NJB 2022/1772:Beslagbeklag in relatie tot Europees onderzoeksbevel (EOB), art. 94, 5.4.10 lid 1 en 552a Sv. - De Hoge Raad gaat in op hetgeen ter beoordeling staat aan de rechter in de procedure op grond van een klaagschrift ingevolge art. 5.4.10 lid 1 jo art. 552a Sv door de betrokkene bij wie ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen. Bij de beoordeling van zodanig klaagschrift is – anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden – dus niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Dat geldt ook wanneer in een Nederlands onderzoek al inbeslagneming heeft plaatsgevonden en daartegen een klaagschrift op grond van art. 552a Sv is ingediend, maar voorafgaand aan de behandeling daarvan een EOB ten aanzien van de betreffende inbeslaggenomen voorwerpen is uitgevaardigd. Het klaagschrift heeft dan betrekking op inbeslagneming op grond van dat EOB. - Onjuist is de opvatting dat de rechter ambtshalve moet doen blijken te hebben onderzocht of de officier van justitie, na de ontvangst van het EOB, alle voorschriften van artikel 5.4.2 t/m 5.4.5 Sv in acht heeft genomen alvorens tot de erkenning en de uitvoering van het EOB te zijn overgegaan. - Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op de overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen op grond van een EOB, doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift. Ook toetst de rechter niet of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert.