Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/4.1.1.3.2
4.1.1.3.2 Toepasbaarheid artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969 bij aanmerkelijkbelangwinst
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS366233:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Inkomstenbelasting (V)
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Voetnoten
Voetnoten
Van Raad (Cursus IBR), 3.2.4.B, onder b.
Zie ook Kostense 2002, blz. 110-112.
Zie ook artikel 15, lid 2, letter b, en 16 OESO-modelverdrag. Zie voorts artikel 10 OESO-modelverdrag; dividend zou in een andere opvatting niet kunnen worden betrokken in de heffing van dividendbelasting of inkomstenbelasting.
In deze zin ook: De Lignie (NRIB), paragraaf 4.2.2, blz. 94-95.
Zoals in een aanmerkelijkbelangvoorbehoud dat, overeenkomstig artikel 13, lid 5, NSV, vereist dat de vennootschap ‘volgens de wetgeving van die Staat inwoner is van die Staat’; dan wordt immers rechtstreeks verwezen naar inwonerschap op grond van de nationale wetgeving (zie paragraaf 3.2.1.2, onder ‘Vestigingsplaats vennootschap’).
Het is de vraag of een voor de vennootschapsbelasting geldende vestigingsplaatsfictie kan worden gebruikt in een geval waarin het de toewijzing betreft van een aan de inkomstenbelasting onderworpen voordeel. Van Raad1 beantwoordt deze vraag ontkennend en neemt aan dat het gaat om onbeperkte belastingplicht voor de belasting waarover het in het concrete geval gaat. Mijns inziens luidt het antwoord echter bevestigend.2 Weliswaar geldt voor de inkomstenbelasting een andere vestigingsplaatsfictie dan voor de vennootschapsbelasting, maar de fictie voor de inkomstenbelasting kan als zodanig nooit betekenis hebben voor de vraag of een vennootschap in Nederland is gevestigd in de zin van artikel 4, lid 1, OESO-modelverdrag. Het gaat hier niet om belastingheffing van de vennootschap, maar van de aanmerkelijkbelanghouder. Een verdragsbepaling die inkomstenbelastingvoordelen toewijst afhankelijk van de vestigingsplaats van de vennootschap, zou Nederland dan ook nimmer een heffingsrecht toekennen indien niet de vestigingsplaatsbepaling uit een andere heffingswet zou mogen worden toegepast.3 Dat kan niet zijn bedoeld. Bovendien maakt het woonplaatsartikel in de belastingverdragen niet een dergelijk onderscheid.4 Het woonplaatsartikel van het OESO-modelverdrag verwijst voor de bepaling van de woonplaats wel naar het nationale recht van de verdragsluitende staten, maar is in zoverre autonoom dat een eenmaal vastgestelde verdragswoonplaats gelding heeft voor het hele verdrag, voor zover daarvan in de afzonderlijke toewijzingsbepalingen niet wordt afgeweken.5 Dientengevolge geldt de vestigingsplaatsfictie voor de vennootschapsbelasting ook voor de verdragstoepassing op aanmerkelijkbelangvoordelen.
Uit onder meer HR 28 februari 2001, BNB 2001/295 (besproken in paragraaf 4.1.1.3.5 hierna), volgt dat ook de Hoge Raad deze opvatting is toegedaan. Het arrest betreft de heffing van dividendbelasting van naar België geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouders van een op de Nederlandse Antillen gevestigde vennootschap. Onderzocht wordt of de op grond van artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969 bestaande belastingplicht voor het wereldinkomen al dan niet een onbeperkte is in de zin van het verdrag met België 1970. Indien de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat de vestigingsplaatsfictie voor de vennootschapsbelasting niet relevant is voor de toepassing van het dividendartikel (de vestigingsplaatsfictie van artikel 1, lid 3, Wet Div.bel. 1965 leidt niet tot onderworpenheid van de vennootschap, maar tot belastingplicht van de aandeelhouder), had hij reeds op basis van deze constatering kunnen beslissen dat de betrokken vennootschap geen verdragsinwoner van Nederland was.
Ervan uitgaande dat de vestigingsplaats ex artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969 in de onderhavige trilaterale verdragssituatie leidt tot een Nederlandse verdragswoonplaats van de vennootschap, worden aanmerkelijkbelangvoordelen ter zake van alle naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen – mits wordt voldaan aan de overige eisen van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud – aan Nederland toegewezen. Voor zover de vennootschap niet tevens voldoet aan het vestigingsduurcriterium van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001, maakt Nederland van dit heffingsrecht geen gebruik en kan staat C (uitgaande van de verrekeningsmethode van artikel 24, lid 3, NSV) de voordelen belasten zonder voorkoming van dubbele belasting te verlenen.