In het schriftelijk standpunt van het openbaar ministier wordt ook enkel melding gemaakt van het initiële klaagschrift van 23 maart 2021. Wel bevindt zich in het dossier een (EOB-)klaagschrift van 6 oktober 2021 van andere belanghebbenden, te weten G. Bayram en Aydin Gold B.V.
HR, 28-06-2022, nr. 22/00019
ECLI:NL:HR:2022:965
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2022
- Zaaknummer
22/00019
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:965, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑06‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:522
ECLI:NL:PHR:2022:522, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:965
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑04‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0136
NJ 2023/227 met annotatie van J.W. Ouwerkerk
Uitspraak 28‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op gouden sieraden vanwege in Nederland lopend strafrechtelijk onderzoek, Duitse autoriteiten verzoeken in Europees onderzoeksbevel om overdracht sieraden. 1. Toetsingskader t.a.v. beoordeling van klaagschrift dat is ingediend o.g.v. art. 5.4.10.1 jo. 552a Sv. 2. Moet Rb ervan doen blijken te hebben onderzocht of OvJ het EOB heeft erkend overeenkomstig voorschriften van art. 5.4.2 t/m 5.4.5 Sv? 3. Heeft Rb bij oordeel dat beklag ongegrond moet worden verklaard juiste maatstaf gehanteerd? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:1940 m.b.t. toetsingskader beklagrechter bij klaagschrift o.g.v. art. 5.4.10.1 jo. 552a Sv. Dit toetsingskader is ook van toepassing in een geval waarin in Nederlands onderzoek al inbeslagneming heeft plaatsgevonden en daartegen klaagschrift is ingediend maar voorafgaand aan behandeling daarvan EOB t.a.v. betreffende inbeslaggenomen voorwerpen is uitgevaardigd. Klaagschrift heeft dan betrekking op inbeslagneming o.g.v. dat EOB. Ad 2. Bij beoordeling klaagschrift a.b.i. art. 5.4.10.1 jo. 552a Sv beoordeelt rechter of zich een grond voordoet voor weigering of uitstel van erkenning of uitvoering van EOB. Rechter slaat bij deze beoordeling acht op inhoud klaagschrift en wat daarover door OvJ en door of namens betrokkene naar voren is gebracht bij behandeling klaagschrift. Opvatting dat rechter ambtshalve moet doen blijken te hebben onderzocht of OvJ na ontvangst van EOB alle voorschriften van art. 5.4.2 t/m 5.4.5 Sv in acht heeft genomen alvorens tot erkenning en uitvoering van EOB te zijn overgegaan, is onjuist. Ad 3. Blijkens beschikking heeft betrokkene, waar het gaat om erkenning en uitvoering van EOB dat strekt tot overdracht van inbeslaggenomen sieraden, aan klaagschrift ten grondslag gelegd dat (i) geen strafvorderlijk belang bestaat bij voortduren van beslag, omdat herkomst en bestemming van het goud door klaagster zijn aangetoond en (ii) “niet inzichtelijk is hoe het in beslag genomen goud de waarheidsvinding door de Duitse autoriteiten kan dienen”. Bij beoordeling van klaagschrift dat betrekking heeft op overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen o.g.v. EOB, doet rechter echter geen onderzoek naar gronden voor uitvaardiging EOB, waarvan uitvoering heeft geleid tot indiening klaagschrift. Ook toetst rechter niet of belang van strafvordering het voortduren van beslag vordert. Gelet hierop kan wat namens klaagster is aangevoerd, niet leiden tot oordeel dat zich een grond voordoet voor weigering van erkenning of uitvoering van EOB a.b.i. art. 5.4.4 Sv. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00019 Br
Datum 28 juni 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2021, nummer RK 21/958, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam, opdat het klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
2. De beschikking van de rechtbank
2.1
In deze zaak is op 5 december 2020 beslag gelegd op drie koffers met daarin pakketjes met gouden sieraden. De klaagster stelt de eigenaar te zijn van deze sieraden. Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), in het kader van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek ter zake van witwassen. Op 16 april 2021 is een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) uitgevaardigd door de justitiële autoriteiten van Duitsland. Dat EOB heeft betrekking op onder meer de overdracht van de inbeslaggenomen sieraden vanwege een in Duitsland lopend strafrechtelijk onderzoek. Het beklag richt zich mede tegen de erkenning en de uitvoering van dit EOB.
2.2
De beschikking van de rechtbank houdt onder meer in:
“Inhoudelijke standpunten [klaagster] en officier van justitie
Standpunt [klaagster]
Het klaagschrift strekt tot teruggave aan [klaagster] van de in beslag genomen sieraden. Het klaagschrift is in raadkamer toegelicht, waarbij -samenvattend- het volgende is aangevoerd.
Het beslag is niet rechtmatig gelegd, nu sprake is geweest van misbruik van bevoegdheden. Er was immers geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, op grond waarvan opsporingsactiviteiten konden worden verricht. Er bestaat geen strafvorderlijk belang bij het voortduren van het beslag, nu de herkomst en bestemming van het goud door [klaagster] zijn aangetoond. De rechter in een eventuele strafzaak zal niet tot de conclusie komen dat sprake is van witwassen. De sieraden dienen daarom te worden teruggegeven aan [klaagster]. Ten slotte dient het verzoek tot overdracht te worden afgewezen. Het EOB kan die overdracht niet rechtvaardigen nu de rechtmatige eigenaar niet nader in het EOB wordt omschreven. Niet inzichtelijk is hoe het in beslag genomen goud de waarheidsvinding door de Duitse autoriteiten kan dienen.
Standpunt officier van justitie
Het beklag is ongegrond gelet op het aanwezige Duitse onderzoeksbelang. Dat onderzoek richt zich op witwassen en belastingfraude. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave. De Duitse autoriteiten hebben om overdracht van de sieraden verzocht ten behoeve van de waarheidsvinding. Ingevolge de uitgangspunten van de Europese samenwerking dient het er dan ook voor te worden gehouden dat het belang van de Duitse strafvordering vordert dat het beslag voortduurt. Door de klager zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen die maken dat anders geoordeeld dient te worden.
De officier van justitie heeft daarnaast gevorderd toestemming te verlenen om de inbeslaggenomen gouden sieraden over te dragen aan de Duitse autoriteiten op basis van het EOB. Ten aanzien van de overdracht bestaan naar het oordeel van het openbaar ministerie geen weigeringsgronden.
Beoordeling klacht
Toetsingskader
De toetsing door de beklagrechter van de rechtmatigheid van het beslag en de voortduring van het beslag betreft de vraag of aan de eisen van de wet is voldaan en anderszins geen fundamentele beginselen zijn geschonden. Het beklag over de rechtmatigheid van de inbeslagneming dan wel voortduring van het beslag kan tevens betrekking hebben op de (gevolgen van de) eventuele overdracht van het beslag.
Bij bedoelde toetsing dient gezien het EOB in de onderhavige zaak te worden gekeken naar de bepalingen met betrekking tot de erkenning en uitvoering van rechtshulpverzoeken. Deze toetsing kan niet anders dan marginaal zijn en betreft enkel de zorgvuldigheid waarmee de officier van justitie zijn afweging heeft gemaakt.
Evenals in beklagprocedures naar aanleiding van beslag dat is gelegd in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek behelst de toets van de rechter verder of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet. Ook deze toets is marginaal, omdat de omstandigheid dat een staat een EOB uitvaardigt voldoende is om dit strafvorderlijke belang aan te nemen. Het is immers niet aan de Nederlandse rechter om onderzoek te doen naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB.
Overwegingen
De rechtbank stelt vast dat het beslag op grond van artikel 94 Sv is gelegd aanvankelijk in het kader van het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek 26Mures.
Naar het oordeel van de rechtbank stond het de verbalisant vrij de bestuurder van de Duitse Mercedes te volgen. Gelet op de taakomschrijving van de politie, zoals vermeld in artikel 3 van de Politiewet, heeft de politie (mede) tot taak de rechtsorde te handhaven. De verbalisant heeft zijn verrichtingen en bevindingen uitvoerig gerelateerd en uit dit relaas blijkt op geen enkele wijze dat hij zijn wettelijke bevoegdheden heeft gebruikt voor een ander doel dan waartoe deze zijn toegekend.
Naar het oordeel van de rechtbank was onder de gegeven omstandigheden de inzet van de bevoegdheden naar Nederlands recht rechtmatig.
Ten aanzien van de toedracht van de inbeslagneming stelt de rechtbank, op grond van het dossier, vast dat er gegronde redenen waren voor het ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en dat het beslag daarom rechtmatig is gelegd.
Het Nederlandse strafrechtelijke onderzoek wordt thans, volgens mededeling van de officier van justitie in raadkamer, niet langer voortgezet.
In het EOB dat door de Duitse autoriteiten is uitgevaardigd is uitdrukkelijk verzocht om overdracht van alle in het kader van onderzoek 26Mures in beslag genomen voorwerpen (in het bijzonder de inbeslaggenomen sieraden) ten behoeve van de waarheidsvinding in het onderzoek van de Duitse autoriteiten. [klaagster] is betrokkene in het Duitse onderzoek.
Nu de uitvaardigende autoriteit zich op het standpunt stelt dat het beslag van belang is voor de waarheidsvinding, dient de rechtbank in beginsel uit te gaan van de juistheid van die mededeling. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden die maken dat van dit uitgangspunt dient te worden afgeweken.
Het Duitse strafrechtelijke onderzoek loopt nog en de Duitse autoriteiten hebben nog niet meegedeeld af te zien van het beslag. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank een voortdurend belang van strafvordering. De stelling van de raadsman dat de herkomst en de bestemming van het goud zijn aangetoond en het inbeslaggenomen goud al in Nederland is onderzocht, zodat niet aannemelijk is gemaakt waarom het goud voor waarheidsvinding zou dienen, maakt niet dat hierover anders moet worden geoordeeld. De vragen of inbeslagneming aan de waarheidsvinding kan bijdragen en tot dat doel in een redelijke verhouding staat, staan ter beoordeling van de autoriteit die een EOB uitvaardigt. Zoals hiervoor overwogen, komt de Nederlandse rechter geen oordeel toe omtrent de gronden voor uitvaardiging van een EOB. De rechtbank komt gelet hierop niet toe aan een belangenafweging. De omstandigheid dat [klaagster] zou worden geraakt door het beslag kan daarom niet worden meegewogen.
Gelet het voorgaande zal het beklag ongegrond worden verklaard.”
3. Juridisch kader
3.1
Bij de beoordeling van de cassatiemiddelen zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 5.4.2 Sv:
“1. De officier van justitie is bevoegd tot erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel.
2. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit onverwijld, en in ieder geval binnen een week, in kennis van de ontvangst van het bevel, door toezending van het formulier opgenomen in bijlage B bij richtlijn 2014/41/EU.
