Deze zaak hangt samen met nrs. 11/00284 ([verdachte 3]), 11/00041 ([verdachte 1]), 11/00043 ([verdachte 6]), 10/05537 ([verdachte 4]) en 11/03701 ([verdachte 7]), waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 03-07-2012, nr. 11/02669
ECLI:NL:HR:2012:BW5178
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2012
- Zaaknummer
11/02669
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BW5178
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW5178, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑07‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO8032
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO8032
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW5178
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO8032
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO8032
ECLI:NL:HR:2012:BW5178, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO8032, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO8032, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO8032, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW5178
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW5178
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO8032, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑11‑2011
- Wetingang
art. 140a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2012/658 met annotatie van N. Keijzer
NbSr 2012/303
Conclusie 03‑07‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/02669
Mr. Machielse
Zitting 28 februari 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte 5]1.
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 17 december 2010, na vernietiging van een arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 23 januari 2008 en verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 2 februari 2010, voor 1 en 2 primair, eerste alternatief: De voortgezette handeling van het deelnemen aan een organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en voor 2 primair, tweede alternatief: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, en het door het gerechtshof Den Haag onder 5 bewezen verklaarde: Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden.
2.
Mr. B.T. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.
Het hof heeft - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - bewezen verklaard dat
"onder 1
hij in de periode van 1 mei 2003 tot en met 9 augustus 2004 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [verdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [verdachte 3] en [verdachte 7] en [verdachte 2] en [medeverdachte 8] en [verdachte 4] en [medeverdachte 10] en [verdachte 6],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- -
het in het openbaar, bij geschrift, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, en
- -
het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- -
het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Sr, en
- -
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n);
onder 2 primair
hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [verdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [verdachte 3] en [verdachte 7] en [verdachte 2] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 10] en [verdachte 6], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, en terroristische misdrijven, te weten:
- -
het in het openbaar, bij geschrift, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, en
- -
het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- -
het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Sr, en
- -
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n), en
- -
bedreigingen met een terroristisch misdrijf."
4.1.
Het eerste middel klaagt over de beslissing van het hof om niet over te gaan tot het oproepen van door de verdediging verzochte getuigen. Dat de getuigen eerder al zijn gehoord door de rechter-commissaris of ter terechtzitting van de rechtbank in eerste aanleg kan wel zo zijn, maar die omstandigheid is maar van betrekkelijk belang nu na de veroordeling in eerste aanleg het accent in de strafzaak meer is komen te liggen op de uitingsdelicten als misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht dan op geweldsdelicten. Het hof heeft ook de getuigen die eerder door het gerechtshof te 's-Gravenhage zijn gehoord ten onrechte afgewezen door onbegrijpelijkerwijs voorbij te gaan aan het belang van het horen van deze getuigen op de onderdelen die zijn geformuleerd.2.
4.2.
Het proces-verbaal van de regiezitting van 16 juli 2010 houdt het volgende in:
"Mr. Van der Horst deelt mede dat hij zijn onderzoekswensen in de zaak [verdachte 5] bij schrijven van 14 juli 2010 kenbaar heeft gemaakt. Een afschrift van dat schrijven wordt door hem aan het hof overgelegd.
(...)
De voorzitter deelt in de zaak tegen de verdachte [verdachte 5] het navolgende mede.
Het hof beschikt over een - zojuist ter terechtzitting door mr. R.A. van der Horst overgelegd - schrijven van 14 juli 2010, inhoudende een opgave van de onderzoekswensen van de verdediging, te weten het doen oproepen van de volgende getuigen:
- 1.
[medeverdachte 1]
- 2.
[verdachte 1]
- 3.
[medeverdachte 3]
- 4.
[medeverdachte 4]
- 5.
[verdachte 6]
- 6.
[medeverdachte 5]
- 7.
[medeverdachte 6]
- 8.
[medeverdachte 7]
- 9.
[verdachte 3]
- 10.
[verdachte 7]
- 11.
[verdachte 2]
- 12.
[medeverdachte 8]
- 13.
[medeverdachte 10]
- 14.
[verdachte 4]
- 15.
[medeverdachte 2]
- 16.
[medeverdachte 9]
- 17.
[betrokkene 6].
Mr. Van der Horst verzoekt evengenoemde getuigen te doen oproepen en licht dit verzoek toe aan de hand van een door hem aan het hof overgelegde pleitnotitie, waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
Ten slotte sluit mr. Van der Horst zich aan bij het verzoek van mr. Van Gaalen tot het als deskundige doen oproepen van prof. dr. mr. R. Peters.
(...)
De voorzitter deelt het volgende mede. Het hof zal zich over de gedane verzoeken beraden. Het hof zal zijn beslissingen mededelen ter terechtzitting op 2 augustus 2010 om 10.00 uur."
De beslissing van het hof is neergelegd in het proces-verbaal van de zitting van 2 augustus 2010:
"Uitgangspunten bij de beoordeling
Bij de beoordeling van de hier aan de orde zijnde verzoeken heeft in een geval als het onderhavige - waarin het hof na verwijzing door de Hoge Raad de zaken op de bestaande hogere beroepen opnieuw heeft te berechten en af te doen - het volgende uitgangspunt te gelden. Wat betreft de opgave door de verdediging van getuigen en deskundigen, het verzuim of de weigering van oproeping door de advocaat-generaal en het afzien van oproeping door het hof, kan in deze fase van het geding geen toepassing meer toekomen aan de artikelen 410, derde lid, 414, tweede lid, tweede zin, en 418, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Voor die onderwerpen zijn dan de artikelen 263, tweede tot en met vijfde lid, 264, 287 en 288 Sv in beginsel onverkort van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van de tijdig vóór de terechtzitting van 16 juli 2010 opgegeven getuigen en deskundigen, die niet op deze terechtzitting zijn verschenen, heeft het hof hun oproeping te bevelen, indien de verdediging hierom verzoekt of het hof oproeping wenselijk oordeelt, tenzij het hof van oproeping afziet op één van de gronden genoemd in artikel 288, eerste lid onder a, b en c, Sv (kort gezegd: het is onaannemelijk dat de getuige binnen aanvaardbare termijn zal verschijnen; er is zwaarwegend gevaar voor gezondheid of welzijn van de getuige/deskundige; redelijkerwijs valt aan te nemen dat door afzien van oproeping de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad). Wel moet ook in deze fase van het geding de toepasselijkheid van artikel 418, tweede lid, Sv worden aangenomen. Dat betekent dat, ingeval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, het hof ook kan afzien van oproeping van een door de verdediging op de voet van artikel 414 Sv in verbinding met artikel 263 Sv opgegeven getuige of deskundige die ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel daaraan voorafgaand door de rechter-commissaris is gehoord, indien het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
Voorts heeft bij de beoordeling van de onderhavige verzoeken ook het volgende uitgangspunt te gelden. Aan de verklaringen van getuigen en deskundigen die tijdens de eerste behandeling in hoger beroep, bij het Haagse hof, ter terechtzitting zijn afgelegd, komt in deze fase van het geding, na verwijzing, niet meer de status toe van 'verklaring van een getuige", respectievelijk 'deskundige', in de zin van de artikelen 342, eerste lid, en 343 Sv. Zodanige getuigen en deskundigen worden ook niet op één lijn gesteld met de in artikel 418, tweede lid, Sv, voorziene ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris gehoorde getuigen en deskundigen. Dat laat onverlet dat het hof wél acht heeft te slaan op de verklaringen van zodanige getuigen en deskundigen, zoals neergelegd in de processen-verbaal van de terechtzittingen van het Haagse hof, nu die processen-verbaal onderdeel uitmaken van het dossier van de zaken die het hof opnieuw heeft te berechten en af te doen.
