Hof Arnhem, 08-05-2008, nr. 21-000991-06
ECLI:NL:GHARN:2008:BD5785
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
08-05-2008
- Zaaknummer
21-000991-06
- LJN
BD5785
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2008:BD5785, Uitspraak, Hof Arnhem, 08‑05‑2008; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN8840, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8840
Uitspraak 08‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft twee branden in zijn woning gesticht. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, nu zowel tijdens de behandeling van de zaak door de rechtbank als door het hof – veelal op verzoek van de verdediging – uitgebreid aanvullend onderzoek is verricht, driemaal een descente is gehouden en veel tijd is besteed aan het horen van getuige-deskundigen. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat er geen sprake is geweest van ondeugdelijk onderzoek. Geenszins is aannemelijk geworden dat rechercheurs hun onderzoek met vooringenomenheid hebben uitgevoerd noch dat bewust in het nadeel van verdachte bepaald onderzoek niet is uitgevoerd of ontlastende gegevens zijn achtergehouden. De verdediging heeft tijdens de procedure in ruime mate de gelegenheid gekregen getuigen en deskundigen te bevragen en bevindingen aan de orde te stellen. Door de branden is gemeen gevaar als bedoeld in artikel 157 Sr ontstaan voor goederen buiten het pand. De woning ligt binnen de bebouwde kom, op betrekkelijk korte afstand van andere woningen en op korte afstand van de straat.
Partij(en)
Parketnummer: 21-000991-06
Uitspraak d.d.: 8 mei 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 24 februari 2006 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
wonende te [woonplaats].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 22 november 2006, 12 september 2007 en 24 april 2008 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr L.P.H. Hameleers, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij
op of omstreeks 17 mei 2002
in de gemeente [woonplaats]
opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [woonadres]),
immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking
gebracht met de vloerbedekking en/of een strijkplank en/of thinner, althans
met (een) brandbare stof(fen),
ten gevolge waarvan een benedenkamer en/of een bovenkamer en/of (een) andere
ruimte(n) van genoemde woning en/of in genoemde ruimte(n) aanwezige goed(eren)
en/of materia(a)l(en) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval
brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor genoemde goederen en/of
voor belenden(e) perc(e)l(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te
duchten was;
althans, dat
hij
op of omstreeks 17 mei 2002,
in de gemeente [woonplaats]
grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of
onachtzaam (open) vuur in aanraking heeft gebracht met de vloerbedekking en/of
papier(en) en/of een stoel en/of een papiervernietiger en/of een bank en/of
een strijkplank en/of thinner, althans met een brandbare stof(fen),
- (mede)
ten gevolge waarvan het aan zijn schuld te wijten is geweest, dat een
benedenkamer en/of een bovenkamer en/of (een) andere ruimte(n) van een woning
(gelegen aan de [woonadres]) en/of in genoemde ruimte(n) aanwezige
goed(eren) en/of materia(a)l(en) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in
elk geval, dat er brand is ontstaan, terwijl daardoor gemeen gevaar voor
genoemde goederen en/of voor belendend(e) perce(e)l(en), in elk geval gemeen
gevaar voor goederen, ontstond.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Redelijke termijn
De verdediging heeft aangevoerd dat de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak afgewikkeld moet zijn ruimschoots is overschreden. De raadsman heeft opgeworpen dat hij aan dat tijdsverloop overigens geen gevolgen wil verbinden voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar hij wil wel dat het hof vaststelt dat de afwikkeling van deze zaak onredelijk lang heeft geduurd.
Het hof dient deze vraag evenwel ook ambtshalve onder ogen te zien. Daartoe verplicht immers artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). En als de conclusie van het hof tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden dan moet dat als eindoordeel ook volgen.
Het hof stelt vast dat er met de behandeling van deze zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep veel tijd gemoeid is.
