HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251 m.nt. Sackers, en HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:510, NJ 2020/252 m.nt. Sackers.
HR, 12-12-2023, nr. 22/01559
ECLI:NL:HR:2023:1693
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-12-2023
- Zaaknummer
22/01559
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1693, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑12‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:948
ECLI:NL:PHR:2023:948, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1693
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben van vuurwapen onder bed in slaapkamer van haar woning (art. 26.1 WWM). 1. Bewijsklacht m.b.t. voorhanden hebben. Kon hof oordelen dat verdachte beschikkingsmacht heeft gehad over vuurwapen in afgesloten koffer, nu verdachte niet beschikte over sleutel en cijfercode? 2. Strafmotivering (gevangenisstraf van 6 weken). Heeft hof de strafoplegging voldoende toereikend gemotiveerd in het licht van gevoerd straftoemetingsverweer (verzoek om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen maar taakstraf, gelet op persoonlijke omstandigheden van verdachte)? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/03928.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01559
Datum 12 december 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 april 2022, nummer 21-002698-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. BroekhuizenMeuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2023.
Conclusie 31‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1.Bewijsklacht gericht tegen het bewezenverklaarde ‘voorhanden hebben’ van wapens in de zin van art. 26 lid 1 WWM. 2. Klacht gericht tegen de (motivering van de) strafoplegging. Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep (81 RO). Samenhang met 21/03928.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01559
Zitting 31 oktober 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 20 april 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/03928. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft bewezen verklaard dat de verdachte een vuurwapen voorhanden heeft gehad. In het bijzonder klaagt het middel over het oordeel van het hof dat de verdachte beschikkingsmacht over het vuurwapen heeft gehad.
4.2
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“zij omstreeks 22 september 2019 te [plaats], een vuurwapen in de vorm van een pistool, zijnde een wapen van categorie Ill onder 1 van de Wet Wapens en Munitie voorhanden heeft gehad.”
4.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 24 en 25 van het politiedossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op zaterdag 21 september 2019 waren wij belast met de algemene surveillance te Deventer. Wij kregen het verzoek om een vrouw, melder [verdachte], te woord te staan. Zij was het politiebureau in Deventer binnengelopen. (...) Wij hoorden haar zeggen dat ze vanavond samen met haar vriend en twee kinderen naar haar schoonouders was geweest. Op een gegeven moment kregen zij en [medeverdachte] ruzie en is [medeverdachte] alleen vertrokken richting [plaats] naar hun woning. (...) Vervolgens werd zij later gebeld door [medeverdachte]. Zij moest met 10 minuten thuis zijn, anders zou er een .45 klaarliggen voor haar en zou hij de familie overhoop schieten. (...) Een jaar geleden zou [medeverdachte] het wapen hebben aangeschaft. (...) Een paar maanden geleden heeft hij haar het vuurwapen voor het laatst laten zien. Het vuurwapen zou net eruit zien als ons dienstpistool, alleen had het vuurwapen een iets langere loop. Het wapen zat opgeborgen in een koffertje waar normaal ook bestek in zit. Deze koffer zou onder het bed van haar en [medeverdachte] liggen. Gisteren had zij nog gestofzuigd en toen voelde ze dat het koffertje nog onder het bed lag. Ze tikte er namelijk tegenaan met de stofzuiger. Het vuurwapen zou een .22 zijn, dat zou [medeverdachte] ooit hebben gezegd.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 26 tot en met 28 van het politiedossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 3]. [verbalisant 4]. [verbalisant 5] en [verbalisant 6]:
Op zaterdag 21 september 2019 omstreeks 22:00 uur waren wij, verbalisanten [verbalisant 4], [verbalisant 3] en [verbalisant 5], belast met de incidentenafhandeling in [plaats]. Ik, verbalisant [verbalisant 6], was officier van dienst.
