Of de vervanging van ‘goederen’door ‘zaken’ voor stoffelijke objecten hypercorrectief is of niet (vgl. Kn in de noot onder HR NJ 1993, 140), de terminologische disharmonie tussen strafrecht en civielrecht blijft ongemakkelijk.
HR, 21-12-2010, nr. 08/02072
ECLI:NL:HR:2010:BN8840
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-12-2010
- Zaaknummer
08/02072
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BN8840
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8840, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2008:BD5785, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8840
ECLI:NL:PHR:2010:BN8840, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2008:BD5785
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8840
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑12‑2010
Inhoudsindicatie
1. ‘Gemeen gevaar voor goederen’ als bedoeld in art. 157 Sr. 2. Redelijke termijn in feitelijke aanleg. Ad 1. In art. 157 Sr is straf bedreigd tegen onder anderen degene die opzettelijk brand sticht indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is. Om in rechte het gemeen gevaar voor goederen als vaststaand te kunnen aannemen is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dat gemeen gevaar voor goederen inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het gemeen gevaar voor goederen ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Van die vereiste voorzienbaarheid zal in de regel geen sprake zijn indien zich ten tijde van de brandstichting geen goederen in de nabijheid bevonden (vgl. HR LJN BG1653 m.b.t. levensgevaar). Voor zover het middel klaagt over ’s Hofs oordeel dat door de brandstichting in de woning van verdachte wel degelijk gemeen gevaar als bedoeld in art. 157 Sr is ontstaan voor goederen buiten het pand, faalt het, nu dit oordeel, gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de afstand van de woning tot nabijgelegen woningen en goederen en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onjuist noch onbegrijpelijk is. Ook voor zover het middel klaagt over de overweging van het Hof dat de bevindingen van de getuige-deskundige niet aan een bewezenverklaring van ‘gemeen gevaar voor goederen’ in de weg staan, faalt het. Het Hof heeft overwogen dat de bevindingen van de getuige-deskundige niet afdoen aan het oordeel dat gemeen gevaar voor goederen te duchten was, nu de getuige-deskundige ‘nauw heeft gelet op het gevaar dat deze brand en het verloop daarvan opleverde en uiteindelijk bleek te hebben opgeleverd’. Hiermee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat en waarom het dit onderdeel van de bevindingen van de getuige-deskundige niet van belang heeft geacht voor de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘gemeen gevaar voor goederen’. Daarbij gaat het immers om de voorzienbaarheid van het gevaar ten tijde van de brandstichting, terwijl deze getuige-deskundige slechts heeft gelet op het gevaar dat deze brand zelf en het verloop daarvan opleverde en hij derhalve zijn deskundig oordeel niet heeft gegeven over het gevaar dat ten tijde van de brandstichting bestond. Het middel dat uitgaat van een andere lezing van de bestreden uitspraak mist in zoverre derhalve feitelijke grondslag. Ad 2. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR LJN BD2578. Het Hof heeft geoordeeld dat in geen van beide feitelijke instanties sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6.1 EVRM. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk. Immers, naar in ’s Hofs overwegingen ligt besloten, berust dat oordeel op de bijzondere omstandigheid dat de zaak, waarin vele op waarheidsvinding gerichte onderzoekshandelingen moesten worden verricht, van een zodanige ingewikkeldheid was dat deze het tijdsverloop vanaf de aanhouding van de verdachte tot aan ’s Hofs uitspraak ten volle kon rechtvaardigen.
21 december 2010
Strafkamer
Nr. 08/02072
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 mei 2008, nummer 21/000991-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1936, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het zevende middel
2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat sprake is van 'gemeen gevaar voor goederen' zoals bedoeld in art. 157 Sr, in het bijzonder over de overweging met betrekking tot de bevindingen van de getuige-deskundige [getuige-deskundige 1].
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 17 mei 2002 in de gemeente Eibergen opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [a-straat 1]), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen), tengevolge waarvan een benedenkamer en een bovenkamer van genoemde woning en in genoemde ruimten aanwezige goederen en/of materialen geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor genoemde goederen en voor (een) belendend(e) perce(e)len te duchten was."
2.3. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
"Gemeen gevaar voor goederen
Het hof komt tot het oordeel dat door de branden in de woning van verdachte wel degelijk gemeen gevaar als bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht is ontstaan voor goederen buiten het pand. De woning waar de brand heeft gewoed, ligt binnen de bebouwde kom, op betrekkelijk korte afstand van andere woningen en op korte afstand van de straat. In de tuin van het aan de linkerzijde van de woning gelegen woonhuis bevonden zich bomen en struiken en een houten schutting. Ook langs de straat stonden bomen, ook ter hoogte van de woning van verdachte.
De getuige-deskundige [getuige-deskundige 1] - ten tijde van de brand ter plaatse bevelvoerder van de brandweer - heeft tijdens de plaatsopneming verklaard niet bang te zijn geweest voor brandoverslag naar de belendende percelen en (de kans op) brandoverslag eigenlijk te hebben uitgesloten. Deze getuige-deskundige heeft voorts verklaard dat het niet voor de hand lag dat een houten schutting in de tuin in brand zou raken. Deze bevindingen staan aan een bewezenverklaring van dit element (gemeen gevaar voor goederen) niet in de weg nu deze getuige-deskundige nauw heeft gelet op het gevaar dat deze brand en het verloop daarvan opleverde en uiteindelijk bleek te hebben opgeleverd.
Met betrekking tot de in de woning van verdachte aanwezige goederen merkt het hof op dat daarvoor weliswaar ook gemeen gevaar te duchten was maar dat indien het gevaar zich daartoe zou beperken het bewezenverklaarde feit niet gekwalificeerd zou kunnen worden omdat aangenomen moet worden dat die goederen aan verdachte zelf toebehoren, zie HR 20 oktober 1992, DD 93.101."
2.4. In art. 157 Sr is straf bedreigd tegen onder anderen degene die opzettelijk brand sticht indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is. Om in rechte het gemeen gevaar voor goederen als vaststaand te kunnen aannemen, is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dat gemeen gevaar voor goederen inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het gemeen gevaar voor goederen ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Van die vereiste voorzienbaarheid zal in de regel geen sprake zijn indien zich ten tijde van de brandstichting geen goederen in de nabijheid bevonden (vgl. HR 17 februari 2009, LJN BG1653, NJ 2009/120).
2.5. Voor zover het middel klaagt over 's Hofs oordeel dat door de brandstichting in de woning van de verdachte gemeen gevaar als bedoeld in art. 157 Sr is ontstaan voor goederen buiten het pand, faalt het, nu dit oordeel, gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de afstand van de woning tot nabijgelegen woningen en goederen en gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en evenmin onbegrijpelijk is.
2.6. Ook voor zover het middel klaagt over de overweging van het Hof dat de bevindingen van de getuige-deskundige
[getuige-deskundige 1] niet aan een bewezenverklaring van 'gemeen gevaar voor goederen' in de weg staan, faalt het. Het Hof heeft, kort gezegd, overwogen dat de bevindingen van [getuige-deskundige 1] niet afdoen aan het oordeel dat gemeen gevaar voor goederen te duchten was, nu de getuige-deskundige 'nauw heeft gelet op het gevaar dat deze brand en het verloop daarvan opleverde en uiteindelijk bleek te hebben opgeleverd'. Hiermee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat en waarom het dit onderdeel van de bevindingen van [getuige-deskundige 1] - van wie wel twee andere verklaringen voor het bewijs zijn gebezigd - niet van belang heeft geacht voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'gemeen gevaar voor goederen'. Daarbij gaat het immers om de voorzienbaarheid van het gevaar ten tijde van de brandstichting, terwijl deze getuige-deskundige slechts heeft gelet op het gevaar dat deze brand zelf en het verloop daarvan opleverde en hij derhalve zijn deskundig oordeel niet heeft gegeven over het gevaar dat ten tijde van de brandstichting bestond. Het middel dat uitgaat van een andere lezing van de bestreden uitspraak, mist in zoverre derhalve feitelijke grondslag.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer dat de redelijke termijn in feitelijke aanleg is overschreden.