De status van die processen-verbaal is in deze fase van het geding die van de in artikel 344, eerste lid onder 2°, Sv bedoelde processen-verbaal. De inhoud van die processen-verbaal kan in deze fase dus ook, in voorkomende gevallen, zowel tot ontlasting als tot belasting strekken. Die inhoud kan dus onder meer ook betrokken worden bij de beoordeling of redelijkerwijs valt aan te nemen dat door afzien van oproeping de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad en of horen ter terechtzitting noodzakelijk is.
Deze uitgangspunten leiden bij de beoordeling van de verzoeken tot de navolgende overwegingen en beslissingen van het hof.
Afzonderlijke getuigen en aanverwante verzoeken
(...)
[Medeverdachte 2], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en [verdachte 4]
Namens één of meer verdachten is verzocht de getuigen [medeverdachte 2], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en [verdachte 4] te doen oproepen.
De getuigen zijn voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg door de rechter-commissaris gehoord en de verdediging is in de gelegenheid geweest die getuigen vragen te stellen, ook op de punten waarop de verdediging de getuigen thans wil ondervragen. Niet gesteld of gebleken is dat de getuigen niet bereid zijn geweest vragen te beantwoorden. Gelet daarop en ook overigens zijn de verzoeken onvoldoende onderbouwd om de noodzaak van het verzochte aan te nemen, zodat het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
De verzoeken worden afgewezen.
[Medeverdachte 9]
Namens de verdachte [verdachte 5] is verzocht de getuige [medeverdachte 9] te doen oproepen.
De getuige is voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg door de rechter-commissaris gehoord en de verdediging is toen in de gelegenheid geweest hem vragen te stellen. Ook is de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg gehoord en ook toen is de verdediging in de gelegenheid geweest die getuige vragen te stellen, ook op de punten waarop de verdediging de getuige thans wil ondervragen. Niet gesteld of gebleken is dat de getuige niet bereid is geweest vragen te beantwoorden.
Gelet daarop en ook overigens is het verzoek onvoldoende onderbouwd om de noodzaak van het verzochte aan te nemen, zodat het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
Het verzoek wordt afgewezen.
[Verdachte 5], [verdachte 6], [verdachte 3], [verdachte 7], [verdachte 2] en [medeverdachte 10]
Namens een aantal verdachten is verzocht de getuigen [verdachte 5], [verdachte 6], [verdachte 3], [verdachte 7], [verdachte 2] en [medeverdachte 10] te doen oproepen.
De getuigen zijn voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg door de rechter-commissaris gehoord en de verdediging is daarbij in de gelegenheid geweest die getuigen vragen te stellen, ook op de punten waarop de verdediging de getuigen thans wil ondervragen.
Het hof betrekt bij zijn overwegingen dat de getuigen ook ter terechtzitting bij het gerechtshof Den Haag als getuigen zijn gehoord en dat ook toen de verdediging in de gelegenheid is geweest de getuigen te ondervragen. Van die verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze bevinden zich bij de processtukken.
Gelet daarop en ook overigens zijn de verzoeken onvoldoende onderbouwd om de noodzaak van het verzochte aan te nemen, zodat het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
De verzoeken worden afgewezen.
[Verdachte 4], [betrokkene 4], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1]
Namens één of meer verdachten is verzocht de getuigen [verdachte 4], [betrokkene 4], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1] te doen oproepen.
De getuigen zijn voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg door de rechter-commissaris gehoord en de verdediging is in de gelegenheid geweest die getuigen vragen te stellen, ook op de punten waarop de verdediging de getuigen thans opnieuw wil ondervragen. Niet gesteld of gebleken is dat de getuigen niet bereid zijn geweest toen vragen te beantwoorden.
Het hof betrekt bij zijn overwegingen dat de getuigen ook ter terechtzitting bij het gerechtshof Den Haag als getuigen zijn gehoord en dat ook toen de verdediging in de gelegenheid is geweest die getuigen te ondervragen. Van die verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze bevinden zich bij de processtukken.
Gelet daarop en ook overigens zijn de verzoeken onvoldoende onderbouwd om de noodzaak van het verzochte aan te nemen, zodat het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
De verzoeken worden afgewezen.
(...)
[Medeverdachte 4]
Namens een aantal verdachten is verzocht de getuige [medeverdachte 4] te doen oproepen. De getuige is eerder ter terechtzitting in eerste aanleg gehoord en de verdediging is toen in de gelegenheid geweest de getuige vragen te stellen, ook op de punten waarop de verdediging de getuige thans wil ondervragen.
Het hof betrekt bij zijn overwegingen dat de getuige ook ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag als getuige is gehoord en dat ook toen de verdediging in de gelegenheid is geweest de getuige te ondervragen. Van die verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze bevinden zich bij de processtukken.
Gelet daarop en ook overigens is het verzoek onvoldoende onderbouwd om de noodzaak van het verzochte aan te nemen, zodat het hof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt. De verzoeken worden afgewezen.
(...)"
Ter terechtzitting van 30 november 2010 heeft de advocaat van verdachte in dupliek het woord gevoerd. In dupliek zijn nog een aantal verzoeken aan het hof voorgelegd. Het hof heeft in zijn arrest aldus gereageerd:
"4. VOORWAARDELIJKE VERZOEKEN
De verdediging heeft (bij dupliek ter terechtzitting van 30 november 2010) voor het geval het hof niet tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten zou besluiten, verzocht - naar het hof begrijpt - het onderzoek te heropenen en als getuigen te doen oproepen:
- 1.
[medeverdachte 1]
- 2.
(...)
- 3.
(...)
4.