Omstreeks genoemd tijdstip hoorden wij van de meldkamer dat een vrouw, genaamd [verdachte], zich bij het politiebureau in Deventer had gemeld. Wij hoorden dat zij en haar man, [medeverdachte], ruzie hadden gekregen tijdens een verjaardag. (...) De man, vrouw en kinderen staan ingeschreven aan de [a-straat 1] in [plaats]. (...) Omstreeks 23:15 uur hoorden wij, [verbalisant 4] en [verbalisant 3], dat [verdachte] had aangegeven dat [medeverdachte] daadwerkelijk over vuurwapens beschikte. Volgens [verdachte] had [medeverdachte] een pistool van het kaliber .45 en een pistool van het kaliber 2.22. (...) Hierop zijn wij samen met hondengeleider [verbalisant 7] richting de woning van [medeverdachte] gereden. (...) Wij hoorden dat [medeverdachte] ons toestemming gaf om zijn woning te doorzoeken. (...) Omstreeks 01:00 uur kwamen collega’s van Deventer met [verdachte] en de kinderen bij de woning aan. Wij hoorden dat [verdachte] aangaf dat zij toestemming gaf om de woning te doorzoeken naar het vuurwapen. (...) Wij hoorden dat [verdachte] ons vertelde dat zij gisteren het koffertje met het vuurwapen nog onder hun bed in de ouderslaapkamer had gezien. Dit was een soort bestekkoffertje. (...) Op ons verzoek heeft [verdachte] de camerabeelden van het beveiligingssysteem teruggekeken. Wij zagen toen op de camerabeelden dat [medeverdachte] met een koffertje in zijn hand aan de achterzijde de woning verliet en richting de achtertuin liep. Hierop zijn wij naar de achtertuin gelopen. Wij zagen aan het einde van de tuin, linksachter tegen een schutting een aantal moederplanten hennep staan. Tussen de moederplanten zagen wij toen een koffertje en daarnaast een bruin geweer met de zwarte loop omhoog. (...) Het koffertje kon slechts aan één kant geopend worden. Wij konden door een kier een stukje van een vuurwapen zien.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met fotobijlagen (als bijlage op pagina 154 tot en met 157), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -als relaas van verbalisant [verbalisant 8]:
Op donderdag 10 oktober 2019 was ik belast met het onderzoek waarbij de bewoners van de [a-straat] te [plaats] worden verdacht van het hebben van een hennepkwekerij en het in het bezit hebben van wapens.
Op zondag 22 september 2019 is er een doorzoeking geweest in de woning en hierbij zijn toen camerabeelden aangetroffen. (...) Verbalisant [verbalisant 6] heeft toen een korte opname gemaakt van de camerabeelden. (...) Het tijdstip op het camerabeeld loopt een uur achter, maar op het camerabeeld zelf is een analoge klok te zien, welke de juiste tijd aangeeft. (...)
Ik zie een mannelijk persoon door de deur heen stappen. In zijn linkerhand heeft hij een koffer vast en een voorwerp, welke gelijkend is op het geweer wat buiten is aangetroffen bij de moederplanten hennep en in beslag is genomen. (...) De man loopt rechtdoor en doet de deur met de ramen open en hij en de hond lopen door de openstaande deur heen.
Notities bij de foto 's van de camerabeelden. Datum op de foto 's van de bekeken camerabeelden: 2019/09/21.
20:37:43: Binnenkomst verdachte [medeverdachte]. Hij heeft een voorwerp bij zich, gelijkend op het in beslag genomen geweer.
20:27:45: Verdachte [medeverdachte] loopt naar de andere deur in de ruimte. In zijn linkerhand draagt hij een koffertje.
4. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 11 juni 2021 van de politierechter in de rechtbank Overijssel, zittingslocatie Zwolle, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
U, politierechter, vraagt of ik in kan schatten hoe lang het wapen onder het bed heeft gelegen en of dat bijvoorbeeld een dag, een week of een jaar was. Dat laatste zou kunnen kloppen. U vraagt waarom ik het wapen een jaar in huis heb laten liggen. Mijn vriend is gek van de Tweede Wereldoorlog. Het was een hobby van hem. Het ding lag er gewoon.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (als bijlage op pagina 70 tot en met 76), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte]:
Die .45 een Remmington, model colt 1911, heb ik al een jaar of vier, die zit in een zwarte gesloten koffer een bestek koffer.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onderzoek wapen (proces-verbaalnummer PL0600-2019422136-66), voor zover in houdende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 9]:
Het voorwerp dat op 22 september 2019 aan de [a-straat 1] te [plaats], werd aangetroffen en werd inbeslaggenomen is een pistool van het merk Colt, model 1911-A1, kaliber .45 ACP en voorzien van serienummer [serienummer].
Ik, verbalisant, heb het pistool gecontroleerd op de aanwezigheid van alle essentiële onderdelen. Alle hoofdonderdelen waren aanwezig en functioneerden naar behoren. Er werden met het pistool proefschoten genomen ten behoeve van de controle op de werking c.q. geschiktheid. Bij deze proefschoten traden geen storingen op en konden er projectielen door een loop mee worden verschoten waarbij de werking van het pistool berustte op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing.
Derhalve is het inbeslaggenomen Colt pistool een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, gelet op artikel 2, lid 1, categorie III, sub 1 van de Wet Wapens en Munitie.”
4.4
Het hof heeft voorts onder “Overweging met betrekking tot het bewijs” het volgende overwogen:
“(…)
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder dat uit de door de politie bekeken camerabeelden blijkt dat verdachtes partner het koffertje in de avond van 21 september 2019 uit de woning heeft verplaatst naar de tuin. Tot dat moment lag het koffertje met het vuurwapen nog onder het bed in de woning van verdachte. Dit is ook de plek waar zij zegt dat het er gedurende lange tijd gelegen heeft. Met deze vaststelling kan bewezen worden dat zij het wapen omstreeks 22 september 2019 voorhanden heeft gehad. Zij heeft immers geweten waar het wapen zich bevond en had toen de mogelijkheid om het koffertje met het wapen daar weg te halen. Naar het oordeel van het hof kan dus geconcludeerd worden dat verdachte de beschikking had over het wapen. Het enkele feit dat verdachte niet de sleutel en/of de cijfercode van de koffer had, doet daaraan niet af, nu zij het koffertje met daarin het wapen had kunnen weghalen en bijvoorbeeld naar de politie had kunnen brengen.”
4.5
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in artikel 26 WWM. Door de steller van het middel wordt de stelling geponeerd dat voor het voorhanden hebben van een vuurwapen vereist is dat de verdachte op enig moment ook daadwerkelijk toegang tot het wapen zelf moet hebben gehad c.q. feitelijk over het wapen zelf heeft moeten beschikken.
4.6
Bij de bespreking van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. In een tweetal arresten van 31 maart 2020 heeft de Hoge Raad ten aanzien van het voorhanden hebben van een wapen of munitie het volgende overwogen:
“2.4Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992).
Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.”1.
4.7
Een bewezenverklaring van het ‘voorhanden hebben’ van een (vuur)wapen in de zin van artikel 26 WWM kan derhalve volgen indien (i) een wapen zich bij of in de directe omgeving van de verdachte bevindt, (ii) de verdachte zich in zekere mate bewust is van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van dat wapen, en (iii) de verdachte feitelijke macht heeft over dat wapen. De criteria aanwezigheid, macht en bewustzijn staan doorgaans niet los van elkaar; ze worden in de praktijk vaak in samenhang bekeken.2.Ze gedragen zich als communicerende vaten.3.Voor beschikkingsmacht is niet vereist dat de verdachte eigenaar of bezitter is van het wapen.4.In de praktijk doen zich veel gevallen voor waarin de vereiste macht over het voorwerp verband houdt met de plaats waar dat voorwerp zich bevindt. Zeggenschap over een plaats brengt een zekere macht over het voorwerp met zich mee.5.