3.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2008 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota die onder meer het volgende inhoudt:
"Vast staat dat de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak dient te zijn afgewikkeld ruimschoots is overschreden. Hoewel enigszins complex door het horen van getuigen respectievelijk deskundigen heeft de zaak nu vanaf 2002 gespeeld en is thans pas - na 6 jaar - de afwikkeling van de zaak aan de orde. Het lange tijdsverloop doet de zaak geen goed. Dat het allemaal lang duurt en conclusies moeilijk zijn te nemen komt ook en met name doordat het onderzoek in eerste instantie laakbaar slecht is gedaan. Omdat [verdachte] uitdrukkelijk gaat voor een vrijspraak wenst hij geen beroep te doen op de niet-ontvankelijkheid van het O.M. maar vraagt om de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden."
3.3. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Redelijke termijn
De verdediging heeft aangevoerd dat de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak afgewikkeld moet zijn ruimschoots is overschreden. De raadsman heeft opgeworpen dat hij aan dat tijdsverloop overigens geen gevolgen wil verbinden voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar hij wil wel dat het hof vaststelt dat de afwikkeling van deze zaak onredelijk lang heeft geduurd.
Het hof dient deze vraag evenwel ook ambtshalve onder ogen te zien. Daartoe verplicht immers artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). En als de conclusie van het hof tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden dan moet dat als eindoordeel ook volgen.
Het hof stelt vast dat er met de behandeling van deze zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep veel tijd gemoeid is.
Voor de beoordeling van deze kwestie is het navolgende van belang:
a. nadat op 17 mei 2002 brand was uitgebroken in de woning van verdachte werd hij op 1 juli 2002 als verdachte van brandstichting aangehouden en op diezelfde datum inverzekering gesteld. Hij werd die dag de eerste maal als verdachte gehoord. Het hof hanteert 1 juli 2002 als datum van aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM;
b. het door de politie verrichte opsporingonderzoek werd afgerond op 15 oktober 2002 en de daarvan opgemaakte processen-verbaal werden door het arrondissementsparket te Zutphen blijkens de daarop geplaatste datumstempel(s) ontvangen op 29 oktober 2002 of 19 november 2002;
c. de zaak diende voor de eerste maal op 15 augustus 2003 bij de politierechter. Deze verwees die dag de zaak voor verder onderzoek naar de rechter-commissaris;
d. de rechter-commissaris heeft op 9 december 2003 een gerechtelijke plaatsopneming gehouden in het pand [a-straat 1] te [plaats]. Daarnaast hebben op verzoek van de rechter-commissaris deskundigen gerapporteerd;
e. nadat de politierechter tijdens een latere zitting de zaak verwezen had naar de meervoudige kamer volgde een eerste inhoudelijke behandeling door de meervoudige kamer op 31 maart 2004. Op die datum werd de zaak opnieuw verwezen naar de rechter-commissaris voor nader onderzoek, ondermeer voor rapportage door een deskundige verbonden aan het NFI, een rapportage door een deskundige verbonden aan TNO en rapportage door een hoogleraar elektrotechniek;
f. na deze tweede verwijzing heeft de rechter-commissaris aan een aantal deskundigen (aanvullende) opdrachten gegeven voor rapportage. De rechter-commissaris heeft op 25 november 2004 voor de tweede keer een schouw gehouden op het adres [a-straat 1] te [plaats]. De rechter-commissaris heeft nadere rapportage van deskundigen van het NFI ontvangen op 6 juli 2005 en op 11 oktober 2005 van de - toen nog - bij TNO werkzame deskundige [getuige-deskundige 2];
g. op 10 februari 2006 vond de laatste inhoudelijke behandeling door de meervoudige kamer van de rechtbank te Zutphen plaats. Het vonnis waarvan beroep werd uitgesproken op 24 februari 2006. Hoger beroep werd ingesteld op 3 maart 2006;
h. de eerste behandeling in hoger beroep vond plaats ter terechtzitting van 22 november 2006. Het hof heeft bij tussenarrest van 6 december 2006 een beslissing gegeven op een aantal verzoeken van de raadsman;
i. op 18 december 2006 werd een verzoek tot wraking ingediend van de leden van de kamer die het tussenarrest van 6 december hadden gewezen. Bij op 13 februari 2007 uitgesproken beslissing van de wrakingskamer werd het verzoek tot wraking ongegrond verklaard;
j. de bij tussenarrest van 6 december 2006 bepaalde gerechtelijke plaatsopneming heeft plaatsgevonden op
12 september 2007. Tijdens en direct na afloop van de schouw zijn in totaal 7 personen gehoord in de hoedanigheid van getuige en/of deskundige. Het hof heeft toen de getuige/deskundigen verzocht om aanvullende rapportage en bepaald dat bij een volgende zitting vijf getuige-deskundigen dienden te worden opgeroepen. De laatste aanvullende rapporten van deskundigen werden door de advocaat-generaal ontvangen op 25 maart 2008.
Hoewel sinds 1 juli 2002 en de datum waarop dit arrest wordt gewezen een termijn van bijna zes jaren is verstreken, is naar het oordeel van het hof geen sprake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Zowel tijdens de behandeling van de zaak door de rechtbank als door het hof is -veelal op verzoek van de raadsman van verdachte - uitgebreid aanvullend onderzoek verricht, is driemaal een descente gehouden en is veel tijd besteed aan het horen van getuige-deskundigen.
Bij het vaststellen van een datum voor de plaatsopneming door het hof was het van belang een datum te kiezen waarop zo min mogelijk deskundigen verhinderd waren. Een zittingsdatum in februari 2008 bleek in verband met verhindering van de raadsman niet door te kunnen gaan. Een complicerende factor voor de voortgang vormde de wenselijkheid het hof steeds in dezelfde samenstelling het onderzoek te laten voortzetten.
Redenen waarom aan voormeld tijdsverloop enige gevolgtrekking ten gunste van verdachte zou moeten verbonden ziet het hof echter niet."
3.4. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Wat betreft de berechting in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578,
NJ 2008/358, rov. 3.7 en 3.14).
3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat in geen van beide feitelijke instanties sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Immers, naar in 's Hofs hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen ligt besloten, berust dat oordeel op de bijzondere omstandigheid dat de zaak, waarin vele op waarheidsvinding gerichte onderzoekshandelingen moesten worden verricht, van een zodanige ingewikkeldheid was dat deze het tijdsverloop vanaf de aanhouding van de verdachte op 1 juli 2002 tot aan 's Hofs uitspraak op 8 mei 2008 kon rechtvaardigen.
3.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 21 december 2010.
Conclusie 28‑09‑2010
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 8 mei 2008 door het gerechtshof te Arnhem wegens ‘Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, geheel.
2.
Namens verdachte heeft mr. L. Hameleers, advocaat te Roermond, vijftien middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De bewezenverklaring van het hof houdt in, dat:
‘hij op of omstreeks 17 mei 2002 in de gemeente Eibergen opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [a-straat 1]), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen), tengevolge waarvan een benedenkamer en een bovenkamer van genoemde woning en in genoemde ruimten aanwezige goederen en/of materialen geheel ofgedeeltijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor genoemde goederen en voor (een) belendend(e) perce(e)len te duchten was.’
4.
Het zevende middel behelst de klacht dat de motivering van bewezenverklaring van ‘te duchten gemeen gevaar voor goederen’ onvoldoende is, dan wel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent dat bestanddeel in art. 157 Sr (opzettelijke brandstichting).
5.
In de gepresenteerde rangschikking van bespreking van middelen plaats ik dit cassatiemiddel voorop, omdat de beoordeling van het middel voor overeenkomstige strafzaken van betekenis kan zijn en omdat die er eventueel toe kan leiden dat de overige middelen door de cassatierechter op pragmatische gronden geen verdere beoordeling behoeven.
6.
Centraal staat hier de verdenking van opzettelijke brandstichting in de eigen woning. Dat feit is slechts strafbaar indien daardoor gemeen gevaar is te duchten voor goederen (civielrechtelijk gaat het om ‘zaken’) of ‘levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor een ander’. De kwestie is hier beperkt tot gevaar voor goederen/zaken.1. Volgens de wetsgeschiedenis, als ook naar vaste jurisprudentie, wordt in art. 157 Sr, voor zover hier van belang, het rechtsgoed eigendom of het anderszins aan anderen toekomen van zaken beschermd. In de noot onder HR 20 oktober 1992, NJ 1993, 140, LJN AD1756, stelt Knigge hieromtrent:
‘In dit verband zij vermeld dat tijdens de beraadslagingen van de Commissie De Wal door Loke werd voorgesteld strafbaar te stellen ‘het door opzettelijke brandstichting doen ontstaan van gevaar voor de eigendommen van anderen’. Daartegen voerde De Wal als bezwaar aan, dat ‘eigendommen’ te beperkt was, ‘daar men ook op velerlei andere wijzen dan door eigendomsregt tot het goed kan in betrekking staan’. Naar aanleiding van die opmerking werd ‘gevaar voor de eigendommen van anderen’ vervangen door ‘gemeen gevaar voor goederen’
(Notulen Deel II, p. 350, 351).’