[medeverdachte 4]
5. [verdachte 6]
6. [medeverdachte 5]
7. [medeverdachte 6]
8. [medeverdachte 7]
9. [verdachte 3]
10. [verdachte 7]
11. [verdachte 2]
12. (...)
13. [medeverdachte 10]
14. [verdachte 4]
15. [medeverdachte 2]
16. [medeverdachte 9]
17. (...).
Het hof overweegt als volgt.
De voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan is vervuld.
(...)
Overige getuigen
Het hof heeft het eerder gedane verzoek met betrekking tot deze getuigen gemotiveerd afgewezen ter terechtzitting van 2 augustus 2010. Hetgeen thans bij dupliek ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd, is in de kern niets anders dan aan het eerder gedane verzoek ten grondslag was gelegd. Het voegt daar niets wezenlijks aan toe. Het hof verwijst naar hetgeen het heeft overwogen naar aanleiding van dat eerder gedane verzoek, zoals vervat in het van de terechtzittingen van 16 juli 2010 en 2 augustus 2010 opgemaakte proces-verbaal.
Op grond van die overwegingen oordeelt het hof ook thans dat het onaannemelijk is dat de getuigen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 8] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen en voorts dat horen van de getuigen [medeverdachte 2], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6], [verdachte 4], [medeverdachte 9], [verdachte 6], [verdachte 3], [verdachte 7], [verdachte 2], [medeverdachte 10], [medeverdachte 7], [medeverdachte 1], [betrokkene 6] en [medeverdachte 4] ter terechtzitting niet noodzakelijk is. Het verzoek ten aanzien van deze getuigen wordt om die reden afgewezen."
4.3.
Ik stel als algemene opmerking voorop dat de geschriften die telkens ter sprake komen in de bewijsconstructie van het hof en de besprekingen in de huiskamer van [medeverdachte 7] dropen van haat en geweld jegens iedereen die op enigerlei wijze afweek van de lijn die in de groep als zaligmakend werd beschouwd. Het dreigen met levensdelicten, het beledigen en discrimineren, het afroepen van onheil en verderf, het uitspreken van gevoelens van haat jegens anderen en de afkeer van democratie en van de Nederlandse rechtsstaat lijken een inherent en onlosmakelijk onderdeel te zijn van de levensbeschouwing en godsdienstbeleving van de deelnemers aan de organisaties. Uit de voorhanden geschriften blijkt ook wel dat zij beseffen dat zij op deze wijze de oorlog verklaren aan de Nederlandse samenleving. Zij waren er zich van bewust dat open brieven zoals aan Hirsi Ali, aan Aboutaleb en aan het Nederlandse volk hen blootstellen aan het risico van vervolging. Het kan dan niet als een donderslag bij heldere hemel komen als zij op een gegeven moment voor het aanzetten tot haat, ook strafrechtelijk, ter verantwoording worden geroepen.
Wanneer getuigen bij de rechter-commissaris worden ondervraagd over de aard en inhoud van de huiskamerbijeenkomsten en over de betekenis van aangetroffen geschriften zijn natuurlijk deze aspecten van hun overtuiging aan de orde gesteld of konden die aan de orde worden gesteld.
4.4.
Ter terechtzitting van 15 februari 2007 van het hof te 's-Gravenhage is de tenlastelegging gewijzigd en is aan het oogmerk van de criminele organisaties toegevoegd het oogmerk op het begaan van het misdrijf van artikel 137d Sr, het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld. Na deze wijziging van de tenlastelegging zijn nog ter terechtzitting van het hof te 's-Gravenhage als getuigen gehoord:3. [medeverdachte 7] (9 mei 2007), nogmaals [medeverdachte 7] (25 mei 2007), [verdachte 2] en [medeverdachte 6] (30 mei 2007), [medeverdachte 10] (1 juni 2007), [verdachte 7] en [verdachte 2] (11 juni 2007), [medeverdachte 4] (12 juni 2007), [verdachte 3] (24 juli 2007), [verdachte 7] nogmaals (12 september 2007), [medeverdachte 1] (13 september 2007), nogmaals [verdachte 3] (26 september 2007).
Het hof heeft het (nogmaals) horen van deze getuigen niet noodzakelijk gevonden.
4.5.
Wat betreft alle getuigen die de schriftuur noemt heeft de verdediging de gelegenheid gehad hen te ondervragen, hetzij, na wijziging van de tenlastelegging, in hoger beroep, hetzij bij de rechter-commissaris. De tenlastelegging was al gewijzigd, en verwees ook naar artikel 137d Sr, toen getuigen in hoger beroep door de verdediging konden worden ondervraagd. Dat er sprake zou zijn geweest van een wijziging in de accenten binnen het oogmerk van die organisaties en dat die getuigen daarover niet aan de tand konden worden gevoeld mist dus feitelijke grondslag. De verdediging is in de gelegenheid geweest andere getuigen ook nog of alleen ten overstaan van de rechter-commissaris te horen. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet was daar gelegenheid en ook voldoende aanleiding om deze getuigen te ondervragen over het aanzetten tot haat en discriminatie jegens ongelovigen en over de gang van zaken met betrekking tot de huiskamerbijeenkomsten en de totstandkoming en verspreiding van het aangetroffen haatzaaiend materiaal. De vragen die de verdediging blijkens het verhandelde ter terechtzitting van 16 juli 2010 nog aan deze getuige wilde stellen konden al aan deze getuigen zijn voorgehouden bij hun eerdere verhoren ten overstaan van de rechter en in aanwezigheid van de verdediging. De vragen hebben geen betrekking op nieuwe gezichtspunten of op nieuwe ontwikkelingen. De afwijzing door het hof van het verzoek om deze getuigen nogmaals op te roepen geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en de motivering die het hof aan deze beslissing te grondslag heeft gelegd acht ik niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5.1.
Het tweede middel klaagt dat het bewijs voor het deelnemen aan de in de bewezenverklaring genoemde organisaties ontoereikend is. Daar kan alleen maar uit volgen dat verdachte kennis heeft genomen van het geschrift "How to catch a wolf", maar niet dat verdachte ook andere documenten in zijn bezit heeft gehad. Evenmin kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid waarover tijdens de bijeenkomsten ten huize van [medeverdachte 7] werd gesproken. Verdachte wist evenmin dat er plannen waren geschriften te publiceren. Uitlatingen van verdachte van die strekking kunnen niet serieus worden genomen.
5.2.
Van het aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr deelnemen is slechts dan sprake, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.4. De bestanddelen van artikel 140a Sr zijn voor het grootste deel ontleend aan artikel 140 Sr, en dienen - zoals het hof ook in zijn arrest heeft overwogen - op dezelfde wijze te worden uitgelegd.5.