Voor de beoordeling van deze kwestie is het navolgende van belang:
- a.
nadat op 17 mei 2002 brand was uitgebroken in de woning van verdachte werd hij op 1 juli 2002 als verdachte van brandstichting aangehouden en op diezelfde datum inverzekering gesteld. Hij werd die dag de eerste maal als verdachte gehoord. Het hof hanteert 1 juli 2002 als datum van aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM;
- b.
het door de politie verrichtte opsporingonderzoek werd afgerond op 15 oktober 2002 en de daarvan opgemaakte processen-verbaal werden door het arrondissementsparket te Zutphen blijkens de daarop geplaatste datumstempel(s) ontvangen op 29 oktober 2002 of 19 november 2002;
- c.
de zaak diende voor de eerste maal op 15 augustus 2003 bij de politierechter. Deze verwees die dag de zaak voor verder onderzoek naar de rechter-commissaris;
- d.
de rechter-commissaris heeft op 9 december 2003 een gerechtelijke plaatsopneming gehouden in het pand [woonadres] te [woonplaats]. Daarnaast hebben op verzoek van de rechter-commissaris deskundigen gerapporteerd;
- e.
nadat de politierechter tijdens een latere zitting de zaak verwezen had naar de meervoudige kamer volgde een eerste inhoudelijke behandeling door de meervoudige kamer op 31 maart 2004. Op die datum werd de zaak opnieuw verwezen naar de rechter-commissaris voor nader onderzoek, ondermeer voor rapportage door een deskundige verbonden aan het NFI, een rapportage door een deskundige verbonden aan TNO en rapportage door een hoogleraar elektrotechniek;
- f.
na deze tweede verwijzing heeft de rechter-commissaris aan een aantal deskundigen (aanvullende) opdrachten gegeven voor rapportage. De rechter-commissaris heeft op 25 november 2004 voor de tweede keer een schouw gehouden op het adres [woonadres] te [woonplaats]. De rechter-commissaris heeft nadere rapportage van deskundigen van het NFI ontvangen op 6 juli 2005 en op 11 oktober 2005 van de - toen nog - bij TNO werkzame deskundige Ing. [getuige-deskundige 1];
- g.
op 10 februari 2006 vond de laatste inhoudelijke behandeling door de meervoudige kamer van de rechtbank te Zutphen plaats. Het vonnis waarvan beroep werd uitgesproken op 24 februari 2006. Hoger beroep werd ingesteld op 3 maart 2006;
- h.
de eerste behandeling in hoger beroep vond plaats ter terechtzitting van 22 november 2006.
Het hof heeft bij tussenarrest van 6 december 2006 een beslissing gegeven op een aantal verzoeken van de raadsman;
- i.
op 18 december 2006 werd een verzoek tot wraking ingediend van de leden van de kamer die het tussenarrest van 6 december hadden gewezen. Bij op 13 februari 2007 uitgesproken beslissing van de wrakingskamer werd het verzoek tot wraking ongegrond verklaard;
- j.
de bij tussenarrest van 6 december 2006 bepaalde gerechtelijke plaatsopneming heeft plaatsgevonden op 12 september 2007. Tijdens en direct na afloop van de schouw zijn in totaal 7 personen gehoord in de hoedanigheid van getuige en/of deskundige.
Het hof heeft toen de getuige/deskundigen verzocht om aanvullende rapportage en bepaald dat bij een volgende zitting vijf getuige-deskundigen dienden te worden opgeroepen. De laatste aanvullende rapporten van deskundigen werden door de advocaat-generaal ontvangen op 25 maart 2008.
Hoewel sinds 1 juli 2002 en de datum waarop dit arrest wordt gewezen een termijn van bijna zes jaren is verstreken, is naar het oordeel van het hof geen sprake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Zowel tijdens de behandeling van de zaak door de rechtbank als door het hof is –veelal op verzoek van de raadsman van verdachte- uitgebreid aanvullend onderzoek verricht, is driemaal een descente gehouden en is veel tijd besteed aan het horen van getuige-deskundigen.
Bij het vaststellen van een datum voor de plaatsopneming door het hof was het van belang een datum te kiezen waarop zo min mogelijk deskundigen verhinderd waren. Een zittingsdatum in februari 2008 bleek in verband met verhindering van de raadsman niet door te kunnen gaan. Een complicerende factor voor de voortgang vormde de wenselijkheid het hof steeds dezelfde samenstelling het onderzoek te laten voortzetten.
Redenen waarom aan voormeld tijdsverloop enige gevolgtrekking ten gunste van verdachte zou moeten verbonden ziet het hof echter niet.
Ondeugdelijk onderzoek, vernietiging bewijsmateriaal
De verdediging stelt dat het onderzoek bij de oorzaak van de brand fundamentele fouten zijn gemaakt die als gevolg dienen te hebben dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard danwel tot bewijsuitsluiting dienen te leiden.
De raadsman voert in dit verband het volgende aan:
- a.
de (in opdracht van de verzekeraar van verdachte uitgevoerde) onderzoeken door CED Forensic b.v. (verder: CED) en Biesboer Expertise B.V. (verder: Biesboer) zijn ondeugdelijk, het zijn rapporten met de strekking “barbertje moet hangen”;
- b.
de rechercheurs deden het geen haar beter en namen slaafs voor waar aan de rapporten van CED en Bieshaar, zij zijn ernstig tekortgeschoten in hun opsporingstaak;
- c.
belangrijk ontlastend bewijsmateriaal is verdwenen en/of vernietigd;
- d.
er is verzuimd een schema te maken van de elektrische installatie van de woning met vermelding van de aangesloten electrische apparaten;
- e.
nagelaten is een speurhond in te zetten bij het zoeken naar sporen van brandversnellende middelen.
De verdediging voert aan dat door de gesignaleerde fouten en tekortkomingen er, gelet op de door deze manco’s veroorzaakte beperking voor de verdediging bij het onderbouwen van een alternatief scenario voor het ontstaan van de brand, sprake is van een zo grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging dat hierop niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie dient te volgen.
Het hof stelt voorop dat het technisch onderzoek door de recherche in de woning van verdachte al op 17 mei 2002 werd uitgevoerd . Het onderzoek in de woning van verdachte door CED en Biesboer vond eerst op 21 mei 2002 plaats. CED werd door de brandverzekeraar ingeschakeld om de schadeomvang vast te stellen, Biesboer kreeg van de brandverzekeraar opdracht tot een brandtechnisch onderzoek. Verdachte heeft op 21 mei 2002 schriftelijk toestemming gegeven voor het onderzoek door CED en Biesboer. Niet gebleken is dat op enigerlei wijze de politie betrokken is geweest bij het onderzoek dat de basis vormde voor die rapporten, laat staan dat van de zijde van de politie daarbij sturend zou zijn opgetreden.
Bij het door de politie opgemaakte proces-verbaal van onderzoek naar de brand in de woning van verdachte zijn gevoegd afschriften van de naar aanleiding van die brand uitgebrachte rapporten door CED en Biesboer. Dit betekent echter geenszins dat eventuele onjuistheden in die rapporten aan het openbaar ministerie kunnen worden tegengeworpen.
Hetgeen hiervoor onder b t/m e is aangevoerd leent zich voor een gezamenlijke bespreking. Geenszins aannemelijk is geworden dat rechercheurs hun onderzoek met vooringenomenheid hebben uitgevoerd noch dat bewust in het nadeel van verdachte bepaald onderzoek niet is uitgevoerd of ontlastende gegevens zijn achtergehouden.
Tijdens de procedure heeft de verdediging in ruime mate gelegenheid gekregen getuigen en deskundigen te bevragen en bevindingen aan de orde te stellen.
Het hof komt tot de slotsom dat dit beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie faalt. Nu ook overigens niet is gebleken van enigerlei omstandigheid die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staat kan dit in de vervolging van de verdachte worden ontvangen.