Het gaat derhalve om gevaar dat te duchten is voor zaken die geheel of ten dele aan een ander of anderen dan de brandstichter toekomen (hierna ook kortweg: andermans objecten). Wie zich erop beroept dat slechts gevaar te duchten was voor zaken die hemzelf toekomen, doet een beroep op een kwalificatie-uitsluitingsgrond. Het bewezenverklaarde kan bij het slagen van dat beroep niet als opzettelijke brandstichting in de zin van art. 157 Sr worden gerubriceerd. Op zichzelf genomen valt het in brand steken van de eigen woning dus niet onder de strafdreiging van art. 157 Sr, mits daardoor geen gevaar voor andermans objecten te duchten is. Wanneer het verborgen motief zou zijn wederrechtelijk verzekeringspenningen te innen, ligt dat niet anders. Dat feit wordt bestreken door het bedrogsdelict zoals vervat in art. 328 Sr. Door zonder verlof brand te stichten in eigen onroerende zaken kan, ook zonder gevaar voor zaken van anderen, de overtreding van art 428 Sr zijn gepleegd. Noch het bedrogsdelict, noch de vermelde overtreding zijn hier aan de orde.
7.
Het hof heeft het verweer dat er geen sprake geweest is van ‘te duchten gemeen gevaar voor goederen’ als volgt verworpen:
‘Het hof komt tot het oordeel dat door de branden in de woning van verdachte wel degelijk gemeen gevaar als bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht is ontstaan voor goederen buiten het pand. De woning waar de brand heeft gewoed, ligt binnen de bebouwde kom, op betrekkelijk korte afstand van andere woningen en op korte afstand van de straat. In de tuin van het aan de linkerzijde van de woning gelegen woonhuis bevonden zich bomen en struiken en een houten schutting. Ook langs de straat stonden bomen, ook ter hoogte van de woning van verdachte. De getuige-deskundige [getuige-deskundige 1] — ten tijde van de brand ter plaatse bevelvoerder van de brandweer — heeft tijdens de plaatsopneming verklaard niet bang te zijn geweest voor brandoverslag naar de belendende percelen en (de kans op) brandoverslag eigenlijk te hebben uitgesloten. Deze getuige-deskundige heeft voorts verklaard dat het niet voor de hand lag dat een houten schutting in de tuin in brand zou raken. Deze bevindingen staan aan een bewezenverklaring van dit element (gemeen gevaar voor goederen) niet in de weg nu deze getuige-deskundige nauw heeft gelet op het gevaar dat deze brand en het verloop daarvan opleverde en uiteindelijk bleek te hebben opgeleverd (…).’
8.
De verklaringen van de getuige-deskundige [getuige-deskundige 1], waarop het Hof doelt, luiden volgens het proces-verbaal van een gerechtelijke plaatsopneming van 12 september 2007 als volgt:
‘Op 17 mei 2002 was ik als eerste brandweerman ter plaatse. Ik werkte destijds ook bij de vrijwillige brandweer. Ik heb zo'n vijfentwintig jaar bij de vrijwillige brandweer gewerkt. Gelet op de hoogte van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats], was ik ten tijde van de brand niet bang voor brandoverslag naar de belendende panden. Ik zou me wel zorgen hebben gemaakt als het een houten pand betrof. De doorgang tussen de woning en het bedrijfspand aan de rechterkant is inderdaad smaller dan de ruimte tussen de woning aan de linkerzijde en deze woning, maar ook daar was ik niet bang voor brandoverslag. In dit geval achtte ik brandoverslag eigenlijk uitgesloten. Je kunt het natuurlijk nooit helemaal uitsluiten, maar dan had de brand in ieder geval veel langer moeten duren. De belendende percelen hebben we niet natgehouden. Het eerste doel is redding, dan blussing en vervolgens uitbreiding van de brand voorkomen. Normaal gesproken ga je in het geval van een brand als deze niet uit van ontploffingsgevaar. Je houdt geen rekening met het feit dat in een huis een grote hoeveelheid aanstekers ligt. Het hof constateert dat de afstand tussen de muur van de woning en de muur van het bedrijfspand, liggend aan de rechterkant van de woning, vijf meter is (foto 5342, blz. 36 en foto 5343, blz. 37). Deze afstand is met een rolmaat gemeten. De afstand van dakgoot tot dakgoot is ongeveer een meter smaller. (…) Bij aankomst zag ik dat de vlammen uit de bovenkamer van de aanbouw kwamen. De eerste straal hebben we op de slaapkamer gezet om te voorkomen dat de brand zou overslaan. Met de tweede straal zijn we via de achterdeur naar binnen gegaan en vervolgens naar boven gelopen. Toen ik ter plaatse kwam, stonden er mensen aan de achterkant van het pand. Zij zeiden dat er niemand meer binnen was. In mijn beleving was de brand aan de achterkant. Toen bleek dat er geen redding behoefde plaats te vinden, was mijn eerste prioriteit het voorkomen dat de brand zich zou uitbreiden. We verwachtten geen tweede brandhaard beneden. Na een kwartier waren we de brand meester. De tweede brandweerwagen heeft de brand beneden geblust, via de voordeur. Voor de mensen van de eerste brandweerwagen was niet te zien dat er beneden brand woedde. Op het moment dat de mannen vanuit de keuken de deur openden naar gang, blokkeerden ze de ingang van de benedenkamer in de aanbouw. Daarom zijn ze aan die kamer voorbijgegaan en zijn ze meteen naar boven gelopen. Ik ben zelf tijdens het blussen niet in de woning geweest.’
Ter zitting 24 april 2008 verklaart de nader gehoorde getuige-deskundige [getuige-deskundige 1] —zakelijk weergegeven in het proces-verbaal— als volgt:
‘Ik zag destijds geen risico voor het pand rechts van de woning. Tussen de woning en het pand rechts zit zo'n vier à vijf meter. De woning links van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] ligt nog veel verder weg. Ik heb gekeken naar de meters tussen de gevels. Ik zag geen reden voor angst voor brandoverslag. Wij hebben ons derhalve puur op de brandhaard geconcentreerd. Zelfs als er geen brandweer bij zou zijn geweest, zie ik nog geen risico voor het pand aan de rechterkant. De rechterzijgevel van de woning was nagenoeg alleen maar van steen. Ik acht het gewoon niet aannemelijk dat er dan sprake kan zijn van brandoverslag. Stel dat een woning vol in brand staat, dus aan alle kanten brand, dan ga je je natuurlijk focussen op belendende percelen. Dat wil nog niet zeggen dat die percelen in brand zullen vliegen. Niets is natuurlijk onmogelijk, maar ik acht de kans zeer klein dat er gevaar zou zijn geweest voor de belendende percelen gelet op de afstand en de nagenoeg blinde muur. Was er aan de [a-straat 1] in [plaats] sprake geweest van een volledige brand, dan had ik de situatie inderdaad wellicht anders bekeken. Dan ga je je richten op de omgeving. Je probeert altijd uitbreiding te voorkomen. Het is nacht, je weet niet of het andere pand bijvoorbeeld kunststofdelen bevat, dan zul je daar een straal op richten. Dat wil niet zeggen dat dat pand anders in brand zou vliegen. Het hof toont mij de luchtfoto op pagina 132 van het politieproces-verbaal. De zijkanten van de woning zijn nagenoeg alleen maar van steen. Vanuit één kamer zou het vuur naar buiten kunnen komen. Stel dat dat zou gebeuren, dan wordt daar gegarandeerd een straal opgezet om vervolg van de brand te voorkomen. We nemen altijd voorzorgsmaatregelen. Dan zouden we het pand rechts van de woning gaan nat houden. Er is geen gevaar geweest voor de huizen aan de overkant van de straat. Daarvoor is de afstand te groot. Mocht er sprake zijn van brand in de omgeving, bijvoorbeeld in het groen, dan kun je dat afbakenen. Ter plekke kun je zien of de kans bestaat dat het groen in de omgeving in brand zal vliegen. In dit geval lijkt me die mogelijkheid niet aannemelijk. Je kijkt altijd waar er eventueel schade zou kunnen ontstaan en daar zet je dan een straal op. Als een huis volledig in brand staat, kijken we naar de vuurbelasting. In de situatie die wij aantroffen, was dat absoluut niet nodig. Dit was een normaal woonhuis. De brand was op een zodanige plek, dat er concreet geen gevaar was voor het pand rechts van de woning.’