3. Indien een andere Nederlandse autoriteit dan de officier van justitie een bevel ontvangt, zendt zij het bevel onverwijld door aan de officier van justitie en stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
4. De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen dertig dagen na de ontvangst van het bevel, over de erkenning en uitvoering van het bevel.
5. Indien het bij uitzondering niet mogelijk is om binnen dertig dagen te beslissen, stelt de officier van justitie de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat hiervan onverwijld in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging en van de voor het nemen van de beslissing nodig geachte tijd. In dat geval kan de termijn voor de beslissing tot erkenning en uitvoering met ten hoogste dertig dagen worden verlengd.
6. De officier van justitie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat tevens onverwijld op de hoogte van het feit dat het niet mogelijk is om het bevel uit te voeren op de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven specifieke datum.”
- Artikel 5.4.3 Sv:
“Vatbaar voor erkenning is een Europees onderzoeksbevel dat ten minste de volgende informatie bevat:
a. gegevens over de uitvaardigende autoriteit en, indien van toepassing, de validerende autoriteit;
b. het onderwerp en de redenen van het bevel;
c. de beschikbare noodzakelijke informatie over de betrokkene(n);
d. een beschrijving van het strafbare feit dat het voorwerp vormt van het onderzoek of de strafzaak, alsmede de wettelijke kwalificatie van het feit naar het recht van de uitvaardigende staat;
e. een beschrijving van de gevraagde bevoegdheid en het te verkrijgen bewijsmateriaal.”
2. Het bevel dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
3. De officier van justitie zendt het bevel terug indien het bevel is verzonden door een onbevoegde buitenlandse autoriteit.
4. Indien het niet mogelijk is om een beslissing te nemen over erkenning of uitvoering van het bevel omdat het formulier in bijlage A bij richtlijn 2014/41/EU onvolledig of onjuist is ingevuld, deelt de officier van justitie dit mede aan de uitvaardigende autoriteit.
5. Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat het bevel niet noodzakelijk is voor, noch in verhouding staat tot het doel van het in artikel 5.4.1 genoemde onderzoek in de uitvaardigende staat, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte, danwel dat de in het bevel gevraagde onderzoeksbevoegdheden niet onder dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare zaak in de uitvaardigende staat zouden kunnen worden toegepast, kan hij in overleg treden met de uitvaardigende autoriteit over het belang van uitvoering van het bevel.
6. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op een bevel dat ter aanvulling dient van een eerder uitgevaardigd Europees onderzoeksbevel.”
- Artikel 5.4.4 Sv:
“1. De erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel wordt geweigerd, wanneer na overleg met de uitvaardigende staat en nadat indien nodig de uitvaardigende autoriteit is verzocht om onverwijld aanvullende gegevens te verstrekken, moet worden vastgesteld dat:
a. de uitvoering van het bevel onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit, waaronder mede wordt verstaan een verschoningsrecht, danwel onverenigbaar is met regels ter vaststelling en beperking van strafrechtelijke aansprakelijkheid in verband met de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media;
b. door de uitvoering van het bevel wezenlijke belangen van nationale veiligheid worden geschaad of de bron van informatie in gevaar wordt gebracht dan wel het bevel strekt tot verstrekking van gegevens van inlichtingendiensten die als geclassificeerd zijn aangemerkt;
c. het bevel is uitgevaardigd in een procedure als bedoeld in artikel 5.4.1, tweede lid, en de verlangde bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan;
d. uitvoering van het bevel zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die een schending zou opleveren van het beginsel van ne bis in idem;
e. het bevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat is gepleegd en geheel of gedeeltelijk op het Nederlandse grondgebied is gepleegd, en dat naar Nederlands recht niet strafbaar is;
f. er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op Nederland als uitvoerende staat rusten.
2. De uitvoering van het bevel wordt tevens geweigerd, indien:
a. het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd naar Nederlands recht niet strafbaar is, tenzij het een strafbaar feit betreft vermeld in bijlage D bij richtlijn 2014/41/EU dat in de uitvaardigende staat wordt bedreigd met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar;
b. de toepassing van de in het bevel aangegeven bevoegdheid naar Nederlands recht is beperkt tot een lijst of categorie strafbare feiten of tot feiten die bedreigd worden met een straf van tenminste een bepaalde hoogte, waartoe het strafbaar feit waarop het bevel betrekking heeft niet behoort.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op een bevel dat strekt tot toepassing van de bevoegdheden omschreven in artikel 5.4.7, derde lid.
4. Indien het bevel een strafbaar feit betreft in verband met belastingen of heffingen, douane en deviezen, wordt de erkenning of uitvoering niet geweigerd op grond van het feit dat het Nederlandse recht niet voorziet in dezelfde soort belasting of heffing, danwel niet dezelfde soort regeling inzake belastingen, heffingen, douane en deviezen kent als het recht van de uitvaardigende staat.
5. Indien een Nederlandse autoriteit bevoegd is tot het opheffen van een voorrecht of immuniteit, wordt die autoriteit in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde geval zo spoedig mogelijk door de officier van justitie om opheffing verzocht.
6. Van de weigering van erkenning en uitvoering stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit onmiddellijk in kennis, op een wijze die schriftelijke vastlegging mogelijk maakt.”
- Artikel 5.4.5 Sv:
“1. De officier van justitie draagt zorg voor spoedige uitvoering van een voor erkenning en uitvoering vatbaar Europees onderzoeksbevel, met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak. Indien nodig treedt hij over de uitvoering van het bevel en de verwachte duur van de uitvoering in overleg met de uitvaardigende autoriteit.
2. Bij de uitvoering van het verzoek worden de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht genomen, tenzij dit strijd oplevert met de grondbeginselen van het Nederlandse recht. Indien dit laatste het geval is, deelt de officier van justitie dit mede aan de uitvaardigende autoriteit.
3. Indien de uitvaardigende autoriteit in het bevel heeft aangegeven dat wegens proceduretermijnen, danwel de ernst van het strafbaar feit of andere bijzonder dringende omstandigheden, een kortere doorlooptermijn voor uitvoering van het bevel nodig is dan die welke in dit artikel wordt gegeven, of dat het bevel op een bepaalde datum ten uitvoer dient te worden gelegd, wordt daarmee zoveel mogelijk rekening gehouden.
4. Op verzoek van de uitvaardigende autoriteit mogen autoriteiten van de uitvaardigende staat bijstand verlenen bij de uitvoering van het bevel, op de wijze die is overeengekomen tussen de uitvaardigende autoriteit en de officier van justitie, tenzij dit strijd oplevert met grondbeginselen van het Nederlandse recht of met de nationale veiligheid. De autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn gebonden aan het Nederlandse recht en volgen de aanwijzingen van de officier van justitie op.
5. Tenzij er op grond van artikel 5.4.6 redenen tot uitstel bestaan of indien het in het bevel verlangde reeds voorhanden is, wordt de bevoegdheid door de uitvoerende autoriteit onverwijld en, onverminderd het derde lid, binnen negentig dagen na het nemen van de in artikel 5.4.2, vierde lid, bedoelde beslissing uitgevoerd.
6. Indien het niet mogelijk is de in het vijfde lid genoemde termijn na te leven, danwel te voldoen aan de specifieke termijn of datum voor de uitvoering aangegeven door de uitvaardigende autoriteit, stelt de officier van justitie de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat hiervan onverwijld in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging, en overlegt hij met de uitvaardigende autoriteit over een passend tijdschema voor de uitvoering van het bevel.
7. Tijdens de uitvoering van een bevel kunnen, teneinde het onderzoek in de uitvaardigende lidstaat te bevorderen, ook bevoegdheden worden uitgeoefend die door de uitvaardigende autoriteit niet zijn voorzien in het bevel of die ten tijde van het uitvaardigen van het bevel niet konden worden bepaald. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit hiervan onverwijld op de hoogte.”
- Artikel 5.4.6 Sv:
“1. De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van het Europees onderzoeksbevel opschorten, indien:
a. het belang van een in Nederland lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de uitvoering van het bevel;
b. de stukken, voorwerpen of gegevens waarop het bevel ziet reeds gebruikt worden in een andere gerechtelijke procedure.
2. Indien de officier van justitie de uitvoering van het bevel opschort, geeft hij hiervan onverwijld schriftelijk kennis aan de autoriteiten van de uitvaardigende staat, onder vermelding van de gronden en zo mogelijk van de verwachte duur van de opschorting.
3. Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt het bevel alsnog uitgevoerd. De officier van justitie stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld schriftelijk in kennis.”
“1. De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen (...) wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.
3. De artikelen 552a, eerste tot en met zesde lid, 552d, eerste en tweede lid, en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het bevel, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift.”
3.2.1
De betrokkene bij wie ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen, kan op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv een klaagschrift indienen. In deze klaagschriftprocedure staat ter beoordeling aan de rechter of zich – gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB rechtmatig is toegepast, waarbij de rechter zich moet beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verder staat in de klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen.
3.2.2
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is – anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden – dus niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt namelijk ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat – in de zin van het belang van de uitvaardigende staat bij de uitvoering van het EOB en de overdracht van de resultaten daarvan ten behoeve van de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende staat – wordt verondersteld aanwezig te zijn. (Vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940.)
3.2.3
Het vorenstaande is ook van toepassing in een geval als het onderhavige waarin – kort gezegd – in een Nederlands onderzoek al inbeslagneming heeft plaatsgevonden en daartegen een klaagschrift op grond van artikel 552a Sv is ingediend, maar voorafgaand aan de behandeling daarvan een EOB ten aanzien van de betreffende inbeslaggenomen voorwerpen is uitgevaardigd. Het klaagschrift heeft dan betrekking op inbeslagneming op grond van dat EOB.
4. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de ongegrondverklaring van het beklag door de rechtbank, omdat de rechtbank niet heeft doen blijken te hebben onderzocht of de officier van justitie het EOB heeft erkend overeenkomstig de voorschriften van artikel 5.4.2 tot en met 5.4.5 Sv.
4.2.1
De officier van justitie is op grond van artikel 5.4.2 lid 1 Sv bevoegd tot erkenning en uitvoering van een EOB. Een EOB is vatbaar voor erkenning als het voldoet aan de eisen van artikel 5.4.3 Sv en zich geen grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB (artikel 5.4.4 Sv), dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB (artikel 5.4.6 Sv). Een voor erkenning en uitvoering vatbaar EOB wordt door de officier van justitie uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van artikel 5.4.5 Sv. Nadat het bevel is uitgevoerd, kan de betrokkene in de in artikel 5.4.10 lid 1 Sv genoemde gevallen een klaagschrift indienen.
4.2.2
Bij de beoordeling van het klaagschrift als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv beoordeelt de rechter, zoals volgt uit het onder 3.2 weergegeven beoordelingskader, of zich een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. De rechter slaat bij deze beoordeling acht op de inhoud van het klaagschrift en wat daarover door de officier van justitie en door of namens de betrokkene naar voren is gebracht bij de behandeling van het klaagschrift.
