beperkingen opgenomen en is aangegeven dat er sprake moet zijn van een humane bejegening. Ten aanzien van veroordeelden heeft de regering aangegeven dat deze zoveel mogelijk in het reguliere gevangeniswezen zullen worden geplaatst. De regering is derhalve niet van mening dat in het requireerbeleid rekening gehouden zou moeten worden met de plaats van onderbrenging of het daarbij gevoerde regime. Of de rechter in het vonnis hier rekening mee houdt is aan hem voorbehouden; hij bepaalt de straf op basis van de ernst van het strafbare feit en de persoon van de dader. Doorgaans vormt de plaats van detentie of het gevoerde regime geen overweging om de strafmaat aan te passen, alhoewel dit bij een gedetineerde die tijdens de voorlopige hechtenis lange duur in de EBI had verbleven wel eenmaal is voorgekomen.
16.
Bij de behandeling van het voorstel tot verlenging van de werkingsduur van de Tijdelijke wet (TK 2002 - 2003, 28 627) is opnieuw aandacht besteed aan de vraag of door de Tijdelijke wet het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden. Het advies van de Raad van State bij het voorstel tot verlenging van de werkingsduur van deze wet houdt daarover het volgende in:
- 2.
Ongelijke behandeling
Daarnaast wijst de Raad nog op het volgende.
In zijn advies over het voorstel dat heeft geleid tot de Tijdelijke wet is de Raad niet ingegaan op het mogelijke bezwaar van ongelijke behandeling, omdat er destijds op zichzelf een dringende, objectieve reden leek te bestaan om een noodmaatregel te nemen die noodzakelijkerwijs zou leiden tot twee verschillende detentieregimes, en omdat het zou gaan om een maatregel die niet langer zou duren dan één jaar, met onder meer als consequentie dat ook de toegestane verblijfsduur in een "noodinrichting" van beperkte duur zou zijn.
Tegen die achtergrond was het onderscheid dat werd gemaakt tussen drugskoeriers en overige gedetineerden niet zonder meer onaanvaardbaar. Thans gaat het echter om een verlenging met in elk geval nog twee jaren, met de niet onaanzienlijke kans dat het om een langere periode zal gaan; er is immers geen enkel concreet zicht op oplossing van het probleem van de grote aantallen drugskoeriers. De "noodzaak" van die verlenging, waarvan de toelichting spreekt, kan niet op het conto van de drugskoeriers worden geschreven; er zijn allerlei oorzaken waardoor en redenen waarom de capaciteit van de reguliere penitentiaire inrichtingen tekortschiet.
Er kunnen onder omstandigheden legitieme redenen zijn voor differentiatie van het penitentiaire regieme; onder de Pbw en de Bjj is dat ook wel het geval. Ongelijke behandeling enkel op grond van het type delict dat iemand heeft gepleegd, roept echter bezwaren op in het licht van het gelijkheidsbeginsel. Die bezwaren gaan meer klemmen naarmate de situatie langer duurt. Ook om deze reden stuit verlenging voor meer dan een beperkte termijn op bezwaren en moet de mogelijkheid van in wezen onbepaalde verlenging die de voorgestelde wijziging van artikel 45 van de Tijdelijke wet biedt ("Deze wet vervalt op 8 maart 2005 tenzij voordien een voordstel van wet bij de Staten-Generaal aanhangig wordt gemaakt dat voorziet in het vervallen van deze wet") in elk geval worden afgewezen.
Ook hierom adviseert de Raad dat in elk geval geen verdere verlenging van de werkingsduur van de Tijdelijke wet wordt voorzien dan tot 8 maart 2005; een definitieve tijdklem is van belang om te verzekeren dat de noodzakelijke maatregelen tijdig zullen worden genomen.
17.
In het nader rapport wordt daarop als volgt gereageerd:
- 2.