9.
Het Hof heeft de verklaringen van deze getuige-deskundige [getuige-deskundige 1] kennelijk aldus begrepen dat die een beschrijving behelzen van het gevaar dat zich naar aanleiding van deze brand concreet heeft voorgedaan. Daarbij wordt rekening gehouden met het moment dat de brandweer ter plaatse is gearriveerd en de mate waarin de brand zich op dat moment heeft ontwikkeld. De brand was snel beheersbaar. Het Hof heeft zich kennelijk voor ogen gesteld welk gevaar zou zijn opgetreden bij een volledige ontwikkeling van de brand in de woning en uitgaande van die mogelijkheid, veronderstellenderwijs zonder tijdige interventie van de brandweer, gemeen gevaar voor (andere dan de aan verdachte toebehorende) goederen te duchten geacht. De beoordeling van het Hof van welk gevaar te duchten zou zijn bij een volledige ontwikkeling van de brand in de woning is kennelijk afgestemd op hetgeen de getuige-deskundige [getuige-deskundige 1], naar ik begrijp, als een ‘worst-case scenario’ heeft geschetst.
10.
De wetgever heeft ervoor gekozen brandstichting strafbaar te stellen als een concreet gevaarzettingsdelict, niet als abstract gevaarzettingsdelict. Ook heeft de wetgever bewust ervan afgezien bij brandstichting in of aan bepaalde objecten bij wijze van ‘presumptio juris’ te bepalen dat in die gevallen gemeen gevaar te duchten is. In de memorie van toelichting staat daaromtrent:
‘(…) Behoort de wet bepaalde plaatsen aan te wijzen en uit te drukken, dat de aldaar gepleegde brandstichting altijd de algemeene veiligheid van personen of goederen in gevaar brengt? Of is het raadzamer den regter vrij te laten om telkens naar omstandigheden te beslissen, in hoever zoodanig gevaar aanwezig was? Laatstgenoemde leer, tot zekere hoogte reeds in art. 13 no. 5 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad no. 102) en in art. 4titel XVIII ontwerp 1847 gevolgd, verdient de voorkeur. Immers zij beantwoordt beter aan het groote streven eener goede strafwet, om namelijk de uitdrukking te zijn van materiële waarheid. Zoo men toch, met § 306 van het duitsche strafwetboek, aan sommige in de wet aan te wijzen plaatsen waarvan de natuurlijke bestemming is bewoond te worden, de praesumtio juris et de jure verbindt, dat brandstichting aldaar gemeen gevaar veroorzaakt, betreedt men zonder noodzaak den weg der legale fictiën, die nergens minder wenschelijk zijn dan in de strafwetgevingen slechts als laatste hulpmiddel mogen gebezigd worden.’2.
11.
De feitelijke beslissing van het hof dat er in casu gemeen gevaar voor goederen te duchten was voor zaken die niet aan de verdachte toebehoren, kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid van de motivering worden getoetst. Het feit dat in het algemeen voorzienbaar is dat brandstichting tot gevaar voor andermans zaken kan leiden, voldoet in ieder geval niet. Bij het ‘te duchten gevaar’ moet het gaan om meer dan een algemeen voorzienbare mogelijkheid. Er moet tenminste sprake zijn van een zekere mate van concreet te duchten gevaar voor andermans objecten. Uitgaande van de feitelijke vaststelling van het hof dat in de woning op twee plaatsen brand is gesticht met brandversnellende middelen, acht ik, mede bezien in het licht van de verklaring van de getuige-deskundige [getuige-deskundige 1] voor zover inhoudende dat ‘vanuit één kamer het vuur naar buiten zou kunnen komen’, de beoordeling dat een uitslaande brand redelijkerwijs het gevolg kan zijn van de brandstichting en dat daarvan, let wel: in dat geval, gemeen gevaar voor goederen te duchten kan zijn, op zich niet onbegrijpelijk. Maar de vraag is niet of gemeen gevaar redelijkerwijs het gevolg kan zijn van de brandstichting, maar of dat ook een concreet te duchten gevaar is geweest. Het Hof gaat er in de motivering kennelijk vanuit dat bij een brand in een in de bebouwde kom gelegen woning op betrekkelijk korte afstand van andere woningen en op korte afstand van de straat spoedig gemeen gevaar voor goederen te duchten is. In de jurisprudentie is meermalen aangenomen dat bij brandstichting binnen de bebouwde kom inderdaad licht sprake zal zijn van gemeen gevaar voor goederen of voor zich in aangrenzende panden bevindende personen; vgl. HR 24 november 1987, NJ 1988, 686, LJN AD0075 en HR 26 januari 1988, NJ 1988, 816, LJN AD0155. In die arresten gaat het echter wel om een dichtbevolkte woonbuurt (Lange Hillevliet, Rotterdam, NJ 1988, 686) en om brandstichting in een pand dat deel uitmaakt van ‘lintbebouwing’ (NJ 1988, 816). In HR 12 mei 1992, NJ 1992, 659 is het gevaar zo concreet dat de daklijst van een belendend perceel al vlam heeft gevat. Ten tijde van de brand is de situatie van de vrijstaande woning aan de [a-straat 1] te [plaats] in relatie tot het naastliggende perceel wezenlijk anders.
12.
De motivering van het hof, inhoudende dat de bevindingen van getuige-deskundige [getuige-deskundige 1] niet aan een bewezenverklaring (of, zo begrijp ik, kwalificatie) van gemeen gevaar voor goederen in de weg staan nu deze deskundige ‘met name heeft gelet op het gevaar dat deze brand en het verloop daarvan opleverde’ wekt de indruk, die door andere redengeving in het arrest niet wordt weggenomen, dat het hof een maatstaf voor gevaarzetting heeft gehanteerd, die blijk geeft van een andere dan geldende rechtsopvatting. Volgens de geldende rechtsopvatting impliceert ‘te duchten gemeen gevaar voor goederen’ immers het vereiste van concrete gevaarzetting voor andermans stoffelijke objecten.
13.
De vraag is of de hiervoor gegeven beoordeling, indien gevolgd, tot cassatie zou moeten leiden. In dat verband vraag ik aandacht voor het volgende. Het hof heeft zich geconcentreerd op de vraag naar met name (mogelijk) gevaar voor een belendend perceel.3. Omtrent de in de tekst van de bewezenverklaring ook opgenomen goederen die zich in de woning bevonden waar de brand is gesticht, overwoog het hof:
‘Met betrekking tot de in de woning van verdachte aanwezige goederen merkt het hof op dat daarvoor weliswaar ook gemeen gevaar te duchten was maar dat indien het gevaar zich daartoe zou beperken het bewezenverklaarde feit niet gekwalificeerd zou kunnen worden omdat aangenomen moet worden dat die goederen aan verdachte zelf toebehoren, zie HR 20 oktober 1992, DD 93.101.’