Het slechts optreden als gastspreker of bijwonen van een vergadering van de organisatie is nog geen deelneming daaraan.6. Het enkel mondeling steun verlenen aan leden van de organisatie is evenmin genoeg om van deelnemen aan de organisatie te kunnen spreken.7. Anders staat het met ledenwerving en fondsenwerving.8. Ook het geven van training kan deelnemen aan een (terroristische) organisatie zijn als bijvoorbeeld het te geven onderricht samenhangt met het begaan van terroristische misdrijven. De Minister noemde ook nog het witwassen van geld voor een terroristische organisatie en het verzamelen van inlichtingen.9.
5.3.
In zijn arrest heeft het hof het volgende over het deelnemen overwogen:
"3.3. DEELNEMING
3.3.1
Inleidend
Hiervóór heeft het hof vastgesteld dat er sprake was van een organisatie, dat de verdachte daartoe behoorde en voorts welke (terroristische) misdrijven deze organisatie tot oogmerk had.
Thans is aan de orde de vraag of de verdachte aan de organisatie heeft deelgenomen.
3.3.2
Juridisch kader
Volgens bestendige rechtspraak, is van deelneming sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
De verdachte dient in dat verband in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; in zoverre is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven, aan enig concreet misdrijf heeft deelgenomen of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad.
Ook is niet nodig dat de verdachte moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Bij de op 10 augustus 2004 in werking getreden wijziging van het Wetboek van Strafrecht is in een nieuw vierde lid van artikel 140 Sr, welk artikellid van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 140a Sr, bepaald, dat onder deelneming mede wordt begrepen het geven van geldelijke of andere stoffelijke steun aan, alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de organisatie.
Dit artikellid beoogde een verduidelijking te zijn van het begrip deelneming, maar voegde daar overigens niets aan toe en deed daar niets aan af.
3.3.3
In zijn algemeenheid weten
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier volgt in toereikende mate dat de verdachte in zijn algemeenheid heeft geweten dat de organisatie waartoe hij behoorde tot oogmerk had het plegen van de hiervóór vermelde misdrijven. Het hof leidt dit in het bijzonder af uit het feit dat de verdachte meermalen bijeenkomsten zoals hiervóór omschreven in de woning van [medeverdachte 7] heeft bijgewoond, dat door een of meer leden van de groep, in elk geval door [medeverdachte 7], opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende en bedreigende teksten zijn opgesteld dan wel vertaald, waaronder teksten inhoudend bedreiging met een terroristisch misdrijf, dat deze teksten zijn verspreid onder meer onder een of meer leden van de groep, dat ook aan de verdachte een aantal van deze opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende en/of bedreigende teksten, waaronder een of meer teksten inhoudend bedreiging met een terroristisch misdrijf, is doorgegeven, en dat de verdachte deze teksten aanwezig heeft gehad en al dan niet ook gehouden.
3.3.4
Deelnemingshandelingen
Hetgeen in het vorige hoofdstuk omtrent de misdrijven die als oogmerk van de groep golden is overwogen, neemt niet weg dat, zoals uit de bewijsmiddelen volgt, door een of meer leden van de groep in verband daarvan ook activiteiten werden ontplooid, die, hoewel op zichzelf (destijds) niet strafbaar gesteld, wel aan deze misdrijven verwant waren, in het verlengde daarvan lagen of slechts doordat zij niet in het openbaar plaatsvonden, niet strafbaar zijn.
Het hof denkt daarbij bijvoorbeeld aan oproepen via chatgesprekken om aan de gewapende strijd deel te nemen, het verheerlijken van of oproepen tot de gewelddadige jihad of het martelaarschap, dan wel het ten gehore brengen van audiomateriaal waarop dit gebeurt, het oproepen om ongelovigen te haten, het tonen van beeldmateriaal - kennelijk verband houdend met de gewelddadige jihad -, waarop te zien is dat personen om het leven worden gebracht, dan wel zelfmoordaanslagen plegen, het aan derden vertellen dat bepaalde personen dood moeten, of het opslaan en/of aanwezig hebben van documenten/bestanden met een, op zichzelf genomen, voor een derde bedreigende strekking.
In zoverre kunnen gedragingen van de verdachte op die gebieden voor de beoordeling van de vraag of hij aan de organisatie heeft deelgenomen van belang zijn. De deelneming kan immers - zoals gezegd - bestaan uit, op zichzelf genomen, niet strafbare gedragingen.
Indien dan de verdachte behoort tot de organisatie en in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en terroristische misdrijven, zijn in elk geval de volgende handelingen deelnemingshandelingen omdat deze onder die omstandigheden moeten worden beschouwd als een aandeel in, dan wel ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie:
- a.
het meermalen bijwonen van voornoemde bijeenkomsten, in samenhang met een of meer van de hierna onder b tot en met i te noemen deelnemingshandelingen;
- b.
het organiseren of faciliteren van voornoemde bijeenkomsten;
- c.
het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve rol op voornoemde bijeenkomsten;
- d.
het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen of bewerken van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf);
- e.
het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf) of het daartoe plannen maken;
- f.
het faciliteren van het digitaal verspreiden of anderszins gebruiken van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), waaronder ook is begrepen het lid maken van een MSN-groep van leden van de groep en het repareren van (hun) computers;
- g.
het in ontvangst nemen en opslaan en/of bewaren van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), in samenhang met het bijwonen van voornoemde bijeenkomsten;
- h.
het werven voor de gewapende strijd, het verheerlijken van of oproepen tot de gewelddadige jihad of het martelaarschap, dan wel het ten gehore brengen van audiomateriaal waarop dit gebeurt;
- i.
. het tonen van beeldmateriaal - kennelijk verband houdend met de gewelddadige jihad -, waarop te zien is dat personen om het leven worden gebracht, dan wel zelfmoordaanslagen plegen.
3.3.5
Deelneming toegespitst op de verdachten
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier volgt in toereikende mate dat de verdachte een of meer van bovenbedoelde deelnemingshandelingen heeft verricht.
Hierbij verdient opmerking dat aan de inhoud van de OVC-gesprekken waaraan de verdachte [verdachte 6] en de verdachte [verdachte 5] hebben deelgenomen, geenszins de indruk kan worden ontleend dat het geen serieuze bedoeling was de desbetreffende door beiden besproken documenten verder te verspreiden. Dat, zoals de verdediging heeft gesteld, in dat gesprek ook "lacherig" werd gedaan of de indruk werd gewekt dat de verdachte het desbetreffende document voor het eerst zag, doet daar niet aan af.