4.8
Mijn toenmalig ambtgenoot Silvis is in zijn conclusie van 5 november 2019 (ECLI:NL:PHR:2019:1109) nader ingegaan op de vraag naar de inhoud voor de vereisten om tot een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van artikel 13 of artikel 26 WWM te kunnen komen. In de zaak die aan die conclusie ten grondslag lag, ging het ook met name over de vraag of de verdachte beschikkingsmacht had over de aangetroffen wapens. In zijn conclusie geeft Silvis aan dat het gaat om de vraag of de verdachte over het wapen kon beschikken: lag het in zijn macht om het wapen te gebruiken, het weg te gooien, het cadeau te doen, of er op een andere wijze iets mee te doen.6.In de zaak die ten grondslag lag aan voornoemde conclusie was een zeventienjarig meisje om 02.00 uur ’s nachts bij de woning van haar vriend aangekomen om daar de nacht door te brengen. In de slaapkamer lagen voor haar zichtbaar twee wapens op de grond en een derde op een nachtkastje. Volgens haar eigen verklaring heeft zij de twee wapens op de grond aangeraakt om ze te verschuiven richting het bed, waarna zij vervolgens in bed is gaan liggen. Zij zijn beiden om 06.17 uur aangehouden door het arrestatieteam. De Hoge Raad overwoog dat het oordeel van het hof dat de verdachte, door het zien en aanraken van de wapens en de bijbehorende munitie en daarover kon beschikken, die wapens en munitie voorhanden heeft gehad, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook toereikend is gemotiveerd.7.
4.9
In het onderhavige geval heeft het hof vastgesteld dat tot het moment dat de partner van de verdachte het koffertje in de avond van 21 september 2019 uit de woning heeft verplaatst naar de tuin, de bestekkoffer met daarin het vuurwapen onder het bed in de slaapkamer van de verdachte heeft gelegen en dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van het vuurwapen in de woning. Voorts kan – op basis van de verklaringen van de verdachte – worden vastgesteld dat de koffer met daarin het vuurwapen op die plek, onder het bed in haar slaapkamer, gedurende lange tijd heeft gelegen en dat haar partner aan haar het vuurwapen voor het laatst heeft laten zien een paar maanden geleden. De verdachte wist aldus dat de in haar bewoonde woning onder het bed in haar slaapkamer een vuurwapen in een bestekkoffer lag. Uit het voorafgaande volgt dat het wapen zich heeft bevonden in de directe nabijheid van de verdachte. In de onderhavige zaak doet zich aldus niet de situatie voor die onder 4.6 r.o. 2.4 wordt genoemd waarin iemand onverwachts kennis krijgt van de aanwezigheid in haar nabijheid van een wapen van een ander. Zoals hiervoor aangegeven heeft het vuurwapen immers een lange tijd – volgens verdachtes eigen verklaring ongeveer 1 jaar – op die plek gelegen. In de zaak die aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2020, zoals uiteengezet in onder 4.8, bevond de verdachte zich in een tijdsbestek van ruim vier uren in de nabijheid van de wapens en dat stond niet in de weg aan de vaststelling dat de verdachte beschikkingsmacht had. Verder blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen dat de koffer met daarin het wapen aan een kant geopend kon worden en dat de verbalisanten die ter plaatse kwamen door een kier een stukje van het vuurwapen hebben kunnen zien. In de omstandigheden van het geval was de verdachte bij machte om de koffer waarin het wapen zich bevond weg te gooien, te verstoppen of mee te nemen. Uit de overweging van het hof dat de verdachte heeft geweten waar het wapen zich bevond en de mogelijkheid had om het koffertje met het wapen daar weg te halen, kan worden afgeleid dat het hof daarmee kennelijk heeft bedoeld dat de verdachte het wapen aldus in haar machtssfeer heeft gelaten en zich daarvan niet heeft gedistantieerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat het onmogelijk was om het vuurwapen uit de koffer te halen en in handen te krijgen
4.10
Lastiger wordt het – meen ik – wanneer een vuurwapen wordt aangetroffen in een afgesloten kamer dan wel voor een verdachte niet-toegankelijke gedeelte van een woning, waarbij het niet de kamer was die de verdachte bewoonde en waar de verdachte geen sleutel van had.8.Dat geldt mijns inziens eveneens voor de situatie waarin een wapen is opgeborgen in een muurkluis waarvan de verdachte de cijfercombinatie niet kent. In dergelijke gevallen is het evident dat het object waarin het wapen zich bevindt niet verplaatsbaar is, zodat een verdachte niet bij machte is om het object waarin het wapen zich bevindt en aldus ook het wapen te verplaatsen. Een dergelijke situatie doet zich in de onderhavige zaak echter niet voor.