Op die overweging valt voor wat betreft de meeste zaken weinig af te dingen. Daarom is bijzondere redengeving vereist voor het geval het te duchten gemeen gevaar betrekking heeft op in de eigen woning aanwezige objecten van anderen. Dat is mogelijk anders wanneer dat feit of die omstandigheid een feit van algemene bekendheid (art. 339, lid 2 Sv) betreft. Uitgaande van de leer van concrete gevaarzetting voldoet in dit opzicht niet de algemene aanname dat in woningen veelal ook objecten van anderen aanwezig zijn, zoals bibliotheekboeken, ander geleende spullen, of rijkseigendommen als een paspoort of rijbewijs, een kentekenbewijs e.d. Maar er is in dit verband ook aan andere objecten te denken. Het is een feit van algemene bekendheid dat de eigenaar of bewoner van een woning geen eigenaar is van de zich in de meterkast (voor zover aanwezig) bevindende centrale schakel-, verdeel- en meetapparatuur, zoals de electriciteitsmeter (bijv. Kwh-meter), de gasmeter, de watermeter, binnenkomende leidingen waaronder ook die voor telecommunicatie en/of kabeltelevisie.4. Die behoren toe aan (geprivatiseerde) nutsbedrijven en maken deel uit van het distributienet. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat voor objecten in de meterkast niet alleen gevaar te duchten is geweest, maar dat die als gevolg van de brand ook deels zijn aangetast. Het hof heeft de mogelijkheid dat reeds daarmee ‘te duchten gemeen gevaar voor goederen’ gegeven kon zijn kennelijk niet voor ogen gesteld, maar de bewezenverklaring ziet wel mede op de objecten en materialen in de meterkast, die blijkens de bewijsmiddelen (bewijsmiddel 2) in de benedenkamer was gesitueerd. Bovendien heeft het hof, blijkens het hiervoor aangehaalde citaat, ook wel ruimer heeft vastgesteld dat voor andere in de woning van verdachte aanwezige goederen gemeen gevaar te duchten was, zij het dat het hof die vaststelling niet redengevend heeft geacht voor (de kwalificatie van) ‘te duchten gemeen gevaar voor goederen’ vanwege verondersteld toebehoren aan de verdachte. Als het een feit van algemene bekendheid geacht kan worden dat bepaalde objecten en materialen in de meterkast, waaronder de Kwh-meter, aan een ander dan verdachte toebehoren en —mits daarvoor concreet gevaar te duchten is— die omstandigheid ook ‘gemeen gevaar’ oplevert, dan is de stap naar de conclusie dat cassatie achterwege kan blijven niet groot. Het vereiste van pluraliteit van objecten waarvoor gevaar te duchten moet zijn, staat daaraan m.i. niet in de weg.5. Ook als ervan uit wordt gegaan dat de huisgroepenkast, anders dan de Kwh-meter en de leiding van buiten naar die meter, wel aan de verdachte kan toebehoren, gaat het om meer dan een enkel object van een ander.
14.
Uitgaande van de geldende rechtsopvatting aangaande de kwalificatie van opzettelijke brandstichting (157Sr), zoals die in deze conclusie wordt geduid, is het te duchten gevaar voor het belendende perceel onvoldoende concreet bepaald, maar voor objecten en materialen in de meterkast die hem niet toebehoren, is dat niet het geval. Daarom is het mogelijk, gegeven de bewezenverklaring, de kwalificatie toch juist te achten, zij het met verbetering en aanvulling van de gegeven motivering. Het middel komt m.i. terecht op tegen de kennelijk gehuldigde rechtsopvatting van het hof omtrent het vereiste karakter van gevaarzetting, maar faalt m.i. uiteindelijk omdat cassatie, althans terugwijzing of verwijzing, op de hiervoor gegeven gronden achterwege dient te blijven.
15.
Het tweede middel behelst, zakelijk weergegeven, de klacht dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, heeft verworpen.
16.
Het hof heeft in zijn arrest van 8 mei 2008 naar aanleiding van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, het volgende overwogen :
‘De verdediging stelt dat het onderzoek bij de oorzaak van de brand fundamentele fouten zijn gemaakt die als gevolg dienen te hebben dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard danwel tot bewijsuitsluiting dienen te leiden.
De raadsman voert in dit verband het volgende aan:
- a.
de (in opdracht van de verzekeraar van verdachte uitgevoerde) onderzoeken door [A] b.v. (verder: [A]) en [B] B.V. (verder: [B]) zijn ondeugdelijk, het zijn rapporten met de strekking ‘barbertje moet hangen’;
- b.
de rechercheurs deden het geen haar beter en namen slaafs voor waar aan de rapporten van [A] en Bieshaar, zij zijn ernstig tekortgeschoten in hun opsporingstaak;
- c.
belangrijk ontlastend bewijsmateriaal is verdwenen en/of vernietigd;
- d.
er is verzuimd een schema te maken van de elektrische installatie van de woning met vermelding van de aangesloten electrische apparaten;
- e.
nagelaten is een speurhond in te zetten bij het zoeken naar sporen van brandversnellende middelen.
De verdediging voert aan dat door de gesignaleerde fouten en tekortkomingen er, gelet op de door deze manco's veroorzaakte beperking voor de verdediging bij het onderbouwen van een alternatief scenario voor het ontstaan van de brand, sprake is van een zo grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging dat hierop niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie dient te volgen.
Het hof stelt voorop dat het technisch onderzoek door de recherche in de woning van verdachte al op 17 mei 2002 werd uitgevoerd. Het onderzoek in de woning van verdachte door [A] en [B] vond eerst op 21 mei 2002 plaats. [A] werd door de brandverzekeraar ingeschakeld om de schadeomvang vast te stellen, [B] kreeg van de brandverzekeraar opdracht tot een brandtechnisch onderzoek. Verdachte heeft op 21 mei 2002 schriftelijk toestemming gegeven voor het onderzoek door [A] en [B]. Niet gebleken is dat op enigerlei wijze de politie betrokken is geweest bij het onderzoek dat de basis vormde voor die rapporten, laat staan dat van de zijde van de politie daarbij sturend zou zijn opgetreden. Bij het door de politie opgemaakte proces-verbaal van onderzoek naar de brand in de woning van verdachte zijn gevoegd afschriften van de naar aanleiding van die brand uitgebrachte rapporten door [A] en [B]. Dit betekent echter geenszins dat eventuele onjuistheden in die rapporten aan het openbaar ministerie kunnen worden tegengeworpen.
Hetgeen hiervoor onder b t/m e is aangevoerd leent zich voor een gezamenlijke bespreking. Geenszins aannemelijk is geworden dat rechercheurs hun onderzoek met vooringenomenheid hebben uitgevoerd noch dat bewust in het nadeel van verdachte bepaald onderzoek niet is uitgevoerd of ontlastende gegevens zijn achtergehouden. Tijdens de procedure heeft de verdediging in ruime mate gelegenheid gekregen getuigen en deskundigen te bevragen en bevindingen aan de orde te stellen. Het hof komt tot de slotsom dat dit beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie faalt (…).’
17.
In HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 LJN AM2533, rov. 3.6.5. is het volgende vooropgesteld:
‘Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.’
De klacht berust in belangrijke mate op het niet bewaren van een stuk van overtuiging (SVO 111: versmolten restant van blauwe kunstsof jerrycan; blz 53 politiedossier). Ik merk op, dat het hof op grond van de bewijsmiddelen 10, 11 en 12 dat er terpentine in de jerrycan heeft gezeten, als ook dat de jerrycan ten tijde van de brand niet meer gevuld was. Deze bewijsmiddelen luiden als volgt:
‘10.
het deskundigenrapport van [betrokkene 1], verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, gedateerd 21 augustus 2002, voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven —:
Conclusie
In de versmolten jerrycan [111] werd een rechtstreeks uit ruwe aardolie gewonnen product, zoals terpentine, aangetoond. In het brandmonster [119] werd een product zoals een verfverdunner aangetoond.
11.
Het deskundigenrapport van [getuige-deskundige 3], [getuige-deskundige 4] en [getuige-deskundige 5], allen verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, gedateerd 21 maart 2008, voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven —:
Bij het gaschromatografisch onderzoek (met massaspecifieke detectie) zijn in monster 119 de volgende componenten aangetoond: aceton, isobutanol, 1-butanol, tolueen en nbutylacetaat. De aangetroffen combinatie van componenten is voor NFI onderzoekers van brandresten herkenbaar als thinner/verfverdunner. Producten met een dergelijke samenstelling wordenonder diverse benamingen verkocht, zoals verfverdunner en kwastenreiniger. De onderhavige combinatie van componenten, vergeleken met het NFI bestand van commercieel verkrijgbare referentie producten van brandversnellende middelen komt goed overeen met een product dat als kwastenreiniger wordt verkocht. De combinatie van de vijf stoffen tezamen, de karakteristieke verhouding en de relatief grote intensiteit in het chromatogram ten opzichte van de intensiteit van de achtergrond (dit is een indicatie van de concentraties waarin de componenten aanwezig zijn), geven de NFI deskundigen de overtuiging dat hier sprake is van de aanwezigheid van een thinner/verfverdunner. De uitgevoerde chemische analyses laten duidelijk zien dat in het monster 111, afkomstig uit de werkkamer (het hof begrijpt dat dit, gelet op de verklaring van de getuige-deskundige [getuige-deskundige 4] hiervoor onder 9 vermeld moet zijn: afkomstig van de jerrycan uit de hobby/kantoorruimte), terpentine aanwezig is en in het andere monster 119, afkomstig van de jerrycan uit de hobby/kantoorruimte (het hof begrijpt dat dit. gelet op de laatsbedoelde verklaring van de getuige-deskundige [getuige-deskundige 4] moet zijn: afkomstig uit de werkkamer), een mengsel van stoffen, zoals dat in thinner/verfverdunner voorkomt.