4.2.3
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de rechter ambtshalve moet doen blijken te hebben onderzocht of de officier van justitie, na de ontvangst van het EOB, alle voorschriften van artikel 5.4.2 tot en met 5.4.5 Sv in acht heeft genomen alvorens tot de erkenning en de uitvoering van het EOB te zijn overgegaan. Die opvatting is onjuist.
4.3
Het cassatiemiddel faalt.
5. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank bij het oordeel dat het beklag ongegrond moet worden verklaard, een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
5.2
Dit cassatiemiddel behoeft geen bespreking omdat het bij gebrek aan belang niet tot cassatie zou kunnen leiden. Dat berust op het navolgende.
5.3
Blijkens de bestreden beschikking heeft de betrokkene, waar het gaat om de erkenning en de uitvoering van het EOB dat strekt tot de overdracht van de inbeslaggenomen sieraden aan de Duitse autoriteiten, aan haar klaagschrift ten grondslag gelegd dat (i) geen strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag, omdat de herkomst en de bestemming van het goud door de klaagster zijn aangetoond, en (ii) “niet inzichtelijk is hoe het in beslag genomen goud de waarheidsvinding door de Duitse autoriteiten kan dienen”. Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op de overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen op grond van een EOB, doet de rechter echter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift. Ook toetst de rechter niet of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Gelet hierop kan wat namens de klaagster is aangevoerd, niet leiden tot het oordeel dat zich een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB als bedoeld in artikel 5.4.4 Sv.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2022.
Conclusie 31‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art. 5.4.10 lid 1 (EOB) jo. 552a Sv tegen beslag op partij gouden sieraden t.z.v. verdenking van witwassen. Twee middelen. M1: Dient de erkenning van een EOB door de OvJ te worden vastgelegd en zo ja, zijn er rechtsgevolgen als hiervan niet is gebleken? De AG stelt zich op het standpunt dat de erkenning van een EOB door de OvJ a.b.i. art. 5.4.2 lid 4 Sv is bedoeld als informatieverstrekking aan de uitvaardigende staat, waaraan geen rechten of consequenties in een beklagprocedure zijn verbonden. M2: slagende klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft gemeend enkel marginaal te kunnen toetsen of zich gronden voordoen voor het weigeren van de erkenning of uitvoering dan wel uitstel van het EOB. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00019 Br
Zitting 31 mei 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster]
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de klaagster
1. Het cassatieberoep
1.1.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen het kennelijke oordeel van de rechtbank dat sprake is van een erkend Europees onderzoeksbevel (EOB). Het tweede middel houdt in dat de rechtbank bij de beoordeling van het beklag een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
2. Het verloop en de aard van de beklagprocedure
2.1.
Uit de stukken maak ik op dat op 5 december 2020 in de buurt van Schiphol op grond van art. 94 Sv onder meer een partij gouden sieraden ter waarde van ongeveer drie miljoen euro in beslag is genomen uit een auto en onder personen. Klaagster, een Turkse besloten vennootschap, stelt eigenaar te zijn van deze partij. Zij heeft daarom op 23 maart 2021 een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend strekkende tot opheffing van het art. 94 Sv-beslag en teruggave aan haar van de in beslag genomen voorwerpen. De raadkamerbehandeling van dit klaagschrift stond (aanvankelijk) gepland op 22 september 2021. Bij het openbaar ministerie is op 11 februari 2021 een EOB van de Duitse autoriteiten binnengekomen, waarin kenbaar wordt gemaakt dat zij beslag willen leggen op (onder meer) de in beslag genomen voorwerpen in verband met een verdenking wegens witwassen door de vertegenwoordiger van de klaagster. Vervolgens is op 16 april 2021 nog een EOB ontvangen waarin is verzocht om overdracht van alle reeds in beslag genomen goederen, omdat de Duitse autoriteiten de goederen zelf willen onderzoeken in het kader van dit lopende onderzoek. De officier van justitie heeft de rechtbank per e-mail van deze ontwikkelingen op de hoogte gesteld en daarbij meegedeeld dat zij ‘zou verzoeken om toestemming tot overdracht van het beslag’ en de betrokkenen overeenkomstig art. 5.4.10 lid 1 Sv in kennis zou stellen van de daarin voorziene beklagmogelijkheid in verband met het EOB. De officier van justitie verzocht daarbij de geplande raadkamerbehandeling zo nodig ook te benutten voor eventuele klaagschriften naar aanleiding van de overdracht van de in beslag genomen voorwerpen in het kader van het EOB. Bij de stukken bevindt zich geen afzonderlijk op art. 5.4.10 Sv gebaseerd klaagschrift van de klaagster, maar slechts het eerste op 23 maart 2021 ingediende art. 552a Sv-klaagschrift.1.In raadkamer heeft de officier van justitie meegedeeld dat het Nederlandse onderzoek niet zou worden voortgezet en heeft de raadsman van de klaagster verweer gevoerd tegen de in het EOB verzochte overdracht van de voorwerpen. De rechtbank heeft het beklag opgevat als te zijn gericht tegen de voorgenomen overdracht van de voorwerpen in het kader van het EOB en het beklag ongegrond verklaard.
3. De beschikking van de rechtbank
3.1.
De bestreden beschikking van de rechtbank houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Procedure
Op 23 maart 2021 is op grond van artikel 552a juncto artikel 5.4.10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een klaagschrift ingediend bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem. Dit klaagschrift is vervolgens doorgezonden naar de rechtbank Rotterdam die bevoegd is van dit klaagschrift kennis te nemen.
Op 15 oktober 2021 heeft de officier van justitie schriftelijk gereageerd op het klaagschrift. In deze reactie heeft zij ook verzocht om toestemming voor de overdracht van het beslag aan de Duitse autoriteiten.
Het klaagschrift is op 12 november 2021 door de raadkamer in het openbaar behandeld. De officier van justitie mr. K. van den Brand, en de raadsman mr. Y, Özdemir, zijn gehoord. Klager is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Zij heeft zich feitelijk laten vertegenwoordigen door Y.E. Sonay (naar mededeling in raadkamer in zijn hoedanigheid van advocaat van [klaagster] te Turkije), bijgestaan door beëdigd tolk Turks mw. E. Dogan.
Feiten
Een verbalisant controleert op 5 december 2020 nabij Schiphol een Mercedes met Duits kenteken krachtens de Wegenverkeerswet. De bestuurder verklaart onderweg te zijn om mensen op te halen op Schiphol. Verbalisant constateert bij de controle dat de kofferbak van de auto op wat prulletjes na leeg is en laat de bestuurder verder rijden. Verbalisant rijdt vervolgens achter de Mercedes aan.
Verbalisant ziet dat de bestuurder zijn auto parkeert bij Schiphol. Kort daarna komt een andere auto aanrijden. De bestuurder van die auto groet de bestuurder van de Mercedes en rijdt door. Uit de politiesystemen blijkt dat deze auto mogelijk in verband kan worden gebracht met goudsmokkel. Vanuit de richting van de vertrekhal komen 3 mannen met koffers aanlopen. De bestuurder van de Mercedes stapt uit en haalt uit de kofferbak een grijs plastic tasje dat hij afgeeft aan de bestuurder van een inmiddels ter plaatse gekomen BMW.
Verbalisant krijgt door zijn waarnemingen het vermoeden dat er zojuist een criminele overdracht had plaatsgevonden. Verbalisant spreekt vervolgens de bestuurder van de BMW aan, waarna blijkt dat de plastic tas doosjes bevat met gouden sieraden. Omdat de verbalisant dit tasje eerder niet in de kofferbak heeft zien liggen, vermoedt de verbalisant dat zich in de Mercedes een verborgen ruimte bevindt.
Ondertussen neemt de verbalisant waar dat de 3 mannen de bestuurder van de Mercedes begroeten en aanstalten maken om de koffers in de kofferbak van de Mercedes te leggen, maar wanneer de mannen verbalisant (in uniform gekleed) opmerken, lopen zij weg richting de vertrekhal en laadt de bestuurder van de Mercedes de koffers in. De verbalisant besluit2.
De drie mannen worden vervolgens staande gehouden. In de koffers wordt ruim 100 kilogram aan gouden sieraden aangetroffen. In de Mercedes wordt bij nader onderzoek een verborgen ruimte aangetroffen Alle betrokkenen zijn aangehouden als verdacht van witwassen. Op 5 december 2020 is onder [betrokkene 1] als verdachte beslag gelegd op onder meer de volgende voorwerpen:
Koffer 1 met 37,10 kilogram pakketjes gouden sieraden;
Koffer 2 met 40,30 kilogram pakketjes gouden sieraden;
Koffer 3 met 45,11 kilogram pakketjes gouden sieraden.
Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) in het kader van een strafrechtelijk onderzoek ter zake van witwassen (onderzoek 26Mures). Op 11 februari 2021 heeft het openbaar ministerie een brief van de Duitse autoriteiten ontvangen, waarin zij kenbaar hebben gemaakt in verband met een Duits strafrechtelijk onderzoek beslag te willen leggen op de in onderzoek 26Mures inbeslaggenomen partij gouden sieraden. Vervolgens is een Europees Onderzoeksbevel d.d. 16 april 2021 van de Duitse autoriteiten (hierna: EOB) ontvangen, waarin wordt verzocht om de overdracht van alle inbeslaggenomen voorwerpen (waaronder de inbeslaggenomen sieraden) in de zaak 26Mures ten behoeve van de waarheidsvinding in het onderzoek van de Duitse autoriteiten.
Inhoudelijke standpunten [klaagster] en officier van justitie
Standpunt [klaagster]
Het klaagschrift strekt tot teruggave aan [klaagster] van de in beslag genomen sieraden. Het klaagschrift is in raadkamer toegelicht, waarbij - samenvattend - het volgende is aangevoerd. Het beslag is niet rechtmatig gelegd, nu sprake is geweest van misbruik van bevoegdheden. Er was immers geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, op grond waarvan opsporingsactiviteiten konden worden verricht. Er bestaat geen strafvorderlijk belang bij het voortduren van het beslag, nu de herkomst en bestemming van het goud door [klaagster] zijn aangetoond. De rechter in een eventuele strafzaak zal niet tot de conclusie komen dat sprake is van witwassen. De sieraden dienen daarom te worden teruggegeven aan [klaagster]. Ten slotte dient het verzoek tot overdracht te worden afgewezen. Het EOB kan die overdracht niet rechtvaardigen nu de rechtmatige eigenaar niet nader in het EOB wordt omschreven. Niet inzichtelijk is hoe het in beslag genomen goud de waarheidsvinding door de Duitse autoriteiten kan dienen.