Na het voorgaande behoeft hetgeen overigens door of namens de verdachte met betrekking tot de deelneming van de verdachte is betoogd geen verdere bespreking nu dat aan voorgaande vaststellingen niet kan afdoen.
Bewezen is dan ook dat de verdachte hetgeen hem is ten laste gelegd heeft gepleegd, een en ander zoals in de bewezenverklaring vermeld."
5.4.
In de aanvulling op het verkort arrest heeft het hof de bewijsmiddelen opgenomen waarui van het deelnemen door verdachte zou kunnen blijken.
[Medeverdachte 1] heeft verdachte in de woning van [medeverdachte 7] gezien (bewijsmiddel 4). Verdachte volgde lessen van [medeverdachte 8] (bewijsmiddel 12). [Medeverdachte 4] kende verdachte sinds februari 2003. Zij zagen elkaar regelmatig. [Medeverdachte 4] zag hem vaak in de woning van [medeverdachte 7]. De groep kenmerkt zich door het geloof in Tawheed, de afkeer van de westerse samenleving en het verwerpen van andere wetgeving dan die rechtstreekse van Allah afkomstig is (bewijsmiddel 13). [Verdachte 1] heeft verdachte ook regelmatig bij [medeverdachte 7] gezien (bewijsmiddel 16). [Medeverdachte 5] verklaart in gelijke zin in bewijsmiddel 19. Tijdens die bijeenkomsten werd over het geloof gesproken aan de hand van documenten en boeken. [Medeverdachte 5] zegt dat hij verdachte ook heeft ontmoet als er in de periode van 1 mei 2003 tot midden november 2004 over het geloof werd gesproken bij [medeverdachte 7] thuis (bewijsmiddel 20). [Medeverdachte 6] heeft de verdachte vaak in de woning van [medeverdachte 7] gezien (bewijsmiddel 21). Tijdens de bijeenkomsten ten huize van [medeverdachte 7] werden wel filmpjes getoond van onthoofdingen en liquidaties (bewijsmiddel 24). Verdachte bracht volgens [verdachte 2] wel eens filmpjes op cd's waarin kinderen en vrouwen werden afgeslacht en waarin tanks van het Russische leger werden opgeblazen (bewijsmiddel 31). [Verdachte 2] heeft ook gezegd dat verdachte en [verdachte 1] broeders zijn met dezelfde geloofsovertuiging en dat zij hem veel standaarddingen van de Islam hebben bijgebracht (bewijsmiddel 35). Ook [medeverdachte 10] heeft verdachte wel bij [medeverdachte 7] gezien als daar over het geloof werd gesproken. Aan de leden van de groep deelde [medeverdachte 7] stukken van zijn hand uit (bewijsmiddel 54). Bewijsmiddel 97 is een geschrift waarin een gesprek tussen verdachte en [verdachte 6] is verwoord. Dat bewijsmiddel geeft de inhoud van dat gesprek aldus weer:
"[verdachte 6] leest: "Mijnheer Donner, wat is het volgende wetsvoorstel om ons terroristen een halt toe te roepen. Wij zullen met u afwachten en dit kleine werkje afsluiten met een paar woorden waar uw macht bij wegsmelt. Allah is onze Heer en jullie hebben géén Heer. Abu Zubair".
[verdachte 5]: Deze is echt hard, begrijp je? Dit moet allemaal, allemaal geprint worden, weetje, dit moet uitgedeeld worden.
[verdachte 6]: Inderdaad, vriend. How to Catch a Wolf, alsjeblieft.
[verdachte 5]: Ja, maar dit is goed, man, je wordt helemaal rustig, man.
[verdachte 5]: "Open brief aan de liegende Burgermeester".
[verdachte 5]: Deze moeten echt allemaal geprint worden echt waar, ... maar dat van die drukkerij hè? ... dan gaan we vragen of zij dat gewoon willen printen, weet je, het is toch goedkoper daar ... dat kost twee euro, begrijp je?
[verdachte 6]: Voor de moslims?
[verdachte 5]: Ja, voor de moslims, voor twee euro wordt het professioneel gedrukt, sorry, soms kost dat twee euro per stuk, twee tot drie euro.
[verdachte 6]: Geen boekjes van de ... ?.
[verdachte 5]: Ja, Catch a Wolf, begrijp je?
[verdachte 5]: Met alles daarbij, dan ga ik al die brieven bij elkaar verzamelen, dan is het zo een boekje, begrijp je?
[verdachte 5]: Ja, maar dat kunnen wij wel regelen.. .[Medeverdachte 10] heeft alles ja, begrijp je? Van de fundamentalistische site, de laatste die nog uit moet komen, die zond deze uit."
Verdachte heeft hierover in bewijsmiddel 7 verklaard:
"U houdt mij voor dat u uit de OVC-gesprekken afleidt dat er op enig moment is gezegd dat er een boekje van de geschriften van [medeverdachte 7] gemaakt zou moeten worden. Het was ingegeven door de emotie van het moment. Ik had "To catch a wolf' gelezen, samen met [verdachte 6] (het hof begrijpt: [verdachte 6]). Het leek me leuk daar een boekje van te maken."
Uit de inhoud van het afgeluisterde gesprek maak ik op dat verdachte van plan was om nog meer documenten uit te geven dan alleen maar het stuk "How to catch a wolf".10. Voorts is uit de verklaring van [verdachte 2] (bewijsmiddel 31) af te leiden dat verdachte materiaal verspreidde dat paste in de geloofsverkondiging.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof mijns inziens kunnen afleiden dat verdachte een aandeel heeft gehad in gedragingen die verband hielden met de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht en de realisering van deze misdrijven daadwerkelijk heeft ondersteund.
6.
Beide middelen falen. Het eerste middel kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑07‑2012
Hierna zal ik enkel ingaan op de beslissingen van het hof ten aanzien van de getuigen die in de cassatieschriftuur zijn genoemd.
Ik noem alleen de getuigen die in de cassatieschriftuur zijn genoemd.
HR 18 november 1997, NJ 1998, 225 m.nt. De Hullu; HR 21 december 2010, LJN BM4415.
Kamerstukken II 2001/02, 28463, nr. 3, p. 9 (Wet terroristische misdrijven).
Voor de inhoud van dit document zie men bewijsmiddel 105.