De bewijsbeslissing
Hetgeen de raadsman primair heeft aangevoerd als grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie wordt door hem subsidiair aangevoerd als grond voor bewijsuitsluiting.
Ook voor bewijsuitsluiting ziet het hof – onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen – geen grond.
Het hof verwijst allereerst naar de bewijsmiddelen die, in geval van beroep in cassatie verder zullen worden uitgewerkt; verder omdat een aantal elementen hierna aan de orde zal komen.
In de nacht van 16 op 17 mei 2002 heeft in de woning [woonadres] te [woonplaats] op twee verschillende plaatsen brand gewoed in, van de voorzijde gezien, het linker gedeelte van de woning. Op de begane grond was er brand in een voorkamer links van de voordeur (de werkkamer). Een tweede brand vond plaats in een kamer op de eerste verdieping aan de achterzijde van de woning (het kantoortje). Deze brand heeft zich ontwikkeld tot een uitslaande brand.
Verdachte heeft de woning verlaten door middel van een ladder die een buurman had geplaatst tegen het balkon waar verdachte vanuit zijn slaapkamer toegang tot had. Nadat de branden geblust waren is de woning dezelfde nacht weer ter beschikking gesteld aan verdachte.
Tijdens het onderzoek door de technische recherche later die dag heeft verdachte het vermoeden uitgesproken dat de branden te maken hadden met een defect in de electrische installatie.
Op grond van de tijdens de descente afgelegde verklaring van de getuige [getuige 1] neemt het hof voor de bewijsbeslissing aan dat een van de twee aardlekschakelaars in de meterkast (in de benedenkamer waar brand is ontstaan) niet goed was aangesloten waardoor er in de huisinstallatie een spanning van maximaal 400 Volt kon ontstaan.
Te hoge spanning als oorzaak van de branden?
De getuige-deskundige drs. [getuige-deskundige 2] heeft met grote nadruk gewezen op de mogelijkheid dat ten gevolge van de blootstelling aan een spanning van 400 V brand in de woning is ontstaan. Deskundigen van het NFI hebben onderzoek verricht naar de effecten van een dergelijke hoge spanning op een televisie, geluidsapparatuur en gloeilampen wanneer die ingeschakeld waren. Naar het oordeel van het hof heeft dit onderzoek voor deze zaak geen aanwijzing opgeleverd dat hierdoor vuur is ontstaan (of heeft kunnen ontstaan) of een zodanige warmteontwikkeling heeft plaatsgevonden (of heeft kunnen plaatsvinden) dat de beide brandhaarden daardoor te verklaren zijn.
Het hof ziet geen enkele relatie tussen in de meterkast aangetroffen vervorming en het ontstaan van de brand, wel is aannemelijk dat ten gevolge van de warmteontwikkeling door brand in de kamer met de meterkast vervormingen aan leidingen en schakelmateriaal in de kast is veroorzaakt.
Het hof komt tot de conclusie dat de kans dat ten gevolge van een overspanning van 400 Volt de brand is ontstaan, in twee afzonderlijke vertrekken, bijzonder klein is.
Het schoeisel van verdachte
Verdachte heeft verklaard (pvb. blz. 203 e.v.) dat hij naar bed gegaan is en op gegeven moment is wakker geschrokken door een harde knal. Hij is opgestaan, heeft de deur van zijn slaapkamer opengedaan en zag toen een zwarte walm. Verdachte heeft zich vervolgens aangekleed en daarbij zijn pantoffels (instappers) aangedaan.
De getuige [getuige 2] (pvb. blz. 160 e.v.) heeft evenwel verklaard dat hij als bevelvoerder van dienst van de brandweer, nadat hij bij de brand ter plaatse was gekomen de bewoner heeft gezien en gesproken. [getuige 3] heeft toen gezien dat de bewoner schoenen met gestrikte veters droeg.