12.
De aanvullende rapportage van [getuige-deskundige 2], ingenieur, gedateerd 25 januari 2008, voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven —:
De gehouden schouw heeft voor ondergetekende nadere inzichten opgeleverd. Puntsgewijs zijn de volgende waarnemingen significant voor een analyse van onderhavige brand:
- •
uit de verklaring van de elektrotechnisch monteur kan niet worden opgemaakt dat er sprake is geweest van een losse nulleider in de meterkast. Er was sprake van een verkoolde draad. Dit duidt naar de mening van ondergetekende op een beschadiging aan de isolatie van de draad en niet aan de koperen geleider;
- •
de draad was volgens de monteur aangetast door stroom. Dit duidt er ook op dat de draad stroomvoerend en dus aangesloten is geweest;
- •
thermische vervorming aan een deksel van de zekeringkast kan worden verklaard door een door de brand veroorzaakte verhoogde temperatuur in de ruimte en de meterkast;
- •
er zijn geen sporen waargenomen die duiden op een vorm van overbelasting van elektrische circuits;
- •
in een hoek van de benedenkamer zijn sporen aangetroffen die duiden op een brandhaard die door het berekende thermische vermogen veroorzaakt moeten zijn door een vloeistofbrand. Indien daar aanwezige wegwerpaanstekers door de brand worden aangetast dan mag worden verwacht dat deze het aangetroffen brandbeeld niet kunnen veroorzaken;
- •
de brand in de benedenkamer is aanvankelijk fel geweest maar is vervolgens door zuurstofgebrek getemperd;
- •
in de bovenkamer heeft de brand zich via een vlamoverslag ontwikkeld naar een volledig ontwikkeld stadium;
- •
de brand heeft daarna nog circa 10 à 15 minuten gewoed alvorens de brand door de brandweer werd geblust;
- •
uit de brandsporen kan geen directe brandoorzaak of locatie van de initiële brandhaard worden afgeleid;
- •
het opbranden van 4.5 liter terpentine tijdens de brand terwijl de jerrycan hiervan zich op een houten stoeltje bevond is brandtechnisch niet verklaarbaar;
- •
verdamping en vervolgens ontbranding van deze hoeveelheid terpentine binnen het bekend zijnde brandverloop is fysisch niet mogelijk;
- •
het tijdens de brand omvallen, uitstromen en opbranden van de terpentine kan op basis van (het ontbreken van) sporen aan het houten stoeltje worden uitgesloten;
- •
indien de terpentine is aangewend om de brand in aanvang te versnellen dan kan dit geschieden zonder dat daar noodzakelijkerwijs sporen van worden teruggevonden. Indien dit boven vloerniveau zoals in een bankstel of op kasten gebeurt dan kunnen deze aan de monstername door de technische recherche ontkomen.
Op basis van bovenstaande punten acht ondergetekende de brand zoals die op 17 mei 2002 heeft gewoed in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] met enige mate van zekerheid het gevolg van het opzettelijk bijbrengen van brandversnellende brandstoffen en ontsteking hiervan in zowel de benedenkamer als de bovenkamer van de woning. Naar de mening van ondergetekende is in beide ruimten gebruik gemaakt van brandversnellende middelen om de brand te initiëren.’
Verdachte betwist ook niet dat er terpentine in deze jerrycan heeft gezeten6., maar stelt dat hem de mogelijkheid is ontnomen aan te tonen dat de terpentine uit de gevulde jerrycan pas na versmelting ten gevolge van hitteontwikkeling in de ruimte kan zijn vervlogen of verbrand en derhalve niet is gebruikt als tevoren verspreid brandversnellend middel. Ook zonder de beschikking te hebben over SVO 111 is de verdachte, mede gezien het algemene karakter van de brandtechnische bevindingen dienaangaande, in de gelegenheid geweest die bevindingen aan te vechten en daar andere deskundigenopvattingen tegenover te stellen. Voor zover het middel berust op de stelling dat in het voorbereidende onderzoek door voortijdige vernietiging van SVO 111 is gehandeld doelbewust in strijd met, of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, heeft het hof deze stelling, in het licht van hetgeen daartoe door de raadsman naar voren was gebracht, in redelijkheid niet aannemelijk kunnen achten.
Het middel berust voorts op de opvatting dat onderzoek zo slecht van kwaliteit kan zijn dat ook op die grond het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten kunnen slagen. In termen van de rekwirant van cassatie zou daar sprake van kunnen zijn als het onderzoek wordt verricht door ‘bij wijze van spreken een stelletje kleuters’. Een dergelijke omstandigheid zou m.i. begrepen kunnen worden onder handelen met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte. Het hof heeft een dergelijke veronachtzaming echter op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geacht en mede bezien in het licht van hetgeen door de raadsman te berde is gebracht ook niet aannemelijk hoeven achten. Het middel faalt.
18.
De middelen 3, 4, 5, 6 en 11, 12 13 bevatten klachten over de bewijsvoering en/of de bewezenverklaring.
19.
In elk van deze middelen, gelezen in verband met de daarop gegeven toelichting, wordt miskend dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht (HR 27 juni 2000, LJN ZD1915). In het algemeen hoeft de rechter zijn oordeel over die keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal in zijn uitspraak niet nader te motiveren. Op dit uitgangspunt zijn weliswaar wettelijke en enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht in welke gevallen wel een nadere motivering van de feitenrechter wordt verlangd, doch deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. De middelen 3, 4, 5, 6, 11, 12, en 13 kunnen worden verworpen met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
20.
Als achtste middel wordt de klacht opgeworpen dat het rapport van de [A] en [B] door de politie en het OM kritiekloos gebruikt is en dat zij daarop zijn aan te spreken.
21.
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. In de schriftuur is, onder hetgeen als middel 8 is aangeduid, zodanige klacht niet opgenomen.7.
22.
Als middel 9 is voorgesteld de klacht dat door het hof ten onrechte dan wel in strijd met in acht te nemen vormen is beslist door als bewijsmiddel op te nemen onder 12 ‘de aanvullende rapportage van [getuige-deskundige 2] gedateerd 25 januari 2008’, terwijl deze rapportage is uitgevoerd door een niet beëdigde persoon, niet zijnde Ing [getuige-deskundige 2]. Als toelichting wordt gegeven: De rapportage is opgesteld door een zekere [betrokkene 2] voor wie [betrokkene 3] tekent. Daaronder staat nog behandeld door: ing. [getuige-deskundige 2] evenwel geparafeerd door een ander met de vermelding b.a. (bij afwezigheid).
23.
Het middel gaat voorbij aan hetgeen de als getuige-deskundige in hoger beroep gehoorde [getuige-deskundige 2] ter terechtzitting van 24 april 2008, op vragen van de raadsman, heeft verklaard. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt, voor zover hier van belang, in:
‘De getuige-deskundige [getuige-deskundige 2], geboren op [geboortedatum] 1957, ingenieur, domicilie kiezende te Zoetermeer, verklaart op vragen van de raadsman — zakelijk weergegeven —: Het nadere rapport heb ik opgemaakt naar mijn beste weten en overeenkomstig mijn deskundigheid.’
Het middel faalt.
24.