De Raad geeft voorts aan dat ongelijke behandeling enkel op grond van het type delict dat iemand heeft gepleegd, bezwaren oproept in het licht van het gelijkheidsbeginsel en dat die bezwaren meer gaan klemmen naar mate de situatie langer duurt. Ook hierom adviseert de Raad de duur van de Tijdelijke wet te beperken. In onderdeel 1 is reeds aangegeven dat de duur wordt beperkt tot 8 maart 2005. Overigens vormt naar de mening van de regering niet het type delict aanleiding voor het verschil in behandeling ten opzichte van de overige delinquenten, maar is de reden hiervoor gelegen in het grote aantal personen dat zich aan invoer van drugs schuldig maakt. Het aantal is ook na het intensieve beleid dat het afgelopen jaar is gevoerd onaanvaardbaar hoog. Dit rechtvaardigt een ander behandeling, die voor de groep als geheel geldt.
18.
In de MvT (28 627, nr. 3, p. 2-3) merkt de regering in dit verband nog op:
De inmiddels gepubliceerde reacties op de tijdelijke wet, met name die vanuit de wetenschap, geven de regering aanleiding om in deze toelichting in te gaan op de suggestie dat de tijdelijke wet een onterecht onderscheid zou aanbrengen tussen groepen gedetineerden en daarmee op gespannen voet zou staan met artikel 1 van de Grondwet. De regering deelt deze opvatting niet en voelt zich daarbij onder meer gesteund door de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 14 augustus 2003 (KG 02/953). De Rechtbank heeft de wet getoetst aan rechtsbeginselen die voortvloeien uit ieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties en daar geen strijdigheid mee gevonden. De Rechtbank acht van discriminatie geen sprake nu de afwijkende behandeling op de gehele groep drugskoeriers betrekking heeft en daarvoor voldoende legitimatie is te vinden in de politieke keuzes die zijn gemaakt. Het is waar dat de tijdelijke wet slechts van toepassing is op drugskoeriers die na 25 januari 2002 zijn gearresteerd. Het is tevens waar dat het regime in de noodvoorzieningen minder mogelijkheden biedt dan in de reguliere inrichtingen. Hiermee is evenwel geen sprake van strijdigheid met artikel 1 van de Grondwet. Vanaf eind 2001 wordt de Nederlandse samenleving geconfronteerd met een exponentiële toename van het aantal personen dat via Schiphol drugs wil invoeren. Deze personen plegen daarmee een strafbaar feit. Dit vormt de legitimatie voor de overheid om in te grijpen. Gebrek aan voorzieningen om personen in te sluiten is geen grond waarop de wetsovertreder aanspraak kan maken op invrijheidstelling, net zo min als een laag ophelderingspercentage aanleiding kan zijn voor de wel aangehouden verdachte om vrijlating te eisen. In zoverre is aan iedere prioriteitstelling voor aanpak van bepaalde vormen van criminaliteit een element van ongelijkheid inherent. Nu de stroomdrugskoeriers is opgelopen tot onaanvaardbare proporties, is dat voldoende reden om ook in de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis en vrijheidsstraf onderscheid te maken. In de hiervoor genoemde brief van 20 september 2002 wordt ten aanzien van de regulering van de instroom in de justitiële keten (onderdeel 3.3) ook aangegeven dat aan het beleid inherent is dat er enige rechtsongelijkheid is.
19.
Het middel behelst de klacht dat deze verwerping tekort schiet omdat niet blijkt dat er sprake is van een noodsituatie die rechtvaardigt dat verdachte in strijd met het gelijkheidsbeginsel fundamentele rechten worden ontzegd. De enige reden voor het andere regime is immers de aard van het feit, te weten dat hij via Schiphol cocaïne heeft ingevoerd.
20.
Verweer en verwerping doen sterk denken aan de hierboven weergegeven kritiek van de Raad van State op het ontwerp van de wet tot verlenging van de werkingsduur van de noodwet en het antwoord van de regering daarop. Ongelijke behandeling op grond van het type delict dat iemand heeft gepleegd roept volgens de Raad van State bezwaren op in het licht van het gelijkheidsbeginsel, waarop de regering opmerkt dat niet het type delict, maar de grote toename van het aantal drugskoeriers op schiphol de reden voor aan ander regime voor deze groep is.
21.