4.11
Gelet op het vorenstaande getuigt 's hofs oordeel dat de verdachte het in de woning aangetroffen vuurwapen voorhanden heeft gehad niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is derhalve toereikend gemotiveerd
4.12
Het eerste middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1
Het middel klaagt dat het hof de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet zonder meer toereikend, althans onvoldoende heeft gemotiveerd, gelet op een door de verdediging naar voren gebracht en – volgens de steller van het middel – als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aan te merken betoog over de straftoemeting.
5.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 april 2022 is namens de verdachte met betrekking tot de op te leggen straf het volgende naar voren gebracht:
“(…) Subsidiair wil ik bij een bewezenverklaring een beroep doen op een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 30 oktober 2019 met nummer ECLI:NL:GHAMS:2019:3881. In die zaak ging het om een vergelijkbare situatie. Het wapen was niet van de persoon zelf en lag opgeborgen. In die zaak is de beschikkingsmacht wel aangenomen, maar in dit geval heeft mijn cliënte er niets mee van doen. In de genoemde zaak is een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf opgelegd. Nu wil ik in de onderhavige strafzaak verzoeken om de straf bij een bewezenverklaring ook te beperken tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf. Voor wat betreft de hoogte van die taakstraf refereer ik mij aan het oordeel van het hof. Er dient rekening mee gehouden te worden dat mijn cliënte twee minderjarige kinderen heeft en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou een ramp zijn voor het gezin.”
5.3
Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet wapens en munitie door een pistool voorhanden te hebben. Het voorhanden hebben van een vuurwapen door iemand die daartoe niet bevoegd is, brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen en de maatschappij in het algemeen met zich mee.
Het gedrag van verdachte is dermate gevaarzettend dat naar het oordeel van het hof niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Dit sluit ook aan de bij oriëntatiepunten van het LOVS. Daaruit blijkt dat in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden opgelegd wordt indien een verdachte een pistool in zijn of haar woning voorhanden heeft gehad.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep weinig inzicht gegeven in de onderliggende omstandigheden van haar gezinssituatie en haar leven in zijn algemeenheid. Er is voor het hof geen reden om af te wijken van de in de oriëntatiepunten gekozen strafmodaliteit. Wel ziet het hof reden voor matiging van de straf in de verschillende rollen die verdachte en haar partner hebben gehad. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is duidelijk naar voren gekomen dat het wapen is aangeschaft door de partner van verdachte.
Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 28 februari 2022 blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een overtreding van de Wet wapens en munitie.
Alles afwegend acht het hof de straf die door de politierechter is opgelegd en in hoger beroep door de advocaat-generaal is geëist passend en geboden. Aan verdachte zal daarom een gevangenisstraf voor de duur van zes weken worden opgelegd.”
5.4
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld wat de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, heeft overwogen over de motivering van de strafoplegging bij een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de op te leggen straf:
“3.4
In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1
In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
3.5.2
De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
3.5.4
Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.”9.
5.5
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt – kort gezegd – inhoudende dat gelet op het feit dat de verdachte zorg heeft over haar twee minderjarige kinderen en het gevolg dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft voor de verdachte en haar minderjarige kinderen, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd, maar een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf.