Middel 10 behelst de klacht dat het arrest innerlijk tegenstrijdig ‘lijkt’. In de toelichting op het middel staat:
‘Door enerzijds te overwegen: ‘Deskundigen van het NFI hebben onderzoek verricht naar de effecten van een dergelijke hoge spanning op een televisie, geluidsapparatuur en gloeilampen wanneer die ingeschakeld waren. Naar het oordeel van het Hof heeft dit onderzoek voor deze zaak geen aanwijzing opgeleverd dat hierdoor vuur is ontstaan (of heeft kunnen ontstaan) of een zodanige warmteontwikkeling heeft plaatsgevonden (of heeft kunnen plaatsvinden ) dat de beide brandhaarden daardoor te verklaren zijn.’ en anderzijds te overwegen ‘Het hof komt tot de conclusie dat de kans dat ten gevolge van een overspanning van 400 Volt de brand is ontstaan, in twee afzonderlijke vertrekken, bijzonder klein is.’ Hiermee lijkt het arrest innerlijk tegenstrijdig. Enerzijds kan hoge spanning niet kunnen leiden tot brand anderzijds is de kans klein! Beide passages hebben betrekking op de gevolgen van overspanning onder het kopje ‘te hoge spanning als oorzaak van de branden? op pagina 5 van het arrest.’
25.
De door rekwirant van cassatie aangehaalde overwegingen van het hof bevatten mijns inziens geen innerlijke tegenstrijdigheid of de schijn daarvan. Indien een bepaalde overspanning van voltage als brandoorzaak ‘A’ genoemd wordt en de inhoudelijke vaststelling van verwerping van die oorzaak ‘niet A’, kan het volgende worden opgemerkt. Het feit dat bepaald onderzoek geen aanwijzing oplevert voor ‘A’ of voor de mogelijkheid van ‘A’, sluit dat gegeven op zichzelf niet uit dat er een kleine kans kan zijn geweest op ‘A’. De erkenning door het hof van het bestaan van een (ex ante) kleine kans op ‘A’ staat ook niet in de weg aan de conclusie van het hof op basis van een waardering en selectie van bewijsmateriaal: ‘niet A’. Het middel faalt.
26.
Middel 14 houdt in de klacht dat het hof niet beslist zou hebben op een verweer inhoudende dat de rechtbank ten onrechte over een deskundigenonderzoek heeft laten rapporteren door andere deskundigen.
27.
Het middel noch de toelichting op het middel geeft aan wanneer en in welke bewoordingen door de verdediging bij het hof bedoeld verweer is gevoerd omtrent de door de rechtbank gegeven opdracht. Van een stellige en duidelijke klacht is reeds daarom geen sprake. Het middel behoeft geen verdere bespreking. Het volgende wordt dan ook ten overvloede vermeld. De klacht gaat kennelijk terug op het feit dat de rechtbank op 31 maart 2004 heeft besloten verder onderzoek te gelasten en heeft verwezen naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken voor het benoemen van getuigen/deskundigen, tot benoeming van in ieder geval een deskundige die is verbonden aan het NFI, een deskundige die is verbonden aan TNO en een hoogleraar elektrotechniek. Daarbij is onder meer gelast dat de deskundigen een oordeel dienen te geven over de tot dan in deze zaak uitgebrachte deskundigenrapporten. Dat de rechtbank een dergelijke opdracht niet had mogen geven vindt geen steun in het recht. De opvatting die aan het middel ten grondslag ligt, miskent dat de rechtbank in eerste aanleg de leiding heeft over het onderzoek. Art. 316, eerste lid, Sv is de basis voor het door de rechter-commissaris doen verrichten van noodzakelijk geacht onderzoek.8.
28.
Middel 15 behelst de klacht dat het hof vooringenomen was hetgeen wordt gebasserd op de stelling dat de getuige-deskundige van de verdediging tijdens een descente als een paria op afstand gehouden werd.
29.
Uit het proces-verbaal van de schouw van 12 september 2007 blijkt niet dat de getuige-deskundige op afstand gehouden is.9. Hoewel reeds op die grond het middel verworpen zou kunnen worden volsta ik daarmee niet. Tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft zich een wrakingsincident voorgedaan, nadat het hof tot de bedoelde schouw gelaste en daarbij bepaalde dat de deskundige van de verdediging bij de uitvoering daarvan niet zou worden betrokken. De betreffende deskundige was bij een eerdere schouw van 9 december 2003, uitgevoerd door de rechter-commissaris, reeds aanwezig geweest.10. Het hof overwoog in het tussenarrest, waarin deze beslissing is opgenomen, als volgt:
‘Het door de raadsman gedane verzoek bij de door hem verlangde schouw ook de door hem ter zitting van 22 november 2006 meegebrachte getuige-deskundige [getuige-deskundige 6] te betrekken wordt afgewezen nu het hof daartoe geen aanleiding ziet.’
30.
De verdediging heeft vervolgens de volledige kamer van het hof gewraakt op de grond dat uit de hiervoor aangehaalde beslissing vooringenomenheid zou spreken. De wraking is afgewezen. Nadien heeft het hof de betrokkenheid van getuige-deskundige [getuige-deskundige 6] tijdens de schouw alsnog toegelaten. Hij is bij die gelegenheid gehoord als getuige-deskundige en maakte deel uit van het gezelschap deskundigen dat tijdens de schouw een rondgang maakt in de woning. In het proces-verbaal van de schouw van 12 september 2007 staat daaromtrent onder meer:
‘Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat [getuige-deskundige 6] heden als getuige-deskundige zal worden gehoord. De voorzitter verwijst naar de problemen die destijds zijn ontstaan bij de zitting van de rechtbank en wijst [getuige-deskundige 6] erop dat hij zich dient te onthouden van ongevraagd commentaar of blijken van instemming of afkeuring als hem zijn mening niet wordt gevraagd.’
Tot begrip van de verwijzing naar ‘problemen die destijds zijn ontstaan bij de zitting van de rechtbank’ kan dienen te vermelden dat ter terechtzitting van de rechtbank van 10 februari 2006, blijkens het proces-verbaal, de getuige-deskundige [getuige-deskundige 6] meermalen is gemaand enkel te spreken over de onderhavige zaak en niet te vervallen in uitwijdingen. Bovendien is in het proces-verbaal van die terechtzitting nadrukkelijk meermalen opgenomen dat [getuige-deskundige 6] tijdens de ondervraging van de verdachte lacht. In het proces-verbaal van de schouw van 12 september 2007 is opgenomen dat de getuige-deskundige [getuige-deskundige 6] niet alleen deel heeft uitgemaakt van het gezelschap deskundigen, maar ook dat hij aldaar is gehoord en voorts in de gelegenheid is gesteld om, zo de verdediging zulks zou wensen, nadere rapportage in te dienen, terwijl voorts zijn oproeping voor het vervolg van de behandeling ter terechtzitting is gelast. Voorts staat in het proces-verbaal vermeld dat de getuige-deskundige [getuige-deskundige 6], kennelijk ongevraagd, handelingen verricht tijdens de schouw.11. Er is, zo meen ik, niet aannemelijk geworden dat de getuige-deskundige [getuige-deskundige 6] tijdens de descente als een paria op afstand gehouden is. Uit de stukken is aannemelijk geworden dat getuige-deskundige [getuige-deskundige 6], tijdens de gehele procedure in hoger beroep, ten behoeve van de verdediging ruimschoots in de gelegenheid is gesteld zijn inzichten te presenteren en niet onnodig op afstand is gehouden. De bewering van vooringenomheid van het hof, in strijd met het beginsel van eerlijk procesvoering , is niet aannemelijk geworden. Het middel faalt.
31.
Het eerste middel klaagt dat het Hof bij de strafoplegging in afwijking van een gevoerd verweer geen rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
32.
Het Hof heeft aangaande de termijn van berechting het volgende overwogen:
‘Het hof stelt vast dat er met de behandeling van deze zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep veel tijd gemoeid is.