Standpunt officier van justitie
Het beklag is ongegrond gelet op het aanwezige Duitse onderzoeksbelang. Dat onderzoek richt zich op witwassen en belastingfraude. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave. De Duitse autoriteiten hebben om overdracht van de sieraden verzocht ten behoeve van de waarheidsvinding. Ingevolge de uitgangspunten van de Europese samenwerking dient het er dan ook voor te worden gehouden dat het belang van de Duitse strafvordering vordert dat het beslag voortduurt. Door de klager zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen die maken dat anders geoordeeld dient te worden. De officier van justitie heeft daarnaast gevorderd toestemming te verlenen om de inbeslaggenomen gouden sieraden over te dragen aan de Duitse autoriteiten op basis van het EOB. Ten aanzien van de overdracht bestaan naar het oordeel van het openbaar ministerie geen weigeringsgronden.
Beoordeling klacht
Toetsingskader
De toetsing door de beklagrechter van de rechtmatigheid van het beslag en de voortduring van het beslag betreft de vraag of aan de eisen van de wet is voldaan en anderszins geen fundamentele beginselen zijn geschonden. Het beklag over de rechtmatigheid van de inbeslagneming dan wel voortduring van het beslag kan tevens betrekking hebben op de (gevolgen van de) eventuele overdracht van het beslag. Bij bedoelde toetsing dient gezien het EOB in de onderhavige zaak te worden gekeken naar de bepalingen met betrekking tot de erkenning en uitvoering van rechtshulpverzoeken. Deze toetsing kan niet anders dan marginaal zijn en betreft enkel de zorgvuldigheid waarmee de officier van justitie zijn afweging heeft gemaakt. Evenals in beklagprocedures naar aanleiding van beslag dat is gelegd in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek behelst de toets van de rechter verder of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet. Ook deze toets is marginaal, omdat de omstandigheid dat een staat een EOB uitvaardigt voldoende is om dit strafvorderlijke belang aan te nemen. Het is immers niet aan de Nederlandse rechter om onderzoek te doen naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB.
Overwegingen
De rechtbank stelt vast dat het beslag op grond van artikel 94 Sv is gelegd aanvankelijk in het kader van het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek 26Mures. Naar het oordeel van de rechtbank stond het de verbalisant vrij de bestuurder van de Duitse Mercedes te volgen. Gelet op de taakomschrijving van de politie, zoals vermeld in artikel 3 van de Politiewet, heeft de politie (mede) tot taak de rechtsorde te handhaven. De verbalisant heeft zijn verrichtingen en bevindingen uitvoerig gerelateerd en uit dit relaas blijkt op geen enkele wijze dat hij zijn wettelijke bevoegdheden heeft gebruikt voor een ander doel dan waartoe deze zijn toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank was onder de gegeven omstandigheden de inzet van de bevoegdheden naar Nederlands recht rechtmatig. Ten aanzien van de toedracht van de inbeslagneming stelt de rechtbank, op grond van het dossier, vast dat er gegronde redenen waren voor het ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar en dat het beslag daarom rechtmatig is gelegd. Het Nederlandse strafrechtelijke onderzoek wordt thans, volgens mededeling van de officier van justitie in raadkamer, niet langer voortgezet. In het EOB dat door de Duitse autoriteiten is uitgevaardigd is uitdrukkelijk verzocht om overdracht van alle in het kader van onderzoek 26Mures in beslag genomen voorwerpen (in het bijzonder de inbeslaggenomen sieraden) ten behoeve van de waarheidsvinding in het onderzoek van de Duitse autoriteiten. [klaagster] is betrokkene in het Duitse onderzoek. Nu de uitvaardigende autoriteit zich op het standpunt stelt dat het beslag van belang is voor de waarheidsvinding, dient de rechtbank in beginsel uit te gaan van de juistheid van die mededeling. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden die maken dat van dit uitgangspunt dient te worden afgeweken. Het Duitse strafrechtelijke onderzoek loopt nog en de Duitse autoriteiten hebben nog niet meegedeeld af te zien van het beslag. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank een voortdurend belang van strafvordering. De stelling van de raadsman dat de herkomst en de bestemming van het goud zijn aangetoond en het inbeslaggenomen goud al in Nederland is onderzocht, zodat niet aannemelijk is gemaakt waarom het goud voor waarheidsvinding zou dienen, maakt niet dat hierover anders moet worden geoordeeld. De vragen of inbeslagneming aan de waarheidsvinding kan bijdragen en tot dat doel in een redelijke verhouding staat, staan ter beoordeling van de autoriteit die een EOB uitvaardigt. Zoals hiervoor overwogen, komt de Nederlandse rechter geen oordeel toe omtrent de gronden voor uitvaardiging van een EOB. De rechtbank komt gelet hierop niet toe aan een belangenafweging. De omstandigheid dat [klaagster] zou worden geraakt door het beslag kan daarom niet worden meegewogen.
Gelet het voorgaande zal het beklag ongegrond worden verklaard. De rechtbank komt aan beoordeling van de vordering van de officier van justitie om verlof te verlenen voor de overdracht niet toe, omdat in het kader van een EOB geen verlof vereist is.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beklag ongegrond.”
3.2.
Op deze plaats wil ik ambtshalve opmerken dat ik meen dat door de onder 2.1 gemelde gang van zaken, de grondslag van het beslag is gewijzigd van een art. 94 Sv-beslag naar een beslag in het kader van een EOB, en dat de rechtbank met juistheid het beklag dat oorspronkelijk was gericht tegen het art. 94 Sv-beslag heeft opgevat als beklag als bedoeld in art. 5.4.10 Sv tegen de voorgenomen overdracht van de in beslag genomen voorwerpen in het kader van het EOB.
4. Het eerste middel
4.1.
Het eerste middel houdt in dat de rechtbank er ten onrechte kennelijk van uit is gegaan dat sprake was van een erkend EOB strekkende tot overdracht van voorwerpen aan de Duitse autoriteiten als bedoeld in art. 5.4.2 t/m 5.4.5 Sv.
4.2.
Voordat ik over ga tot een bespreking van de klacht, geef ik de relevante bepalingen van de Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (hierna: de Richtlijn) en de hier relevante bepalingen in het Wetboek van Strafvordering die voorzien in de implementatie hiervan weer:
“- Art. 9 lid 1 Richtlijn (erkenning en tenuitvoerlegging)
1. De uitvoerende autoriteit erkent het overeenkomstig deze richtlijn toegezonden EOB zonder verdere formaliteiten en zorgt voor de tenuitvoerlegging ervan op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als waren de betrokken onderzoeksmaatregelen bevolen door een autoriteit van de uitvoerende staat, tenzij die autoriteit beslist zich te beroepen op een van de gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging of een van de gronden voor uitstel, zoals bepaald in deze richtlijn.
- Art. 11 Richtlijn (gronden voor weigering van de erkenning of de tenuitvoerlegging)
1. Onverminderd artikel 1, lid 4, kan de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB in de uitvoerende staat worden geweigerd indien:
a) het EOB volgens het recht van de uitvoerende staat wegens een immuniteit of voorrecht, dan wel wegens voorschriften betreffende het vaststellen en beperken van strafrechtelijke aansprakelijkheid in verband met de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media, niet ten uitvoer kan worden gelegd;
b) in een specifiek geval de tenuitvoerlegging van het EOB de wezenlijke belangen van nationale veiligheid zou schaden, de bron van de informatie in gevaar zou brengen of het gebruik zou inhouden van gerubriceerde gegevens met betrekking tot specifiek inlichtingenwerk;
c) het EOB is uitgevaardigd in een procedure in de zin van artikel 4, onder b) en c), en de onderzoeksmaatregel volgens het recht van de uitvoerende staat in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan;
d) de tenuitvoerlegging van het EOB in strijd zou zijn met het „ne bis in idem”-beginsel;
e) het EOB betrekking heeft op een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat en geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van de uitvoerende staat zou zijn gepleegd, en dat volgens het recht van de uitvoerende staat niet strafbaar is;
f) er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op de uitvoerende staat rusten;
g) het feit waarvoor het EOB is uitgevaardigd, volgens het recht van de uitvoerende staat niet strafbaar is, tenzij het een in bijlage D bedoeld en door de uitvaardigende autoriteit in het EOB vermeld strafbaar feit betreft, waarop in de uitvaardigende staat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar staat, of
h) de toepassing van de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel volgens het recht van de uitvoerende staat beperkt is tot een lijst of categorie strafbare feiten of tot feiten die tenminste strafbaar worden gesteld met een bepaalde straf, waartoe het strafbaar feit waarop het EOB betrekking heeft niet behoort.
2. Lid 1, onder g) en h), geldt niet voor de in artikel 10, lid 2, bedoelde onderzoeksmaatregelen.
3. Indien het EOB een strafbaar feit betreft in verband met belastingen of heffingen, douane en deviezen weigert de uitvoerende autoriteit de erkenning of tenuitvoerlegging niet op grond van het feit dat het recht van de uitvoerende staat niet voorziet in dezelfde soort belasting of heffing, of niet dezelfde soort regeling inzake belastingen, heffingen, douane en deviezen kent als het recht van de uitvaardigende staat.
4. In de in lid 1, onder a), b), d), e) en f), bedoelde gevallen overlegt de uitvoerende autoriteit, alvorens te besluiten dat zij een EOB, geheel of gedeeltelijk, niet erkent of ten uitvoer legt, op iedere gepaste wijze met de uitvaardigende autoriteit; en verzoekt de uitvoerende autoriteit, indien nodig, de uitvaardigende autoriteit onverwijld alle benodigde gegevens te verstrekken.
5. Indien een autoriteit van de uitvoerende staat bevoegd is tot opheffing van een voorrecht of immuniteit, wordt hierom in het in lid 1, onder a), bedoelde geval door de uitvoerende autoriteit onmiddellijk verzocht. Indien een autoriteit van een andere staat of van een internationale organisatie bevoegd is tot opheffing van het voorrecht of de immuniteit, wordt de betrokken autoriteit hierom door de uitvaardigende autoriteit verzocht.
- Art. 12 Richtlijn (termijnen voor erkenning of tenuitvoerlegging)
1. De beslissing betreffende de erkenning of tenuitvoerlegging wordt genomen en de uitvoering van de onderzoeksmaatregel vindt plaats met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak, en in ieder geval binnen de in dit artikel bepaalde termijnen.
2. Indien de uitvaardigende autoriteit in het EOB heeft aangegeven dat, wegens proceduretermijnen, de ernst van het strafbaar feit of andere bijzonder dringende omstandigheden, een kortere termijn nodig is dan die welke in dit artikel zijn vastgesteld, of indien de uitvaardigende autoriteit in het EOB heeft aangegeven dat de onderzoeksmaatregel op een bepaalde datum ten uitvoer dient te worden gelegd, houdt de uitvoerende autoriteit daarmee zo veel mogelijk rekening.