Uitspraak 03‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Hofstad. Art. 140 en art. 140a Sr. Deelneming aan een criminele c.q. terroristische organisatie. HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. het bestanddeel “deelneming” uit HR LJN BM4415. ’s Hofs oordeel dat verdachte daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisaties bestaande oogmerk en derhalve aan die organisaties heeft “deelgenomen” in de zin van art. 140 en 140a Sr, is niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
3 juli 2012
Strafkamer
nr. S 11/02669
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 december 2010, nummer 23/000747-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van hetgeen de verdachte onder 1 en 2 is tenlastegelegd berust op een onjuiste uitleg van het bestanddeel "deelnemen" aan een criminele organisatie, respectievelijk een terroristische organisatie, althans de gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring in dit opzicht niet kunnen dragen.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"onder 1
hij in de periode van 1 mei 2003 tot en met 9 augustus 2004 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [verdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [verdachte 3] en [verdachte 7] en [verdachte 2] en [medeverdachte 8] en [verdachte 4] en [medeverdachte 10] en [verdachte 6],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- -
het in het openbaar, bij geschrift, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, en
- -
het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- -
het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Sr, en
- -
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n);
onder 2 primair
hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [verdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [verdachte 3] en [verdachte 7] en [verdachte 2] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 10] en [verdachte 6],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, en terroristische misdrijven, te weten:
- -
het in het openbaar, bij geschrift, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, en
- -
het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- -
het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Sr, en
- -
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n), en
- -
bedreigingen met een terroristisch misdrijf."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.
2.2.3.
Met betrekking tot (het bewijs van) de diverse bestanddelen van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd zijn in de bestreden uitspraak uitvoerige beschouwingen opgenomen. Ten aanzien van (het bewijs van) "deelneming" heeft het Hof overwogen, voor zover thans van belang:
"3.3.2. Juridisch kader
Volgens bestendige rechtspraak is van deelneming sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
De verdachte dient in dat verband in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; in zoverre is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven, aan enig concreet misdrijf heeft deelgenomen of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad.
Ook is niet nodig dat de verdachte moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Bij de op 10 augustus 2004 in werking getreden wijziging van het Wetboek van Strafrecht is in een nieuw vierde lid van artikel 140 Sr, welk artikellid van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 140a Sr, bepaald, dat onder deelneming mede wordt begrepen het geven van geldelijke of andere stoffelijke steun aan, alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de organisatie.
Dit artikellid beoogde een verduidelijking te zijn van het begrip deelneming, maar voegde daar overigens niets aan toe en deed daar niets aan af.
(...)
3.3.4. Deelnemingshandelingen
Hetgeen in het vorige hoofdstuk omtrent de misdrijven die als oogmerk van de groep golden is overwogen, neemt niet weg dat, zoals uit de bewijsmiddelen volgt, door een of meer leden van de groep in verband daarvan ook activiteiten werden ontplooid, die, hoewel op zichzelf (destijds) niet strafbaar gesteld, wel aan deze misdrijven verwant waren, in het verlengde daarvan lagen of slechts doordat zij niet in het openbaar plaatsvonden, niet strafbaar zijn.
Het hof denkt daarbij bijvoorbeeld aan oproepen via chatgesprekken om aan de gewapende strijd deel te nemen, het verheerlijken van of oproepen tot de gewelddadige jihad of het martelaarschap, dan wel het ten gehore brengen van audiomateriaal waarop dit gebeurt, het oproepen om ongelovigen te haten, het tonen van beeldmateriaal - kennelijk verband houdend met de gewelddadige jihad -, waarop te zien is dat personen om het leven worden gebracht, dan wel zelfmoordaanslagen plegen, het aan derden vertellen dat bepaalde personen dood moeten, of het opslaan en/of aanwezig hebben van documenten/bestanden met een, op zichzelf genomen, voor een derde bedreigende strekking.
In zoverre kunnen gedragingen van de verdachte op die gebieden voor de beoordeling van de vraag of hij aan de organisatie heeft deelgenomen van belang zijn. De deelneming kan immers - zoals gezegd - bestaan uit, op zichzelf genomen, niet strafbare gedragingen.
Indien dan de verdachte behoort tot de organisatie en in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en terroristische misdrijven, zijn in elk geval de volgende handelingen deelnemingshandelingen omdat deze onder die omstandigheden moeten worden beschouwd als een aandeel in, dan wel ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie:
- a.
het meermalen bijwonen van voornoemde bijeenkomsten, in samenhang met een of meer van de hierna onder b tot en met i te noemen deelnemingshandelingen;
- b.
het organiseren of faciliteren van voornoemde bijeenkomsten;
- c.
het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve rol op voornoemde bijeenkomsten;
- d.
het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen of bewerken van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/ bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf);
- e.
het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf) of het daartoe plannen maken;
- f.
het faciliteren van het digitaal verspreiden of anderszins gebruiken van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), waaronder ook is begrepen het lid maken van een MSN-groep van leden van de groep en het repareren van (hun) computers;
- g.
het in ontvangst nemen en opslaan en/of bewaren van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), in samenhang met het bijwonen van voornoemde bijeenkomsten;
- h.
het werven voor de gewapende strijd, het verheerlijken van of oproepen tot de gewelddadige jihad of het martelaarschap, dan wel het ten gehore brengen van audiomateriaal waarop dit gebeurt;
- i.
het tonen van beeldmateriaal - kennelijk verband houdend met de gewelddadige jihad -, waarop te zien is dat personen om het leven worden gebracht, dan wel zelfmoordaanslagen plegen.
- 3.3.5.
Deelneming toegespitst op de verdachten
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier volgt in toereikende mate dat de verdachte een of meer van bovenbedoelde deelnemingshandelingen heeft verricht.
Hierbij verdient opmerking dat aan de inhoud van de OVC-gesprekken waaraan de verdachte [verdachte 6] en de verdachte [verdachte 5] hebben deelgenomen, geenszins de indruk kan worden ontleend dat het geen serieuze bedoeling was de desbetreffende door beiden besproken documenten verder te verspreiden. Dat, zoals de verdediging heeft gesteld, in dat gesprek ook "lacherig" werd gedaan of de indruk werd gewekt dat de verdachte het desbetreffende document voor het eerst zag, doet daar niet aan af."
- 2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in de art. 140 en 140a Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk (vgl. HR 21 december 2010, LJN BM4415, NJ 2011/21).
- 2.4.
- 2.5.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte
- -
met enige regelmaat bijeenkomsten bijwoonde waarbij de gewelddadige verspreiding van de islam werd gepropageerd en waarbij beeldmateriaal van onthoofdingen werd vertoond;
- -
zelf voor zulke bijeenkomsten wel eens beeldmateriaal meebracht van het afslachten van vrouwen en kinderen en van het opblazen van Russische tanks, teneinde het gedachtegoed van de jihad uit te dragen;
- -
actief heeft willen bijdragen aan het propageren van de islam door aan bedoelde bijeenkomsten deel te nemen en mee te werken aan de verspreiding van een geschrift met radicale inhoud, getiteld "How to catch a wolf", waarin tot de gewapende jihad wordt opgeroepen.
- 2.6.