Voor de beoordeling van deze kwestie is het navolgende van belang:
- a.
nadat op 17 mei 2002 brand was uitgebroken in de woning van verdachte werd hij op 1 juli 2002 als verdachte van brandstichting aangehouden en op diezelfde datum inverzekering gesteld. Hij werd die dag de eerste maal als verdachte gehoord. Het hof hanteert 1 juli 2002 als datum van aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM;
- b.
het door de politie verrichte opsporingonderzoek werd afgerond op 15 oktober 2002 en de daarvan opgemaakte processen-verbaal werden door het arrondissementsparket te Zutphen blijkens de daarop geplaatste datumstempel(s) ontvangen op 29 oktober 2002 of 19 november 2002;
- c.
de zaak diende voor de eerste maal op 15 augustus 2003 bij de politierechter. Deze verwees die dag de zaak voor verder onderzoek naar de rechter-commissaris;
- d.
de rechter-commissaris heeft op 9 december 2003 een gerechtelijke plaatsopneming gehouden in het pand [a-straat 1] te [plaats]. Daarnaast hebben op verzoek van de rechter-commissaris deskundigen gerapporteerd;
- e.
nadat de politierechter tijdens een latere zitting de zaak verwezen had naar de meervoudige kamer volgde een eerste inhoudelijke behandeling vond door de meervoudige kamer op 31 maart 2004. Op die datum werd de zaak opnieuw verwezen naar de rechter-commissaris voor nader onderzoek, ondermeer voor rapportage door een deskundige verbonden aan het NFI, een rapportage door een deskundige verbonden aan TNO en rapportage door een hoogleraar elektrotechniek;
- f.
na deze tweede verwijzing heeft de rechter-commissaris aan een aantal deskundigen (aanvullende) opdrachten gegeven voor rapportage. De rechter-commissaris heeft op 25 november 2004 voor de tweede keer een schouw gehouden op het adres [a-straat 1] te [plaats]. De rechter-commissaris heeft nadere rapportage van deskundigen van het NFI ontvangen op 6 juli 2005 en op 11 oktober 2005 van de — toen nog — bij TNO werkzame deskundige Ing. [getuige-deskundige 2];
- g.
op 10 februari 2006 vond de laatste inhoudelijke behandeling door de meervoudige kamer van de rechtbank te Zutphen plaats. Het vonnis waarvan beroep werd uitgesproken op 24 februari 2006. Hoger beroep werd ingesteld op 3 maart 2006;
- h.
de eerste behandeling in hoger beroep vond plaats ter terechtzitting van 22 november 2006.
Het hof heeft bij tussenarrest van 6 december 2006 een beslissing gegeven op een aantal verzoeken van de raadsman;
- i.
op 18 december 2006 werd een verzoek tot wraking ingediend van de leden van de kamer die het tussenarrest van 6 december hadden gewezen. Bij op 13 februari 2007 uitgesproken beslissing van de wrakingskamer werd het verzoek tot wraking ongegrond verklaard;
- j .
de bij tussenarrest van 6 december 2006 bepaalde gerechtelijke plaatsopneming heeft plaatsgevonden op 12 september 2007. Tijdens en direct na afloop van de schouw zijn in totaal 7 personen gehoord in de hoedanigheid van getuige en/of deskundige. Het hof heeft toen de getuigedeskundigen verzocht om aanvullende rapportage en bepaald dat bij een volgende zitting vijf getuige-deskundigen dienden te worden opgeroepen. De laatste aanvullende rapporten van deskundigen werden door de advocaat-generaal ontvangen op 25 maart 2008.
Hoewel sinds 1 juli 2002 en de datum waarop dit arrest wordt gewezen een termijn van bijna zes jaren is verstreken, is naar het oordeel van het hof geen sprake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Zowel tijdens de behandeling van de zaak door de rechtbank als door het hof is —veelal op verzoek van de raadsman van verdachte— uitgebreid aanvullend onderzoek verricht, is driemaal een descente gehouden en is veel tijd besteed aan het horen van getuige-deskundigen.
Bij het vaststellen van een datum voor de plaatsopneming door het hof was het van belang een datum te kiezen waarop zo min mogelijk deskundigen verhinderd waren. Een zittingsdatum in februari 2008 bleek in verband met verhindering van de raadsman niet door te kunnen gaan. Een complicerende factor voor de voortgang vormde de wenselijkheid het hof steeds dezelfde samenstelling het onderzoek te laten voortzetten.
Redenen waarom aan voormeld tijdsverloop enige gevolgtrekking ten gunste van verdachte zou moeten verbonden ziet het hof echter niet.’
33.
Uitgaande van de niet onbegrijpelijke vaststelling van het hof van het begin van de vervolging op 1 juli 2002 en de datum van het vonnis van de rechtbank, zijnde 24 februari 2006, is er in eerste aanleg in deze zaak, die aanvankelijk op 15 augustus 2003 bij de politierechter diende, bijna vier jaar verlopen. De eerste inhoudelijke behandeling door de meervoudige kamer vond plaats op 31 maart 2004. Hetgeen het hof heeft vastgesteld omtrent de bijzondere redenen voor dit tijdsverloop acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Een deel van de vertraging is kennelijk toe te schrijven aan het feit dat de zaak aanvankelijk bij de politierechter is aangebracht en nadien verwijzing naar de meervoudige kamer noodzakelijk is geacht. De daardoor ontstane vertraging kan de verdachte niet worden aangerekend. Het middel treft in zoverre doel. Om doelmatigheidsredenen kan de Hoge Raad daar zelf een passend gevolg aan geven. Het eerste middel treft doel.
34.
Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
35.
Middel 1 is terecht voorgesteld. Middel 7 treft inhoudelijk doel maar behoeft niet tot cassatie te leiden. De overige middelen kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
36.
Andere dan genoemde gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn, in de mate die de Hoge Raad passend acht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2010
TK 1878/79, Bijlagen 110, nr. 3 (MVT) p. 93, geciteerd met weglating van voetnoot.
Dat pand betreft een bedrijfshal die een jaar eerder kennelijk nog aan de verdachte toebehoorde, blijkens de verklaring van een van de twee getuigen-deskundigen van de verdediging, [betrokkene3], een directeur van een technisch installatiebedrijf, die in dat jaar (2001) de bedrijfshal van de verdachte had gekocht (bron: het proces-verbaal van de schouw van de rechter-commissaris op 9 december 2003).
Voor de goede orde zij vermeld, dat ik niet veronderstel dat al deze objecten zich in casu in de meterkast bevonden.
In HR 28 juni 1983, NJ 1984, 53, LJN AC8052 blijkt, weinig verrassend, dat het feit dat de in het geding zijnde goederen onder het enkelvoudig begrip ‘huisraad’ kunnen worden begrepen, niet belemmert te besluiten tot gemeen gevaar voor goederen. In HR 18 maart 1952 NJ 1952, 372 is al beslist dat onder gemeen gevaar moet worden verstaan een gevaar dat verschillende in zekere nabijheid zich bevindende goederen bedreigt.
De verdachte verklaart tijdens de schouw, blijkens het proces-verbaal van 12 september 2007: ‘Als je de deur naar de bovenkamer van de aanbouw opent, stond de jerrycan met terpentine meteen links op het stoeltje. De terpentine had ik gekocht bij de bouwmarkt. Met terpentine maak je schilderijen schoon. Ik heb met deze jerrycan met terpentine één schilderij schoongemaakt. Er was derhalve niet veel uit.’
Vaste jurisprudentie, o.m. HR 16 mei 2000, LJN ZD1797.
HR 17 februari 2009, NJ 2009, 327, LJN BG7751.
Later, tijdens de laatste zitting, is daar wel sprake van. In een nadere bewijsoverweging van het hof, die deel uitmaakt van de aanvulling op het verkorte arrest, staat:‘Ondanks een waarschuwing aan het begin van de laatste zitting heeft [getuige-deskundige 6] zich tijdens die zitting ook wanneer hij niet werd bevraagd in woord en gebaar geuit. Nadat hij meermalen ongevraagd, eigener beweging, de raadsman van verdachte had geïnstrueerd is bij wijze van ordemaatregel bepaald dat [getuige-deskundige 6] op geruime afstand van de raadsman plaats diende te nemen.’
Volgens het proces-verbaal van deze schouw van 9 december 2003 is deze getuige-deskundige volgens eigen zeggen ook op 30 juli 2003 in het betreffende pand geweest. In de aanhef van dit proces-verbaal staat dat het ging om het in ogenschouw nemen van de toestand in het pand [a-straat 2], maar blijkens de verdere inhoud van het proces-verbaal gaat het om [a-straat 1].
PV schouw 12 september 2007, p. 7: ‘Het hof constateert dat de getuige-deskundige [getuige-deskundige 6] spullen uit de eerdergenoemde hoek weghaalt.’ En: ‘Het hof constateert dat de getuige-deskundige [getuige-deskundige 6] op de gangzijde van de deur een veeg heeft gemaakt (foto 5305, blz. 18).’ p. 8: ‘Het hof neemt waar dat de getuige-deskundige [getuige-deskundige 6] met zijn vinger ook een witte lijn op de muur trekt.’