3. De uitvoerende autoriteit neemt de beslissing betreffende de erkenning of tenuitvoerlegging van het EOB zo spoedig mogelijk en, onverminderd lid 5, uiterlijk dertig dagen na de ontvangst van het EOB door de bevoegde uitvoerende autoriteit.
4. Tenzij er op grond van artikel 15 redenen tot uitstel bestaan dan wel de uitvoerende staat het bewijsmateriaal genoemd in de in het EOB vervatte onderzoeksmaatregel reeds in zijn bezit heeft, wordt de onderzoeksmaatregel door de uitvoerende autoriteit onverwijld en, onverminderd lid 5, binnen negentig dagen na het nemen van de in lid 3 bedoelde beslissing uitgevoerd.
5. In specifieke gevallen waarin het voor de bevoegde uitvoerende autoriteit niet haalbaar is de in lid 3 genoemde termijn of de in lid 2 genoemde specifieke datum na te leven, stelt zij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat hiervan onverwijld en op elke willekeurige wijze in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging en van de voor het nemen van de beslissing nodig geachte tijd. In dat geval kan de in lid 3 bedoelde termijn met ten hoogste dertig dagen worden verlengd.
6. In specifieke gevallen waarin het voor de bevoegde uitvoerende autoriteit niet haalbaar is de in lid 4 genoemde termijn na te leven, stelt zij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat hiervan onverwijld en op elke willekeurige wijze in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging, en overlegt zij met de uitvaardigende autoriteit over een passend tijdschema voor de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel.
- Art. 14 lid 5 Richtlijn (rechtsmiddelen)
5. De uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit stellen elkaar in kennis van de rechtsmiddelen die tegen de uitvaardiging, de erkenning of de tenuitvoerlegging van een EOB zijn ingesteld.
- Art. 16 Richtlijn (informatieplicht)
1. De bevoegde autoriteit in de uitvoerende staat die het EOB ontvangt, geeft onverwijld en in ieder geval binnen een week kennis van de ontvangst van het EOB door het formulier in bijlage B in te vullen en toe te zenden.
Indien overeenkomstig artikel 7, lid 3, een centrale autoriteit is aangewezen, geldt deze verplichting voor zowel de centrale autoriteit als voor de uitvoerende autoriteit die het EOB van de centrale autoriteit ontvangt.
In de in artikel 7, lid 6, bedoelde gevallen geldt deze verplichting voor zowel de bevoegde autoriteit die het EOB in eerste instantie heeft ontvangen als de uitvoerende autoriteit waar het EOB uiteindelijk terechtkomt.
2. Onverminderd artikel 10, leden 4 en 5, geeft de uitvoerende autoriteit bericht aan de uitvaardigende autoriteit onmiddellijk, op elke willekeurige wijze:
a) indien de uitvoerende autoriteit onmogelijk een beslissing over de erkenning of tenuitvoerlegging kan nemen omdat het formulier als voorzien in bijlage A onvolledig is of kennelijk onjuist is ingevuld;
b) indien de uitvoerende autoriteit het tijdens de tenuitvoerlegging van het EOB zonder verdere navraag passend acht onderzoeksmaatregelen uit te voeren waarin oorspronkelijk niet was voorzien — of die op het ogenblik waarop het EOB werd uitgevaardigd niet konden worden bepaald — opdat de uitvaardigende autoriteit ter zake verdere maatregelen kan nemen, of
c) indien de uitvoerende autoriteit vaststelt dat zij in een specifiek geval de vormvoorschriften en procedures die de uitvaardigende autoriteit overeenkomstig artikel 9 uitdrukkelijk heeft aangegeven, niet in acht kan nemen.
Op verzoek van de uitvaardigende autoriteit wordt het bericht onverwijld bevestigd op zodanige wijze dat het schriftelijk kan worden vastgelegd.
3. Onverminderd artikel 10, leden 4 en 5, geeft de uitvoerende autoriteit bericht aan de uitvaardigende autoriteit onmiddellijk, op elke willekeurige wijze waardoor schriftelijke vastlegging mogelijk is, van:
a) alle op grond van artikel 10 of artikel 11 genomen besluiten;
b) alle besluiten tot uitstel van de tenuitvoerlegging of de erkenning van het EOB, de redenen voor het uitstel en, indien mogelijk, de verwachte duur van het uitstel.
- Art. 5.4.1 Sv (Europees onderzoeksbevel)
Een Europees onderzoeksbevel is een beslissing afkomstig van een rechterlijke autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, met uitzondering van Denemarken en Ierland, die ertoe strekt in een andere lidstaat één of meer bevoegdheden toe te passen met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal in een strafzaak. Een Europees onderzoeksbevel kan tevens worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat.
Een Europees onderzoeksbevel kan tevens worden uitgevaardigd in een procedure die door een bestuurlijke of rechterlijke autoriteit is ingesteld in verband met feiten die volgens het nationale recht van de uitvaardigende staat strafbaar zijn, mits tegen de beslissing beroep mogelijk is bij een in het bijzonder in strafzaken bevoegde rechter.
Een Europees onderzoeksbevel kan niet worden gebruikt voor de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam als bedoeld in artikel 5.2.1.
Het Europees onderzoeksbevel wordt opgesteld conform het formulier in bijlage A bij richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken.
- Art. 5.4.2 Sv (ontvangst, erkenning en uitvoering van het bevel)
De officier van justitie is bevoegd tot erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel.
De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit onverwijld, en in ieder geval binnen een week, in kennis van de ontvangst van het bevel, door toezending van het formulier opgenomen in bijlage B bij richtlijn 2014/41/EU.
Indien een andere Nederlandse autoriteit dan de officier van justitie een bevel ontvangt, zendt zij het bevel onverwijld door aan de officier van justitie en stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen dertig dagen na de ontvangst van het bevel, over de erkenning en uitvoering van het bevel.
Indien het bij uitzondering niet mogelijk is om binnen dertig dagen te beslissen, stelt de officier van justitie de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat hiervan onverwijld in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging en van de voor het nemen van de beslissing nodig geachte tijd. In dat geval kan de termijn voor de beslissing tot erkenning en uitvoering met ten hoogste dertig dagen worden verlengd.
De officier van justitie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat tevens onverwijld op de hoogte van het feit dat het niet mogelijk is om het bevel uit te voeren op de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven specifieke datum.
- Art. 5.4.3 Sv (vatbaarheid voor erkenning)
Vatbaar voor erkenning is een Europees onderzoeksbevel dat ten minste de volgende informatie bevat:
gegevens over de uitvaardigende autoriteit en, indien van toepassing, de validerende autoriteit;
het onderwerp en de redenen van het bevel;
de beschikbare noodzakelijke informatie over de betrokkene(n);
een beschrijving van het strafbare feit dat het voorwerp vormt van het onderzoek of de strafzaak, alsmede de wettelijke kwalificatie van het feit naar het recht van de uitvaardigende staat;
een beschrijving van de gevraagde bevoegdheid en het te verkrijgen bewijsmateriaal.
Het bevel dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
De officier van justitie zendt het bevel terug indien het bevel is verzonden door een onbevoegde buitenlandse autoriteit.
Indien het niet mogelijk is om een beslissing te nemen over erkenning of uitvoering van het bevel omdat het formulier in bijlage A bij richtlijn 2014/41/EU onvolledig of onjuist is ingevuld, deelt de officier van justitie dit mede aan de uitvaardigende autoriteit.
Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat het bevel niet noodzakelijk is voor, noch in verhouding staat tot het doel van het in artikel 5.4.1 genoemde onderzoek in de uitvaardigende staat, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte, danwel dat de in het bevel gevraagde onderzoeksbevoegdheden niet onder dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare zaak in de uitvaardigende staat zouden kunnen worden toegepast, kan hij in overleg treden met de uitvaardigende autoriteit over het belang van uitvoering van het bevel.
De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op een bevel dat ter aanvulling dient van een eerder uitgevaardigd Europees onderzoeksbevel.
- Art. 5.4.4 Sv (weigeringsgronden)
De erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel wordt geweigerd, wanneer na overleg met de uitvaardigende staat en nadat indien nodig de uitvaardigende autoriteit is verzocht om onverwijld aanvullende gegevens te verstrekken, moet worden vastgesteld dat:
de uitvoering van het bevel onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit, waaronder mede wordt verstaan een verschoningsrecht, danwel onverenigbaar is met regels ter vaststelling en beperking van strafrechtelijke aansprakelijkheid in verband met de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media;
door de uitvoering van het bevel wezenlijke belangen van nationale veiligheid worden geschaad of de bron van informatie in gevaar wordt gebracht dan wel het bevel strekt tot verstrekking van gegevens van inlichtingendiensten die als geclassificeerd zijn aangemerkt;
het bevel is uitgevaardigd in een procedure als bedoeld in artikel 5.4.1, tweede lid, en de verlangde bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan;
uitvoering van het bevel zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die een schending zou opleveren van het beginsel van ne bis in idem;
het bevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat is gepleegd en geheel of gedeeltelijk op het Nederlandse grondgebied is gepleegd, en dat naar Nederlands recht niet strafbaar is;
er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op Nederland als uitvoerende staat rusten.
De uitvoering van het bevel wordt tevens geweigerd, indien:
het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd naar Nederlands recht niet strafbaar is, tenzij het een strafbaar feit betreft vermeld in bijlage D bij richtlijn 2014/41/EU dat in de uitvaardigende staat wordt bedreigd met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar;
de toepassing van de in het bevel aangegeven bevoegdheid naar Nederlands recht is beperkt tot een lijst of categorie strafbare feiten of tot feiten die bedreigd worden met een straf van tenminste een bepaalde hoogte, waartoe het strafbaar feit waarop het bevel betrekking heeft niet behoort.
Het tweede lid is niet van toepassing op een bevel dat strekt tot toepassing van de bevoegdheden omschreven in artikel 5.4.7, derde lid.
Indien het bevel een strafbaar feit betreft in verband met belastingen of heffingen, douane en deviezen, wordt de erkenning of uitvoering niet geweigerd op grond van het feit dat het Nederlandse recht niet voorziet in dezelfde soort belasting of heffing, danwel niet dezelfde soort regeling inzake belastingen, heffingen, douane en deviezen kent als het recht van de uitvaardigende staat.
Indien een Nederlandse autoriteit bevoegd is tot het opheffen van een voorrecht of immuniteit, wordt die autoriteit in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde geval zo spoedig mogelijk door de officier van justitie om opheffing verzocht.
Van de weigering van erkenning en uitvoering stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit onmiddellijk in kennis, op een wijze die schriftelijke vastlegging mogelijk maakt.
- Art. 5.4.5 Sv (uitvoering van het bevel)
De officier van justitie draagt zorg voor spoedige uitvoering van een voor erkenning en uitvoering vatbaar Europees onderzoeksbevel, met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak. Indien nodig treedt hij over de uitvoering van het bevel en de verwachte duur van de uitvoering in overleg met de uitvaardigende autoriteit.