De tegenwerping van de regering lijkt mij juist en dat betekent dat ik meen dat ook de klacht van het middel over de verwerping van het Hof niet slaagt. Het verweer was dat verschil in regime op grond van het delict in strijd is met het in internationale verdragen neergelegde gelijkheidsbeginsel, en het antwoord van het Hof is dat dat verweer faalt omdat de grondslag van het onderscheid niet het type delict is, maar de noodsituatie die een gevolg is van de toename van het aantal drugskoeriers. Impliciet geeft het Hof daarmee te kennen dat die noodsituatie een voldoende grondslag vormt voor het gemaakte onderscheid. Dat oordeel geeft in het licht van de uit de wet blijkende verschillen in regime tussen de Pbw en de Tijdelijke wet enerzijds, de hierboven weergegeven argumenten voor de invoering en verlenging van deze regeling anderzijds, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. In dat verband wijs ik er nog op dat ook de Raad van State in zijn adviezen, die vele kritische opmerkingen bevatten ten aanzien van de voorgestelde Tijdelijke regeling en verlenging daarvan, nergens heeft opgemerkt dat er sprake zou zijn van een ongeoorloofde discriminatie in de zin van art. 26 BUPO.
22.
Het middel faalt.
23.
Het derde middel klaagt over de motivering van de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
24.
Het arrest van het Hof houdt in:
"Opheffing van de voorlopige hechtenis
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat er geen gronden aanwezig zijn voor de voorlopige hechtenis van verdachte. Hij heeft voorts gesteld dat de voorlopige hechtenis in strijd is met artikel 5, lid 1, onder c, en lid 3 van het EVRM.
Het hof wijst het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte af daar het hof van oordeel is dat de verdenking, bezwaren en gronden, die tot het verlenen van het bevel tot voorlopige hechtenis hebben geleid ook thans nog bestaan.
Van strijd met artikel 5 EVRM is geen sprake nu de vrijheidsbeneming van de verdachte berust op het vonnis in eerste aanleg en in dit geval, naar uit de gevestigde rechtspraak van het EHRM blijkt, het eerste lid, onder a, van artikel 5 van toepassing is."
25.
Het middel faalt reeds bij gebrek aan belang, immers, nu de andere twee middelen falen en ik geen reden zie tot ambtshalve vernietiging, zal op grond van het bepaalde in art. 26, aanhef en onder a, Sr de bij 's Hofs arrest opgelegde gevangenisstraf - waarop de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering zal worden gebracht - op de dag van de uitspraak van de Hoge Raad ingaan.7. Volledigheidshalve voeg ik daar aan toe dat het Hof terecht heeft overwogen dat hier art. 5 lid 1 onder a EVRM van toepassing is, zie Van Dijk/Van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, 3e ed., p. 351 e.v.
26.
De middelen één en drie kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
27.
Nu de middelen falen en ik ook overigens geen gronden om de bestreden uitspraak te vernietigen heb aangetroffen concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2004
Kamerstukken 2001-2002, 28 201, nr. 3 MvT, p. 1.
Kamerstukken 2001-2002, 28 201, nr. 3 MvT, p. 2.
Kamerstukken Handelingen 7 februari 2001, 48-3473-3474.
EK, 2001-2002, 28 201, nr. 235b, p. 8.
Zie HR 12 maart 2002, NJ 2002, 448 rov. 6.2.
Uitspraak 23‑11‑2004
Inhoudsindicatie
Beroep op strafvermindering i.v.m. detentie onder regime Tijdelijke wet voor de penitentiaire noodcapaciteit ten behoeve van drugskoeriers. Bedoelde detentie levert 1. geen vormverzuim op ex art. 359a Sv (HR NJ 2004, 376) en 2. geen schending op van gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod nu het hof onjuist noch onbegrijpelijk een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor dit regime aanwezig heeft geoordeeld. 3. Geen rechtsregel verplicht de strafrechter ertoe om de wijze waarop de voorlopige hechtenis is tenuitvoergelegd te verdisconteren in de strafoplegging.
Partij(en)
23 november 2004
Strafkamer
nr. 00582/04
EC/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 augustus 2003, nummer 23/000704-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1946, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in "Detentie Centrum Zeist, Locatie mannen" te Soesterberg.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 28 januari 2003 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het beroep op strafvermindering in verband met de detentiesituatie van de verdachte.
3.2.
Het Hof heeft ter motivering van de aan de verdachte opgelegde straf het volgende overwogen:
"De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft door te handelen als bewezen verklaard zich schuldig gemaakt aan de invoer van cocaïne in Nederland. Deze stof is schadelijk voor de gezondheid van personen. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard dat deze geacht wordt bestemd te zijn geweest voor verdere verspreiding. De handel in cocaïne gaat gepaard met vele andere vormen van criminaliteit.