[getuige 3] (pvb. blz. 149 e.v.) heeft verklaard dat hij aan de achterzijde van de woning van verdachte tegen het balkon een ladder heeft geplaatst. Nadat verdachte naar beneden was gekomen heeft deze getuige gezien dat verdachte schoenen met veters droeg en dat de veters dicht waren.
Het hof gaat uit van de juistheid van hetgeen [getuige 2] en [getuige 3] hebben verklaard over hetgeen zij hebben waargenomen met betrekking tot het schoeisel van verdachte.
Van belang in deed verband is dat verdachte volgens vast gebruik zijn schoenen had uitgedaan en bij de keukendeur had neergezet. Die keukendeur kon verdachte, uitgaande van zijn lezing, tijdens de brand vanuit zijn slaapkamer echter niet bereiken.
Het bed van verdachte
[getuige 2] (pvb. blz. 162) heeft, zakelijk weergegeven verklaard:
Het bed van de bewoner zag er netjes uit. Van de deken was maar een klein puntje opengeslagen. [getuige 2] constateerde dat net na het blussen van de brand.
Als getuige is [getuige 2] ter terechtzitting van 24 april 2008 over dit punt nader ondervraagd, mede aan de hand van de foto’s 19 en 20 (opgenomen in het pvb op de bladzijden 69 en 70). Deze getuige heeft toen heel stellig verklaard dat toestand van het bed direct na het blussen van de brand anders was dan zoals afgebeeld op die foto’s. Het laken van het bed was slechts een puntje opengeslagen en beide hoofdkussen lagen strak naast elkaar.
Het hof verbindt aan de waarnemingen van de getuige [getuige 2] de conclusie dat hoogst onwaarschijnlijk is dat verdachte uit zijn bed is gekomen nadat hij wakker was geschrokken door een harde knal en daarbij zijn bed op zodanige wijze heeft achtergelaten als [getuige 2] het na de brand heeft aangetroffen. Deze constatering reikt samen met hetgeen omtrent het schoeisel van verdachte hiervoor is vastgesteld, verder te weten tot de conclusie dat verdachte geen juiste verklaring heeft afgelegd over hetgeen onmiddellijk voorafgaand aan zijn vlucht uit de woning is gebeurd.
Brandversnellende middel
In een in de werkkamer genomen monster (119) zijn bij onderzoek op het NFI (met massaspecifieke detectie) de componenten aceton, isobutanol, 1-butanol, tolueen en n-butylacetaat aangetroffen. Een dergelijke samenstelling wijst op de aanwezigheid van een product zoals verfverdunner/thinner. De combinatie van deze vijf stoffen tezamen, de karakteristieke verhouding en de relatief grote intensiteit in het chromatogram ten opzichte van de intensiteit van de achtergrond (dit is een indicatie van de concentraties waarin de componenten aanwezig zijn), geeft de getuige-deskundige ir. [getuige-deskundige 3] de overtuiging dat het sprake is van thinner/verfverdunner.
Het hof heeft geen reden te twijfelen aan deze bevindingen en conclusie van ir. [getuige-deskundige 3]. Dientengevolge staat vast dat in de werkkamer sporen van een brandversnellend middel als thinner/verfverdunner zijn aangetroffen.
Dat geen ander materiaal uit de werkkamer als refertemateriaal is onderzocht doet aan dit oordeel niet af. Het hof acht de kans verwaarloosbaar klein dat de aanwezigheid van hiervoor genoemde componenten in het onderzochte monster op andere wijze verklaard kan worden dan uit de aanwezigheid van een brandversnellend middel als thinner/verfverdunner en dat dergelijk materiaal daar aanwezig is geweest.
Andere sporen
De getuige-deskundige drs. [getuige-deskundige 2] heeft tijdens de descente het hof gewezen op een aantal verschijnselen die de hypothese dat de branden ontstaan zouden zijn door een storing in de electrische huisinstallatie zouden bevestigen. Deze deskundige heeft ondermeer gewezen op vervormingen aan de linker groepenkast en inbrandingen aan de buitenzijde van een houten lat in het plafond boven een t.l. armatuur.