Bij de uitvoering van het verzoek worden de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht genomen, tenzij dit strijd oplevert met de grondbeginselen van het Nederlandse recht. Indien dit laatste het geval is, deelt de officier van justitie dit mede aan de uitvaardigende autoriteit.
Indien de uitvaardigende autoriteit in het bevel heeft aangegeven dat wegens proceduretermijnen, dan wel de ernst van het strafbaar feit of andere bijzonder dringende omstandigheden, een kortere doorlooptermijn voor uitvoering van het bevel nodig is dan die welke in dit artikel wordt gegeven, of dat het bevel op een bepaalde datum ten uitvoer dient te worden gelegd, wordt daarmee zoveel mogelijk rekening gehouden.
Op verzoek van de uitvaardigende autoriteit mogen autoriteiten van de uitvaardigende staat bijstand verlenen bij de uitvoering van het bevel, op de wijze die is overeengekomen tussen de uitvaardigende autoriteit en de officier van justitie, tenzij dit strijd oplevert met grondbeginselen van het Nederlandse recht of met de nationale veiligheid. De autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn gebonden aan het Nederlandse recht en volgen de aanwijzingen van de officier van justitie op.
Tenzij er op grond van artikel 5.4.6 redenen tot uitstel bestaan of indien het in het bevel verlangde reeds voorhanden is, wordt de bevoegdheid door de uitvoerende autoriteit onverwijld en, onverminderd het derde lid, binnen negentig dagen na het nemen van de in artikel 5.4.2, vierde lid, bedoelde beslissing uitgevoerd.
Indien het niet mogelijk is de in het vijfde lid genoemde termijn na te leven, danwel te voldoen aan de specifieke termijn of datum voor de uitvoering aangegeven door de uitvaardigende autoriteit, stelt de officier van justitie de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat hiervan onverwijld in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging, en overlegt hij met de uitvaardigende autoriteit over een passend tijdschema voor de uitvoering van het bevel.
Tijdens de uitvoering van een bevel kunnen, teneinde het onderzoek in de uitvaardigende lidstaat te bevorderen, ook bevoegdheden worden uitgeoefend die door de uitvaardigende autoriteit niet zijn voorzien in het bevel of die ten tijde van het uitvaardigen van het bevel niet konden worden bepaald. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit hiervan onverwijld op de hoogte.
- Art. 5.4.6 Sv (opschorting van erkenning en uitvoering)
De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van het Europees onderzoeksbevel opschorten, indien:
het belang van een in Nederland lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de uitvoering van het bevel;
de stukken, voorwerpen of gegevens waarop het bevel ziet reeds gebruikt worden in een andere gerechtelijke procedure.
Indien de officier van justitie de uitvoering van het bevel opschort, geeft hij hiervan onverwijld schriftelijk kennis aan de autoriteiten van de uitvaardigende staat, onder vermelding van de gronden en zo mogelijk van de verwachte duur van de opschorting.
Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt het bevel alsnog uitgevoerd. De officier van justitie stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld schriftelijk in kennis.
- Art. 5.4.10 (kennisgeving rechtsmiddelen)
De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen danwel gegevens zijn gevorderd, of bij wie gegevens zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking of onderzoek in een geautomatiseerd werk, aan wie een vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens is gedaan, of die een vordering heeft ontvangen om gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede de betrokkene bij wie ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 125o, heeft plaatsgevonden wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.
Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de beslagene toebehoort of gevorderde of vastgelegde gegevens in overwegende mate betrekking hebben op een andere persoon dan bij wie deze zijn gevorderd, doet hij de nodige naspeuringen naar deze directe belanghebbende in Nederland teneinde hem een kennisgeving bedoeld in het eerste lid te doen toekomen.
De artikelen 552a, eerste tot en met zesde lid, 552d, eerste en tweede lid, en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het bevel, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift.
De rechtbank beslist binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift. Indien beroep in cassatie wordt ingesteld, beslist de Hoge Raad binnen negentig dagen na indiening van de schriftuur. Artikel 447 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor indiening van middelen van cassatie veertien dagen bedraagt.
Indien een klaagschrift is ingediend, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit daarvan onverwijld in kennis, onder vermelding van de gronden van het klaagschrift. De uitvaardigende autoriteiten worden op dezelfde wijze van de beslissing op het klaagschrift in kennis gesteld.”
4.3.
Tot zover de relevante bepalingen. De klacht in cassatie houdt als gezegd in dat uit de stukken niet kan blijken dat het op 16 april 2021 door het openbaar ministerie ontvangen EOB van de Duitse autoriteiten door de officier van justitie is erkend ‘op de wijze als voorschreven in de artikelen 5.4.2 t/m 5.4.5 Sv’. Betoogd wordt dat pas na erkenning van een EOB sprake kan zijn van een voor tenuitvoerlegging vatbaar EOB en/of overdracht van reeds in beslag genomen voorwerpen.
4.4.
De onderliggende vraag is, of (en hoe) de erkenning van een EOB door de officier van justitie moet worden vastgelegd. Dient dit bijvoorbeeld schriftelijk te gebeuren? En zo ja, wat zijn de rechtsgevolgen als over de erkenning niets is vastgelegd?
4.5.
In art. 9 lid 1 van de Richtlijn is bepaald dat de uitvoerende autoriteit het toegezonden EOB zonder verdere formaliteiten erkent. Ingevolge art. 12 lid 1 en lid 3 van de Richtlijn vindt de uitvoering plaats met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak en neemt de uitvoerende autoriteit ‘de beslissing betreffende de erkenning of tenuitvoerlegging van het EOB’ zo spoedig mogelijk en (in beginsel) uiterlijk dertig dagen na de ontvangst van het EOB. Als deze termijn niet haalbaar is, stelt de uitvoerende autoriteit de uitvaardigende autoriteit hiervan ‘onverwijld en op elke willekeurige wijze’ in kennis (art. 12 lid 5). Verder bevat de Richtlijn voorschriften over berichtgeving aan de uitvoerende autoriteit over onder meer ontvangst van het EOB, de onmogelijkheid een beslissing te nemen omdat het formulier onvolledig of kennelijk onjuist is ingevuld, de weigering van een EOB en alle besluiten tot uitstel van de tenuitvoerlegging of de erkenning van het EOB (zie art. 16). Bij de laatste categorie schrijft de Richtlijn voor dat de uitvoerende autoriteit bericht geeft aan de uitvaardigende autoriteit ‘onmiddellijk, op elke willekeurige wijze waardoor schriftelijke vastlegging mogelijk is’. Ook stellen de uitvaardigende en de uitvoerende staat elkaar in kennis van de rechtsmiddelen die tegen de uitvaardiging, de erkenning of de tenuitvoerlegging van een EOB zijn ingesteld (art. 14 lid 5).
4.6.
De Richtlijn is geïmplementeerd bij Wet van 31 mei 2017.3.De relevante wetsbepalingen van het Wetboek van Strafvordering hebben met betrekking tot de beslissing tot erkenning van een EOB ongeveer dezelfde strekking als de bepalingen in de Richtlijn. Zo is de officier van justitie bevoegd tot erkenning en uitvoering van een EOB. Hij beslist zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen 30 dagen over de erkenning en uitvoering van het bevel. Indien hij deze termijn niet haalt, stelt hij de uitvaardigende staat hiervan onverwijld in kennis (art. 5.4.2 Sv). Ook van de weigering van erkenning en uitvoering stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit onmiddellijk in kennis, op een wijze die schriftelijke vastlegging mogelijk maakt (art. 5.4.4 lid 6 Sv). Tot slot wordt de betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om beklag in te dienen (art. 5.4.10 Sv).
4.7.
De wetsgeschiedenis van deze wettelijke regeling houdt verder onder meer het volgende in:
Kamerstukken II 2016/217, 34611, nr. 3, p. 4 en p. 6:
“Verder wordt gepoogd een einde te maken aan situaties waarin politie en justitie soms lange tijd op uitvoering van een rechtshulpverzoek moeten wachten, terwijl de aangezochte buitenlandse autoriteiten niets van zich laten horen. Zij tasten dan in het duister hoe lang het nog duurt eer de uitkomsten van het verzoek bekend zijn of zelfs over de vraag of het verzoek om rechtshulp in goede orde is ontvangen. Dit kan ook tot gevolg hebben dat het strafrechtelijk onderzoek tot stilstand komt en ook dat een verdachte (onnodig) lange tijd in voorlopige hechtenis blijft. De richtlijn introduceert in dit verband doorlooptijden voor de afhandeling van verzoeken en een aantal verplichtingen tot informatieverstrekking aan de uitvaardigende autoriteiten; onder andere over de ontvangst van het Europees onderzoeksbevel, de beslissing over erkenning en de uitvoering van het bevel.
(…)
De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit onverwijld – en uiterlijk binnen een week – op de hoogte van de ontvangst van het Europees onderzoeksbevel, waarvoor een standaardformulier (bijlage B bij richtlijn 2014/41/EU) wordt gebruikt. De officier van justitie dient vervolgens een beslissing te nemen over erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel. Een duidelijk onderscheid tussen beide begrippen wordt in de richtlijn niet gemaakt (zie bijvoorbeeld artikel 11 dat handelt over gronden voor de weigering van erkenning én uitvoering). De erkenning lijkt betrekking te hebben op de voorwaarden waaronder een EOB in behandeling kan worden genomen en eventuele toepasselijkheid van weigeringsgronden, terwijl de beslissing over de uitvoering de keuze voor een bepaalde opsporingsbevoegdheid omvat en de vaststelling van de modaliteiten voor de feitelijke uitvoering. De beslissing over erkenning en uitvoering moet zo spoedig mogelijk plaatsvinden, en uiterlijk binnen een termijn van 30 dagen. Dat zal in de meeste gevallen geen probleem opleveren.”
“De leden van de CDA-fractie vroegen waarom in de memorie van toelichting soms een termijn van dertig dagen wordt genoemd, terwijl elders in de toelichting meermaals wordt verwezen naar een termijn van negentig dagen. Deze leden verduidelijk ik graag dat het, zoals hierboven al ter sprake is gekomen, gaat om twee verschillende termijnen die op grond van artikel 12, derde en vierde lid, van de richtlijn gelden voor twee van elkaar te onderscheiden stappen in het Europees onderzoeksbevel. De termijn van dertig dagen heeft betrekking op de eerste stap: de beoordeling of aan het Europees onderzoeksbevel uitvoering kan worden gegeven (erkenning) – in de zin van een ingevuld certificaat, afwezigheid van weigeringsgronden en de beschikbaarheid van opsporingsbevoegdheden om tot uitvoering over te gaan. Doorgaans zal uiteraard vrij snel duidelijk zijn of het ontvangen Europees onderzoeksbevel kan worden erkend. Na de erkenning volgt de tweede stap: het verrichten van de in het EOB aangegeven onderzoekshandeling en het ter beschikking stellen van de resultaten daarvan aan de uitvaardigende justitiële autoriteit – binnen negentig dagen na de erkenning van het EOB.”