's Hofs oordeel dat de verdachte door zo te handelen daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisaties bestaande oogmerk en derhalve aan die organisaties heeft "deelgenomen" in de hiervoor bedoelde betekenis, is niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
- 3.
Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 juli 2012.
Beroepschrift 13‑11‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Schriftuur houdende middelen van cassatie
Inzake:
[verzoeker] ([geboortedatum] 1982)
verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 17 december 2010, met parketnummer 23-000747-10.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr R.A. van der Horst, advocaat te (1015 BH) Amsterdam, aldaar kantoor houdende aan de Herengracht 141, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Middel I
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in artikel 79 RO, meer in het bijzonder is er sprake van schending van artikelen 315 en 328 jo 415 van het wetboek van strafvordering, nu de beslissing van het gerechtshof van 16 juli 2010 (en de daarop aansluitende beslissing van 17 december 2010 op het gelijkluidende voorwaardelijk verzoek) dat het horen van een aantal hierna te noemen getuigen niet noodzakelijk is, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd.
Toelichting
Op 16 juli 2010 is namens verzoeker ter zitting verzocht een aantal getuigen te mogen horen.
Het betrof een zogenoemde regiezitting. Namens verzoeker is het volgende aangevoerd:
‘In de strafzaak tegen de heer [verzoeker] meent de verdediging dat het horen van een aantal getuigen noodzakelijk is. Wij verzoeken u de volgende getuigen toe te wijzen:
- 1.
[medeverdachte 1]
- 2.
(…)
- 3.
(…)
- 4.
[medeverdachte 4]
- 5.
[verdachte 6]
- 6.
[medeverdachte 5]
- 7.
[medeverdachte 6]
- 8.
[medeverdachte 7]
- 9.
[verdachte 3]
- 10.
[verdachte 7] 11.[verdachte 2]
- 12.
(…)
- 13.
[medeverdachte 10]
- 14.
[verdachte 4]
- 15.
[medeverdachte 2]
- 16.
[medeverdachte 9]
Het betreft hier de personen die volgens het openbaar ministerie zouden hebben deelgenomen aan de criminele/terroristische organisatie. Hoewel een aantal van deze getuigen bij gelegenheid van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep door het gerechtshof te 's‑Gravenhage al uitvoerig is gehoord, is het noodzakelijk nader op een aantal kwesties in te gaan. Meer in het bijzonder is het noodzakelijk de getuigen te confronteren met enkele specifieke geschriften en daarbij te vernemen:
- —
of de getuige die geschriften in bezit heeft gehad;
- —
of de getuige die geschriften heeft gelezen;
- —
van wie de getuige die geschriften heeft gekregen;
- —
in welk kader en met welk doel de getuige die geschriften heeft gekregen;
- —
of de getuige die geschriften verder heeft verspreid;
- —
aan wie de getuige die geschriften heeft verstrekt;
- —
met welk doel de getuige die geschriften heeft verstrekt;
- —
wat er tussen de verschillende getuigen met betrekking tot de verspreiding van die geschriften is besproken;
- —
welke de eventuele rol van de heer [verzoeker] hierbij is geweest;
- —
etcetera.’
Het gerechtshof heeft deze verzoeken ten onrechte afgewezen, althans is de afwijzing —steeds— onvoldoende gemotiveerd.
Opmerking verdient in dit verband allereerst dat zeer nauwkeurig in het verzoek is aangegeven over welke onderwerpen de getuigen (aanvullend) zouden moeten worden gehoord. Gelet op de uiteindelijke bewezenverklaringen en de overwegingen van het gerechtshof in het eindarrest, kan er weinig twijfel over bestaan dat de genoemde vraagpunten zeer relevant zijn voor de beoordeling van de zaak.
De afwijzing van de verzoeken tot het horen van [medeverdachte 2], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6], [verdachte 4] en [medeverdachte 9] wordt door het gerechtshof gemotiveerd met de overweging dat deze getuigen in eerste aanleg door de rechter-commissaris (en in het geval van [medeverdachte 9] ook ter zitting in eerste aanleg) zijn gehoord en dat de nu opgegeven vragen ook toen gesteld hadden kunnen worden. Overigens zouden de verzoeken onvoldoende zijn onderbouwd.
Deze afwijzing is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. De verzoeken zijn zeer specifiek onderbouwd en de te stellen vragen zijn evident (zeer) relevant voor de beoordeling van de strafzaak. De verklaringen van [medeverdachte 6], [verdachte 4] en [medeverdachte 5] worden bovendien door het hof tot het bewijs gebezigd.
Dat de getuigen eerder in eerste aanleg bij de RC en/of ter zitting zijn gehoord lijkt mij van beperkt belang. In dat verband kan er onder meer op worden gewezen dat het ‘zwaartepunt’ van de strafzaak na de veroordeling in eerste aanleg volledig is verschoven. In eerste aanleg stond een organisatie met als oogmerk het plegen van geweldsdelicten centraal (zie onder meer het requisitoir in eerste aanleg). Pas na de veroordeling in eerste aanleg verschoof het accent naar de uittingsdelicten. Het aanzetten tot haat kwam in eerste aanleg in de tenlastelegging niet eens voor.
Er kan enig begrip voor worden opgebracht dat bij de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen ook argumenten van efficiency een (bescheiden) rol spelen. Dit mag er echter niet toe leiden dat voor de bewijsbeslissing evident relevante vragen niet worden gesteld.
De afwijzing van de verzoeken tot het horen van [verdachte 6], [verdachte 3]. [verdachte 7], [verdachte 2], [medeverdachte 10], [medeverdachte 7], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] verschilt van de hiervoor besproken afwijzing slecht in zoverre dat nu aanvullend wordt overwogen dat de getuigen ter zitting van het gerechtshof te Den Haag zijn gehoord. Ook dit is een uitsluitend procedureel argument, dat volledig voorbij gaat aan het belang van het (aanvullend) horen van deze getuigen op de namens verzoeker gespecificeerde onderdelen.
Gelet op het feit dat de bewijsvoering van het gerechtshof zich in belangrijke mate concentreert rond enkele specifieke geschriften en de vraag op welke manier er door de verschillende leden van de organisatie met die geschriften werd omgegaan, is het oordeel van het hof dat er geen noodzaak bestond de verzochte getuigen op de genoemde punten nader te ondervragen, volstrekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Het arrest a quo kan niet in stand blijven.
Middel II
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in artikel 79 RO, meer in het bijzonder is er sprake van schending van de artikelen 338, 358 en 359 jo 415 van het wetboek van strafvordering en de artikel 140 en 140a van het wetboek van strafrecht, nu de de onder 1 en 2 bewezenverklaarde deelneming aan een criminele en terroristische organisatie niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
Toelichting
Om te komen tot een bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie moet worden vastgesteld dat de verdachte behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. De verdachte dient in dat verband in zijn algemeenheid te weten, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (HR NJ 1998/225).