De raadsman van verdachte heeft ter strafvermindering aangevoerd dat de detentie situatie van verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel als onder meer neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten, nu verdachte uitsluitend op basis van de aard van het feit waarvan hij verdacht wordt, te weten invoer van cocaïne in een detentieregime is onder gebracht dat op fundamentele punten afwijkt van de Penitentiaire Beginselen Wet. Het hof overweegt dat nu het detentieregime van verdachte is gebaseerd is op de Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers en de noodsituatie waarop deze wet berust thans nog voortduurt, deze afwijkende detentie omstandigheden geen reden zijn voor strafvermindering.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 8 juni 2003, is verdachte eerder ter zake van schending van de Opiumwet veroordeeld. Ook is verdachte, blijkens een op
- 14.
januari 2003 gefaxt bericht, in 1999 op Curaçao veroordeeld wegens overtreding van de Opiumlandsverordening tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
3.3.
Tevergeefs doet het middel een beroep op art. 359a Sv omdat hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, dat in de kern overeenkomt met hetgeen in de toelichting op het middel is opgenomen, niet kan worden aangemerkt als een in die bepaling bedoeld verzuim van vormen (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, rov.3.4.2.).
3.4.
Ter terechtzitting in hoger beroep is betoogd dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod als vervat in art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM, omdat de verdachte uitsluitend op basis van de aard van het feit waarvan hij wordt verdacht, te weten invoer van cocaïne via de luchthaven Schiphol, tijdens de voorlopige hechtenis is onderworpen aan het regime voorzien in de Tijdelijke wet voor de penitentiaire noodcapaciteit ten behoeve van drugskoeriers (Stb. 2002, 124), verder te noemen: de Wet.
3.5.
Vooropgesteld moet worden dat toepassing van een wet niet in strijd mag komen met internationale verdragen. Echter, niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen wordt in internationale verdragen verboden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toekomt zowel bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, als, in het bevestigende geval, bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
Het Hof, kennelijk ervan uitgaande dat de toepassing van de Wet ertoe leidt dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld, heeft geoordeeld dat daarvoor zulk een rechtvaardiging bestaat gelet op de ten tijde van zijn uitspraak nog steeds bestaande noodsituatie. Mede in aanmerking genomen de geschiedenis van de Wet, zoals weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal, heeft het Hof het verweer, zoals dat hiervoor onder 3.4 is weergegeven, zonder blijk te geven van een verkeerde rechtsopvatting, met name ook omtrent de in het middel genoemde verdragsbepalingen, op toereikende gronden verworpen.
3.6.
Voorzover het verweer en het middel berusten op de opvatting dat, zoals in de toelichting op het middel is gesteld, ook afgezien van de vraag of er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel of het discriminatieverbod, "de executie van de voorlopige hechtenis dan wel gevangenisstraf onder de Tijdelijke noodwet capaciteit drugskoeriers (...) dient te worden gecompenseerd in de strafmaat", geldt het volgende.
Het is aan de feitenrechter voorbehouden de factoren die naar zijn oordeel bij de strafoplegging moeten worden betrokken, te waarderen. Daarbij verplicht geen rechtsregel de strafrechter ertoe om de wijze waarop een tegen de verdachte verleend bevel tot voorlopige hechtenis is tenuitvoergelegd, te verdisconteren in de strafoplegging. Voor een zodanige verplichting is te minder grond nu het voor de strafrechter veelal redelijkerwijze niet mogelijk is om in het concrete geval - relevante - verschillen in de tenuitvoerlegging vast te stellen en de eventuele reden daarvoor te beoordelen. Wat de toekomstige vrijheidsbeneming uit hoofde van een tegen de verdachte gewezen veroordelende beslissing betreft, geldt bovendien dat de strafrechter niet bevoegd is te beslissen over de wijze waarop een door hem opgelegde vrijheidsstraf zal worden tenuitvoergelegd en doorgaans ook niet kan voorzien op welke wijze dat zal geschieden.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof, ook in het licht van het gevoerde verweer, de strafoplegging op toereikende wijze heeft gemotiveerd. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 november 2004.