Het hof deelt deze conclusies van de deskundige niet. Op foto’s van het inwendige van de meterkast heeft het hof op meerdere plaatsen vervormingen waargenomen die heel wel verklaard kunnen worden als ontstaan door warmte afkomstig vanuit de werkkamer. Ook aan de inbranding van de houten balk boven een t.l. armatuur kent het hof geen bijzondere betekenis toe gelet op de omvang van de brand in de ruimte, waarbij het plafond niet alleen ter hoogte van de t.l. armatuur ten dele is aangetast.
Een andere technische oorzaak van de branden dan hiervoor besproken is niet aannemelijk geworden.
Conclusie
Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat verdachte zelf de twee branden in zijn woning moet hebben gesticht.
Gemeen gevaar voor goederen
Het hof komt tot het oordeel dat door de branden in de woning van verdachte wel degelijk gemeen gevaar als bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht is ontstaan voor goederen buiten het pand. De woning waar de brand heeft gewoed, ligt binnen de bebouwde kom, op betrekkelijk korte afstand van andere woningen en op korte afstand van de straat. In de tuin van het aan de linkerzijde van de woning gelegen woonhuis bevonden zich bomen en struiken en een houten schutting. Ook langs de straat stonden bomen, ook ter hoogte van de woning van verdachte.
De getuige-deskundige [getuige-deskundige 4] - ten tijde van de brand ter plaatse bevelvoerder van de brandweer - heeft tijdens de plaatsopneming verklaard niet bang te zijn geweest voor brandoverslag naar de belendende percelen en (de kans op) brandoverslag eigenlijk te hebben uitgesloten. Deze getuige-deskundige heeft voorts verklaard dat het niet voor de hand lag dat een houten schutting in de tuin in brand zou raken. Deze bevindingen staan aan een bewezenverklaring van dit element (gemeen gevaar voor goederen) niet in de weg nu deze getuige-deskundige nauw heeft gelet op het gevaar dat deze brand en het verloop daarvan opleverde en uiteindelijk bleek te hebben opgeleverd.
Met betrekking tot de in de woning van verdachte aanwezige goederen merkt het hof op dat daarvoor weliswaar ook gemeen gevaar te duchten was maar dat indien het gevaar zich daartoe zou beperken het bewezenverklaarde feit niet gekwalificeerd zou kunnen worden omdat aangenomen moet worden dat die goederen aan verdachte zelf toebehoren, zie HR 20 oktober 1992, DD 93.101.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 17 mei 2002 in de gemeente [woonplaats] opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [woonadres]),
immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen),
tengevolge waarvan een benedenkamer en een bovenkamer van genoemde woning en in genoemde ruimten aanwezige goederen en/of materialen geheel of gedeeltijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor genoemde goederen en voor (een) belendend(e) perce(e)len te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof merkt als feit van algemene bekendheid aan dat de gemeente [woonplaats] nog als zelfstandige gemeente bestond in mei 2002.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
ten aanzien van het primair bewezenverklaarde:
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Als matigend houdt het hof rekening met de omstandigheid dat verdachte niet eerder voor enig misdrijf werd veroordeeld, met zijn gevorderde leeftijd en met zijn fysieke beperkingen.
Alles afwegend het hof van oordeel dat volstaan kan worden met de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Die straf is passend en geboden. Niet volstaan kan worden met een andere straf dan een vrijheidsbenemende straf, zij het in voorwaardelijke vorm.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
ten aanzien van het onder primair bewezenverklaarde
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de eventuele tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr C.G. Nunnikhoven, voorzitter,
mr B.P.J.A.M. van der Pol en mr A.P. Besier, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr M.A. Jansen, griffier,
en op 8 mei 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.