4.8.
Uit het voorgaande leid ik het volgende af. De relevante bepalingen van de Richtlijn en het Wetboek van Strafvordering bevatten geen concreet voorschrift dat de erkenning van een EOB door de officier van justitie schriftelijk dient te worden vastgelegd. Wel impliceren zij dát een beslissing tot erkenning en uitvoering van het bevel, uiterlijk binnen 30 dagen en dus kenbaar moet worden genomen. De passage ‘onverwijld en op elke willekeurige wijze’ in art. 12 lid 5 en 6 van de Richtlijn duiden er evenmin op dat van de erkenning schriftelijke vastlegging vereist is. Alleen van de weigering van erkenning en uitvoering dient de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit onmiddellijk in kennis te stellen ‘op een wijze die schriftelijke vastlegging mogelijk maakt.’
4.9.
De voorschriften over kennisgevingen van bijvoorbeeld weigering of uitstel van een zodanige beslissing duiden er op dat zij tot doel hebben de autoriteiten van de uitvaardigende staat op de hoogte te houden van de ontwikkelingen, zodat zij niet ‘in het duister tasten’ over de voortgang van het EOB. Deze voorschriften hebben naar mijn mening dan ook geen invloed op de formeelrechtelijke status van de erkenning zelf. De wetsgeschiedenis geeft steun aan deze interpretatie.
4.10.
Daar komt bij dat – zoals ook in de parlementaire behandeling naar voren komt – de begrippen erkenning en uitvoering in de wet niet duidelijk van elkaar worden onderscheiden. De wettelijke regeling gaat uit van één beslissing over zowel de erkenning als de uitvoering van het bevel. De Richtlijn (en in dezelfde zin de wetgever van de implementatiewet) gaat kennelijk uit van de situatie dat in een EOB wordt verzocht om inbeslagname van bepaalde voorwerpen. De officier van justitie oordeelt dan of het bevel kan worden erkend, dat wil zeggen beoordeelt of is voldaan aan alle voorwaarden en geen weigeringsgronden van toepassing zijn en – als er geen belemmeringen zijn – hoe de uitvoering daarvan moet worden vormgegeven door een keuze te maken voor een bepaalde opsporingsbevoegdheid. Het ligt dan voor de hand dat een dergelijke beslissing wordt meegedeeld aan de uitvaardigende staat (en nog niet aan de beslagene zelf). Pas bij of na de daadwerkelijke inbeslagneming zullen de belanghebbenden, met de kennisgeving van de beklagmogelijkheid ex art. 5.4.10 Sv, (impliciet dan wel uitdrukkelijk4.) in kennis worden gesteld van de beslissing tot erkenning en uitvoering van het EOB.
4.11.
Ik kom dan ook tot de slotsom dat de beslissing tot erkenning van de officier van justitie die wordt vermeld in art. 5.4.2 lid 4 Sv, bedoeld is als te zijn gericht aan de autoriteiten van de uitvaardigende staat ter bevordering van de informatie-uitwisseling. Daaraan zijn geen rechten of consequenties voor belanghebbenden in een beklagprocedure verbonden in formeelrechtelijke zin.
4.12.
In het onderhavige geval was er reeds op grond van art. 94 Sv beslag gelegd op de voorwerpen, voordat een EOB strekkende tot overdracht van die voorwerpen werd uitgevaardigd. Een beslissing over de wijze van uitvoering is dan niet meer aan de orde. Hoewel art. 5.4.10 lid 1 Sv niet voorziet in een situatie als de onderhavige, waarin reeds in nationaalrechtelijk verband beslag is gelegd op voorwerpen en vervolgens een EOB wordt uitgevaardigd met het verzoek om overdracht van die voorwerpen, neem ik aan dat op grond van art. 5.4.10 lid 1 laatste volzin Sv ook in een dergelijk geval de beklagmogelijkheid open staat en de officier van justitie een kennisgeving van de beklagmogelijkheid zal dienen te versturen. In de kennisgeving van de beklagmogelijkheid ligt dan besloten dat de officier van justitie het bevel heeft erkend.
4.13.
Dat betekent dat de klacht dat uit de beschikking noch overigens kan blijken dat het op 16 april 2021 toegezonden EOB door de officier van justitie is erkend op de wijze als voorgeschreven in de artikelen 5.4.2 t/m 5.4.5 Sv en dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie het EOB ook daadwerkelijk heeft erkend, niet slaagt.
4.14.
Als gezegd schrijven de betreffende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering slechts voor dat de beslissing tot erkenning (en uitvoering) binnen een bepaalde termijn moet worden genomen. Dat de officier van justitie het EOB in het onderhavige geval heeft erkend, vloeit voort uit de omstandigheid dat de klaagster (kennelijk) een kennisgeving van de beklagmogelijkheid (tegen de voorgenomen overdracht) heeft ontvangen. Bovendien heeft de officier van justitie in raadkamer met zoveel woorden duidelijk gemaakt dat zij het EOB heeft erkend en ten uitvoer wil leggen.
4.15.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het tweede middel houdt in dat de rechtbank aan de beslissing tot ongegrondverklaring van het klaagschrift een onjuiste maatstaf ten grondslag heeft gelegd.
5.2.
In de toelichting op het middel worden twee klachten geformuleerd. De eerste klacht is dat de rechtbank ten onrechte heeft gemeend enkel marginaal te kunnen toetsen of zich gronden voordoen voor het weigeren van de erkenning of uitvoering dan wel uitstel van het EOB. De tweede klacht is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat (marginaal) dient te worden getoetst of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet, omdat uit het toepasselijke kader volgt dat deze vraag hier niet aan de orde is.
5.3.
Bij de beoordeling van de klachten dient het volgende toetsingskader als uitgezet in HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940 te worden vooropgesteld:
“4.2.2 De betrokkene bij wie ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen, kan op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv een klaagschrift indienen. De artikelen 552a leden 1 tot en met 6, 552d leden 1 en 2, en 552e lid 1 Sv zijn daarbij van overeenkomstige toepassing. Bij de behandeling van dit klaagschrift doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift (artikel 5.4.10 lid 3 Sv). De rechter toetst, mede gelet op artikel 5.4.7 lid 1 Sv, ook niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft (vgl. HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107). Het staat wel ter beoordeling aan de rechter of zich – gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast. De rechter moet zich daarbij beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verweren die raken aan de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag moeten, gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning, door de rechter van de uitvoerende staat buiten beschouwing worden gelaten.
4.2.3
Verder staat in deze klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:679 en HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:744). Daarbij is van belang dat de uitvaardigende staat het te verkrijgen bewijsmateriaal in het EOB globaal mag omschrijven, omdat het voor de uitvaardigende staat niet steeds op voorhand vaststaat welk bewijsmateriaal precies aanwezig is in de uitvoerende staat, terwijl het de autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn die het best kunnen bepalen welke voorwerpen of gegevens relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek aldaar.
(…)
4.2.5
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is – anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden – dus niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat – in de zin van het belang van de uitvaardigende staat bij de uitvoering van het EOB en de overdracht van de resultaten daarvan ten behoeve van de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende staat – wordt verondersteld aanwezig te zijn.”
5.4.
De eerste klacht keert zich tegen de overweging van de rechtbank (zie de bestreden beschikking onder 3.1) dat ‘het beklag over de rechtmatigheid van de inbeslagneming dan wel voortduring van het beslag tevens betrekking kan hebben op de (gevolgen van de) eventuele overdracht van het beslag, dat bij bedoelde toetsing dient te worden gekeken naar de bepalingen met betrekking tot de erkenning en uitvoering van rechtshulpverzoeken en dat deze toetsing niet anders dan marginaal kan zijn en enkel de zorgvuldigheid waarmee de officier van justitie zijn afweging heeft gemaakt betreft’. Betoogd wordt als gezegd dat de rechtbank hiermee een te marginale toets heeft aangelegd.
5.5.
Ik meen dat deze klacht slaagt. Uit het hiervoor geciteerde toetsingskader van de Hoge Raad volgt dat de beklagrechter in een EOB-procedure dient te beoordelen of zich een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Het gaat hierbij om een zelfstandige, “volle” toetsing. De rechtbank heeft dit inderdaad miskend en ik kan uit de beschikking ook niet afleiden dat de rechtbank kenbaar de weigeringsgronden ten gronde heeft beoordeeld, zodat vernietiging van de beschikking onvermijdelijk lijkt.
5.6.
Deze klacht is terecht voorgesteld.
5.7.
Volledigheidshalve bespreek ik nog de tweede klacht, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat (marginaal) dient te worden getoetst of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet. Het is juist dat bij een beklag tegen een voorgenomen overdracht in het kader van een EOB de vraag niet aan de orde is of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, omdat met de uitvaardiging van dat EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat wordt verondersteld aanwezig te zijn.
5.8.
Wat het belang van de klaagster bij deze klacht is, ontgaat mij echter. De rechtbank heeft weliswaar vooropgesteld dat ‘evenals in beklagprocedures naar aanleiding van beslag dat is gelegd in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek de toets van de rechter behelst of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet’ en dat ‘deze toets marginaal is’. Maar de rechtbank heeft ook overwogen dat de omstandigheid dat een staat een EOB uitvaardigt voldoende is om dit strafvorderlijke belang aan te nemen, omdat het niet aan de Nederlandse rechter is om onderzoek te doen naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB’. De facto heeft de rechtbank het toepasselijke kader hiermee niet miskend. Deze klacht faalt.
5.9.
Het middel slaagt.
6. Conclusie
6.1.
Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.
6.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam, opdat het klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑05‑2022
AG TS: Deze cliffhanger staat in de beschikking van de rechtbank. Er is geen tekst weggelaten in dit citaat.
Wet van 31 mei 2017 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter implementatie van de richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel), Stb. 2017, 231.
Beroepschrift 06‑04‑2022
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 22/00019
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [klaagster], verzoekster van cassatie van een haar betreffende uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2021
Verzoekster van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. Meer in het bijzonder betreft dit de artikelen 1 Eerste Protocol EVRM, 94, 33a, 552a en 5.4.2 t/m 5.4.5. Sv doordat de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld dat het ‘klassieke’ beslag van artikel 94 Sv (feitelijk) is overgegaan in een beslag op grond van een Europees Onderzoeks Bevel (EOB) op grond van het verzoek van de Duitse autoriteiten tot overdracht van alle inbeslaggenomen voorwerpen (waaronder de inbeslaggenomen sieraden), zulks ten onrechte nu daarvan niet kan blijken en/of slechts kan blijken dat de Duitse autoriteiten een EOB waarin zij hebben verzocht de voorwerpen waarop ex art. 94 Sv beslag was gelegd aan hen over te dragen hebben toegezonden c.q. dit is ontvangen terwijl niet (ook) blijkt van erkenning daarvan door het Openbaar Ministerie conform het bepaalde in de artikelen 5.4.2 t/m 5.4.5 Sv. Daarmee heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de bepaling van de grondslag van het beslag en/of is het oordeel van de rechtbank dat als grondslag van het beslag het EOB heeft te gelden en/of het daartegen gerichte klaagschrift aan de hand van het daarbij behorende toetsingskader moet worden beoordeeld onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd en/of heeft de rechtbank (hierdoor) bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf gehanteerd.