5.6
Het hof heeft overwogen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep weinig inzicht heeft gegeven in de onderliggende omstandigheden van haar gezinssituatie en haar leven in zijn algemeenheid. Het hof heeft dan ook geen reden gezien om af te wijken van de in de oriëntatiepunten gekozen strafmodaliteit. Ik meen dat aldus in de strafmotivering besloten ligt waarom het hof in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen reden heeft gezien om het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf achterwege te laten. Daarbij heeft het hof in de motivering van de strafoplegging in het bijzonder betrokken de aard en de ernst van het door de verdachte begane feit en de omstandigheid dat het voorhanden hebben van een vuurwapen door iemand die daartoe niet bevoegd is, een onaanvaardbare risico voor de veiligheid van personen en de maatschappij in het algemeen met zich mee brengt. Hierbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat het gedrag van de verdachte dermate gevaarzettend is dat naar oordeel van het hof niet kan worden volstaan met een ander of lichtere straf dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich mee brengt. Het hof heeft daarbij aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van het LOVS. Uit de strafmotivering blijkt aldus dat het hof acht heeft geslagen op het standpunt van de verdediging met betrekking tot de strafoplegging, en waarom het hof in de door de verdediging aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding heeft gezien om het strafvoorstel van de raadsman van de verdachte te volgen. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
5.7
Het tweede middel faalt.
6. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑10‑2023
H.J.B. Sackers, Wet wapens en munitie, Deventer: Wolters Kluwer, 2020, p. 275-276: “(…) in de praktijk kunnen zij in elkaars verlengde liggen of in elkaar overgaan. (…) Directe aanwezigheid suggereert dikwijls een machtsrelatie. (…) Worden wapens in iemands woning aangetroffen, dan wordt ook al snel aangenomen dat tussen de wapens en de bewoner een zodanige relatie bestaat dat van bewustheid en beschikkingsmacht mag worden gesproken.”
Sackers 2020, p. 275.
G. Knigge, Hoofdstuk 4: Delicten I: het voorhanden hebben van wapens en munitie, in: D.H. de Jong en H.G.M. Krabbe (red), De Wet wapens en munitie. Een strafrechtelijk commentaar, Alphen aan den Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink 1989, p. 84-85; HR 19 november 1974, NJ 1975/134; HR 28 mei 1985, NJ 1985/822.
G. Knigge 1989, p. 86; HR 28 maart 1944, NJ 1944/401.
Zie ook de conclusie van AG Vellinga van 14 september 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BN7725: Vellinga heeft het er over dat de verdachte het wapen niet kan weggooien, verstoppen, meenemen, verkopen of iets dergelijks.
HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251.
G. Knigge 1989, p. 83: zie voor een zaak waar de door het hof vastgestelde beschikkingsmacht voldoende bleek voor “voorhanden hebben” een uitspraak van de Hoge Raad van 12 september 1978, NJ 1979/84; de verdachte had op de zolder van een motorclub wapens verstopt, dit in overleg met de beheerder van die club. De beheerder beschikte over de sleutel van de zolder. De verdachte zou de sleutel krijgen als hij de wapens wilde pakken. De Hoge Raad oordeelde dat het hof op grond van de bewijsmiddelen had kunnen aannemen dat verdachte over de wapens ‘zo direct heeft kunnen beschikken’, dat van voorhanden hebben sprake was. Voor een geval van het zich geheel niet in de nabijheid van het wapen bevinden wijst Knigge op HMG van 4 december 1985, NJ 1986/304: een militair werd veroordeeld wegens het in Tilburg voorhanden hebben van een vuurwapen, hoewel hij op het in de tenlastelegging genoemde tijdstip op oefening was in Noorwegen. Het hof overwoog dat ‘beklaagde indien hij dat wilde, over genoemde goederen die elders waren verborgen kon beschikken, ook al ontbrak tijdelijk de feitelijke mogelijkheid zich naar de bergplaats te begeven’.
HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, NJ 2023/129, m.nt. J.M. ten Voorde.