Het gerechtshof acht bewezen dat het oogmerk van de organisatie(s) gericht was op het plegen van de volgende misdrijven:
- —
in het openbaar bij geschrift opruien;
- —
het verspreiden of ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende geschriften;
- —
het in het openbaar aanzetten tot haat;
- —
bedreiging;
- —
(bedreiging met een terroristisch misdrijf).
(pagina 37 arrest en bewezenverklaring)
Het gerechtshof oordeelt dat een twaalftal documenten (van de vele (tien)duizenden documenten die in deze strafzaak zijn aangetroffen) kan bijdragen aan het bewijs van het oogmerk van de organisatie, omdat die documenten naar hun inhoud of strekking moeten worden aangemerkt als opruiend, aanzettend tot haat of bedreigend (pagina 32 arrest).
Ten aanzien van verzoeker, overweegt het hof op pagina 34 van het arrest dat hij over alle of enkele van deze documenten op 6 november 2004 de beschikking heeft gehad (vlak voor zijn aanhouding). Dit leidt het hof kennelijk af uit bewijsmiddelen 97 (OVC-weergave) en 7 (verklaring verzoeker), waaruit blijkt dat [verdachte 6] kennelijk iets voorleest en verzoeker de titel ‘How to catch a wolf’ aanhaalt.
Naar het oordeel van verzoeker kan uit deze bewijsmiddelen (noch uit enig ander bewijsmiddel) volgen dat verzoeker enkele of alle van de twaalf documenten in bezit heeft gehad, met uitzondering van ‘To catch a wolf’. Dat enkele documenten kennelijk op een computer in de [a-straat] stonden (de woning van [verdachte 6]), regardeert verzoeker niet zonder meer.
Het hof heeft de stelling van verzoeker dat hij de documenten die worden voorgelezen in de OVC-gesprekken op 6 november 2004 voor het eerst hoorde, in het midden gelaten. Van die stelling van verzoeker lijkt mij daarom in cassatie te mogen worden uitgegaan. Het hof overweegt in dit verband:
‘Dat, zoals de verdediging heeft gesteld, in dat gesprek ook ‘lacherig’ werd gedaan of de indruk werd gewekt dat de verdachte het desbetreffende document voor het eerst zag, doet daar niet aan af.
(pagina 41 arrest)’
Volgens het hof is het oogmerk van de organisatie dus gericht op enkele specifieke delicten, hetgeen wordt afgeleid uit —met name— handelingen ten aanzien van een twaalftal documenten.
Slechts van ‘To catch a wolf’ blijkt uit de bewijsmiddelen dat verzoeker het ooit gezien heeft en besproken heeft en het wordt niet betwist dat verzoeker dat geschrift op 6 november 2004 voor het eerst zag.
Uit de bewijsmiddelen kan volgen dat verzoeker met enige regelmaat bij [medeverdachte 7] kwam, ook als daar werd gesproken over geloofszaken. Wat er daar in zijn aanwezigheid precies is besproken, volgt uit de bewijsmiddelen echter niet. (Noch overigens uit het dossier)
Om te kunnen zeggen dat verzoeker opzettelijk heeft deelgenomen aan de organisatie, moet worden vastgesteld dat hij wist (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had. In het licht van de overwegingen van het hof, gaat het bij die misdrijven —samengevat— om het ter kennis brengen van derden buiten de organisatie (het publiek, of de bedreigde(n)) van een handjevol geschriften met een strafbare inhoud. Uit de bewijsmiddelen blijkt op geen enkele manier dat verzoeker die specifieke geschriften (met uitzondering van to catch a wolf) ooit had gezien of gelezen, noch dat hij wist dat de organisatie de bedoeling had die geschriften te openbaren.
Het enige bewijsmiddel, waarin overigens nog iets naar voren komt, met betrekking tot eventuele deelnemingshandelingen, is het genoemde bewijsmiddel 97: het OVC-gesprek. In dit gesprek wordt kennelijk door verzoeker gesproken over het maken van een boekje van bepaalde documenten. Over welke documenten dit precies gaat, is niet geheel duidelijk.
Alleen ‘To catch a wolf’ komt aan de orde. Van belang is dat verzoeker heeft verklaard dat het hier niet gaat om een serieus voornemen. Het hof overweegt in dat verband:
‘Hierbij verdient opmerking dat aan de inhoud van de OVC-gesprekken waaraan de verdachte [verdachte 6] en de verdachte [verzoeker] hebben deelgenomen, geenszins de indruk kan worden ontleend dat het geen serieuze bedoeling was de desbetreffende door beiden besproken documenten verder te verspreiden.
(pagina 41 arrest)’
Deze overweging laat zich echter moeilijk rijmen met bewijsmiddel 7, de verklaring van verzoeker:
‘U houdt mij voor dat u uit de OVC-gesprekken afleidt dat er op enig moment is gezegd dat er een boekje van de geschriften van [medeverdachte 7] gemakt zou moeten worden. Het was ingegeven door de emotie van het moment. (…)’
Het —impliciete— oordeel van het hof dat er van een serieus voornemen sprake was is mitsdien —gelet op de inhoud van het gebezigde bewijsmiddel 7— onbegrijpelijk.
Resumerend blijkt uit de bewijsmiddelen niets van enige deelnemingshandeling, niets van enige wetenschap van verzoeker ten aanzien van de inhoud van de 12 documenten (met uitzondering van To catch a wolf' op 6 november 2004), noch ten aanzien van de voor strafbaarheid noodzakelijke (beoogde) ‘openbaarheid’ (in het geval van opruiing en haat zaaien richting het publiek, in het geval van bedreiging richting de bedreigde). Uit de bewijsmiddelen kan mitsdien niet blijken dat verzoeker heeft deelgenomen aan een criminele of terroristische organisatie.
Van belang is verder dat het onder 1 bewezenverklaarde feit zou zijn gepleegd tussen 1 mei 2003 en 9 augustus 2004. Dat verzoeker in die periode enige deelnemingshandeling zou hebben verricht, blijkt niet uit de bewijsmiddelen.
Tot slot is van belang dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker heeft geweten (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het oogmerk had op het plegen van terroristische misdrijven.
De bewezenverklaringen onder 1 en 2 kunnen niet uit de bewijsmiddelen volgen.
Het arrest a quo kan niet in stand blijven.
Redenen waarom uw Raad wordt verzocht de bestreden uitspraak te vernietigen.
Amsterdam, 13 november 2011
Ronald van der Horst