De beschikking lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Uit de door de rechtbank Rotterdam in haar beschikking (p. 2) vastgestelde feiten volgt dat op 5 december 2020 onder [betrokkene 1] beslag is gelegd op onder meer de volgende voorwerpen:
- —
Koffer 1 met 37,10 kilogram pakketjes gouden sieraden;
- —
Koffer 2 met 40,30 kilogram pakketjes gouden sieraden;
- —
Koffer 3 met 45,11 kilogram pakketjes gouden sieraden.
Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Wetboek van Strafvordering in het kader van een strafrechtelijk onderzoek ter zake van witwassen (onderzoek 26Mures).
2.
Verder volgt daaruit dat het Openbaar Ministerie op 11 februari 2021 een brief van de Duitse autoriteiten heeft ontvangen, waarin die kenbaar hebben gemaakt in verband met een Duits strafrechtelijk onderzoek beslag te willen leggen op de in onderzoek 26Mures inbeslaggenomen partij gouden sieraden.
3.
Namens verzoekster is een op 23 maart 2021 door de strafgriffie van de rechtbank Noord-Holland ontvangen klaagschrift ingediend waarin over de (voortduring van) het beslag op voornoemde voorwerpen gemotiveerd is geklaagd en is verzocht om teruggave daarvan. Dit klaagschrift is vanwege (kennelijk) de regels met betrekking tot de relatieve bevoegdheid doorgezonden aan de rechtbank Rotterdam.
4.
In de beschikking van de rechtbank Rotterdam is voorts vastgesteld dat op 16 april 2021 van de Duitse autoriteiten een EOB is ontvangen waarin wordt verzocht om de overdracht van alle inbeslaggenomen voorwerpen (waaronder de inbeslaggenomen sieraden) in de zaak 26Mures ten behoeve van de waarheidsvinding in het onderzoek van de Duitse autoriteiten.
5.
Uit de beschikking van de rechtbank noch overigens kan blijken dat voormeld op 16 april 2021 toegezonden EOB door de officier van justitie is erkend op de wijze als voorgeschreven in de artikelen 5.4.2 t/m 5.4.5. Sv. Uit die beschikking is eerder af te leiden dat het EOB als niet meer dan ‘toegezonden’ en ‘ontvangen’ moet worden aangemerkt. Uit de genoemde bepalingen van strafvordering volgt evenwel, dat pas na erkenning van een EOB sprake kan zijn van een voor tenuitvoerlegging vatbaar EOB en/of overdracht van reeds inbeslaggenomen voorwerpen als waarom door de Duitse autoriteiten is verzocht. Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat het Openbaar Ministerie het door hem ontvangen EOB ook daadwerkelijk heeft erkend, is zij er ten onrechte van uitgegaan dat sprake was van beslaglegging op voorwerpen grond van een (erkend) EOB en/of een (erkend) EOB strekkende tot overdracht van voorwerpen aan de Duitse autoriteiten.
6.
De rechtbank heeft het beslag vervolgens beoordeeld aan de hand van de (volgens haar) geldende maatstaven als vermeld onder ‘Toetsingskader’ op p. 3 van de beschikking, betrekking hebbend op een uitgevaardigd EOB. Dat is een andere maatstaf dan de maatstaf die moet worden gehanteerd bij beoordeling van een beslag op grond van art. 94 Sv (jo 33a lid 2 Sr). Uit de ter zitting overgelegde pleitnota volgt dat de raadsman van verzoekster er primair van uit is gegaan dat van een beslaglegging op grond van art. 94 Sv sprake is (p. 3 onder 3) en 5), p. 8 en 9 onder 3)).1.
7.
Doordat de rechtbank aldus (kennelijk) heeft geoordeeld dat een EOB reeds kan worden uitgevoerd als dit is toegezonden dan wel ontvangen en (impliciet) dat het klaagschrift tegen het op grond van art. 94 Sv gelegde beslag ook in het geval dit (nog) niet is erkend moet worden beoordeeld aan de hand van het op een EOB betrekking hebbende toetsingskader, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn deze beslissingen van de rechtbank onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
8.
De beschikking lijdt daardoor aan nietigheid.
Belang
9.
De door de rechtbank toegepaste maatstaven verschillen van die betrekking hebbend op het (oorspronkelijke) beslag ex art. 94 Sv (jo 33a lid 2 Sr), die de rechtbank naar uit het vorenstaande volgt had moeten hanteren. Op grond van deze bepalingen en meer in het bijzonder in het geval het beslag ex art. 94 Sv zag op lid 2 daarvan, had de rechtbank in dat geval (mede) moeten beoordelen of degene aan wie de voorwerpen toebehoren (i.c. verzoekster) bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmee, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden. Daarmee is het belang van verzoekster bij deze klacht als bedoeld in art. 80a RO gegeven.
Middel II:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder betreft dit de artikelen 1 Eerste Protocol EVRM, 5.4.3, 5.4.4, 5.4.5, 5.4.6, 5.4.10 en 552a Sv, doordat de rechtbank aan de beslissing tot ongegrondverklaring van het klaagschrift een onjuiste maatstaf ten grondslag heeft gelegd. De beschikking lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
De rechtbank heeft als ‘Feiten’ in de beschikking onder meer de volgende vaststellingen gedaan:
‘Op 5 december 2020 is onder [betrokkene 1] als verdachte beslag gelegd op onder meer de volgende voorwerpen:
- —
Koffer 1 met 37,10 kilogram pakketjes gouden sieraden;
- —
Koffer 2 met 40,30 kilogram pakketjes gouden sieraden;
- —
Koffer 3 met 45,11 kilogram pakketjes gouden sieraden.
Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) in het kader van een strafrechtelijk onderzoek ter zake van witwassen (onderzoek 26Mures).
Op 11 februari 2021 heeft het openbaar ministerie een brief van de Duitse autoriteiten ontvangen, waarin zij kenbaar hebben gemaakt in verband met een Duits strafrechtelijk onderzoek beslag te willen leggen op de in onderzoek 26Mures inbeslaggenomen partij gouden sieraden. Vervolgens is een Europees Onderzoeksbevel d.d. 16 april 2021 van de Duitse autoriteiten (hierna:EOB) ontvangen, waarin wordt verzocht om de overdracht van alle inbeslaggenomen voorwerpen (waaronder de inbeslaggenomen sieraden) in de zaak 26Mures ten behoeve van de waarheidsvinding in het onderzoek van de Duitse autoriteiten.’
2.
Verzoekster heeft gesteld eigenaresse te zijn van de inbeslaggenomen sieraden en heeft een klaagschrift ingediend teneinde de sieraden terug te kunnen krijgen.
3.
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. Met betrekking tot het bij de beoordeling gehanteerde toetsingskader heeft zij het volgende overwogen:
‘Toetsingskader
De toetsing door de beklagrechter van de rechtmatigheid van het beslag en de voortduring van het beslag betreft de vraag of aan de eisen van de wet is voldaan en anderszins geen fundamentele beginselen zijn geschonden. Het beklag over de rechtmatigheid van de inbeslagneming dan wel voortduring van het beslag kan tevens betrekking hebben op de (gevolgen van de) eventuele overdracht van het beslag.
Bij bedoelde toetsing dient gezien het EOB in de onderhavige zaak te worden gekeken naar de bepalingen met betrekking tot de erkenning en uitvoering van rechtshulpverzoeken. Deze toetsing kan niet anders dan marginaal zijn en betreft enkel de zorgvuldigheid waarmee de officier van justitie zijn afweging heeft gemaakt.
Evenals in beklagprocedures naar aanleiding van beslag dat is gelegd in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek behelst de toets van de rechter verder of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet. Ook deze toets is marginaal, omdat de omstandigheid dat een staat een EOB uitvaardigt voldoende is om dit strafvorderlijke belang aan te nemen. Het is immers niet aan de Nederlandse rechter om onderzoek te doen naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB.’
4.
Uit de rechtspraak van uw Raad volgt echter een ander toetsingskader. Meer in het bijzonder komt daarin naar voren dat (HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940):
- —
de rechter bij de behandeling van het klaagschrift geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift (artikel 5.4.10 lid 3 Sv).
- —
de rechter, mede gelet op artikel 5.4.7 lid 1 Sv, niet de proportionaliteit beoordeelt van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft (vgl. HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107).
- —
de rechter wel toetst of zich — gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv — een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB;
- —
de rechter in voorkomende gevallen beoordeelt of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast, waarbij de rechter zich moet beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen;
- —
de rechter toetst of de voorwerpen die in beslag zijn genomen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:679 en HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:744);
5.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift ten onrechte heeft gemeend dat de toetsing of zich gronden voordoen voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB ‘niet anders dan marginaal kan zijn en (…) enkel de zorgvuldigheid (betreft) waarmee de officier van justitie zijn afweging heeft gemaakt’. Noch uit de wet(sgeschiedenis), noch uit voormelde rechtspraak volgt immers dat de aanwezigheid van die (weigerings)gronden slechts marginaal kan worden getoetst.
6.
Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte gemeend dat (marginaal) dient te worden getoetst of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet. Uit voormelde uitspraak van uw Raad van 21 december 2021 (r.o. 4.2.5.) volgt dat dat de vraag of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, niet aan de orde is.
7.
De beschikking lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid..
Belang
8.
In het licht van hetgeen hiervoor onder 5. is betoogd — waaruit kan worden afgeleid dat de rechtbank ‘de bepalingen met betrekking tot de erkenning en uitvoering van rechtshulpverzoeken’ kennelijk slechts marginaal heeft getoetst — en de in middel I geformuleerde klacht met betrekking tot het ontbreken van de vaststelling dat het EOB dat is toegestuurd door het Openbaar Ministerie conform de daarvoor geldende en in dit middel genoemde bepalingen is erkend en tenuitvoergelegd, heeft verzoeker belang bij de klacht in het onderhavige middel.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster van cassatie.
Amsterdam, 6 april 2022
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑04‑2022
Tevens blijkt uit het proces-verbaal van de zitting (p. 3) dat de officier van justitie de rechtbank heeft verzocht om toestemming te verlenen tot overdracht van de inbeslaggenomen spullen aan Duitsland, uit welke opmerking mogelijk uit kan worden afgeleid dat is gemeend dat erkenning niet noodzakelijk is/heeft plaatsgevonden.