Zie p. 1 en 2 van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 augustus 2014.
HR, 26-06-2015, nr. 14/05498
ECLI:NL:HR:2015:1748, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2015
- Zaaknummer
14/05498
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1748, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:406, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2016:2125
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2903, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:406, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1748, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑11‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/336 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 26‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Machtiging curatele (art. 1:386 BW). Verkoop van een pand (art. 1:345 lid 1 BW). Belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv.
Partij(en)
26 juni 2015
Eerste Kamer
14/05498
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen,
t e g e n
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2.[verweerster 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerster 3],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerders] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 2365464/13-85895 van de kantonrechter te Leiden van 17 oktober 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.140.403/01 van het gerechtshof Den Haag van 6 augustus 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] c.s. hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 augustus 2014 en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [verzoeker], verweerder in cassatie onder 1 (hierna: [verweerders]) en verweerster in cassatie onder 2 (hierna: [verweerster 2]) zijn kinderen van verweerster in cassatie onder 3 (hierna:de moeder).
- -
ii) De moeder is bij beschikking van 23 mei 2013 van de kantonrechter te Leiden onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis met benoeming van [verweerders] en [verweerster 2] tot curatoren (hierna: de curatoren).
- -
iii) [verzoeker] is bewoner en huurder van het woon/winkelpand aan de [a-straat] te [plaats] (hierna: het pand).Het pand is eigendom van de moeder.
3.2
[verweerders] heeft – met instemming van [verweerster 2] – bij verzoek van 16 september 2013 de kantonrechter verzocht hem toestemming te verlenen om initiatieven tot verkoop van het pand te ondernemen (art. 1:386 in verbinding met art. 1:345 lid 1, aanhef en onder a, BW). De kantonrechter heeft toestemming verleend voor de verkoop van het pand in bewoonde staat tegen een minimale verkoopprijs van € 150.000,--.
3.3.1
[verzoeker] heeft tegen de beschikking van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Hij heeft het hof verzocht die beschikking te vernietigen en een machtiging tot verkoop aan hem te verlenen, dan wel het verzoek geheel af te wijzen.
3.3.2
Het hof heeft [verzoeker] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“3. De appellant stelt met betrekking tot de ontvankelijkheid van zijn hoger beroep dat hij (…) rechten heeft die rechtstreeks door de veel te ruime machtiging tot verkoop worden geschonden. De appellant heeft verschillende aan de onroerende zaak verbonden rechten, waaronder huurrechten en het recht van eerste koop. Deze huurrechten komen door een verkoop deels te vervallen, omdat verschillende huurafspraken zijn gemaakt die specifiek en direct te maken hebben met de moeder-zoon verhouding. Het recht van eerste koop kan tegen een nieuwe verhuurder al helemaal niet worden ingeroepen, aldus de appellant. Bovendien heeft de appellant inmiddels recht op levering verkregen, nu beide curatoren hem (…) de gelegenheid hebben gegeven om de onroerende zaken te kopen. (…)
6. (…) het [gaat] ook bij een machtigingsprocedure (artikel 1:386, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek in verbinding met artikel 1:345 BW) om een beperkte regeling, waarbij slechts de curanda en de curatoren zijn betrokken. De machtigingsprocedure waarover het in het onderhavige geding gaat, kan niet worden aangemerkt als een ‘zaak van curatele' als bedoeld in artikel 798, lid 2 Rv, nu de in die bepaling opgenomen uitbreiding van de kring van belanghebbenden niet in overeenstemming is met de aard en strekking van een dergelijke procedure. Appellant kan als zoon dan ook niet als belanghebbende in de zin van artikel 798, lid 2 Rv worden aangemerkt. Evenmin is hij belanghebbende in de zin van het eerste lid van dit artikel. De zaak heeft immers, niet rechtstreeks betrekking op zijn rechten of verplichtingen. De conclusie is, dat de appellant niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep.”
3.4
Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat [verzoeker] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Het betoogt dat het hof [verzoeker] als belanghebbende had moeten aanmerken op grond van diens rechten ten aanzien van de onroerende zaak.
3.5
Het hof heeft zijn oordeel dat [verzoeker] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, enkel gemotiveerd met de overweging dat de zaak niet rechtstreeks betrekking heeft op diens rechten of verplichtingen. Daarbij is het niet ingegaan op de – in rov. 3 van zijn beschikking vermelde – stellingen van [verzoeker] die betrekking hebben op de specifieke omstandigheden van dit geval, in het bijzonder de stelling dat [verzoeker] rechten uit de huurverhouding met zijn moeder ten dele samenhangen met de moeder-zoonverhouding en niet tegen een nieuwe verhuurder kunnen worden ingeroepen.
In een geval als het onderhavige kan de huurder in elk geval als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv worden aangemerkt indien aannemelijk is dat toewijzing van het verzoek leidt tot een dreiging van inbreuk op zijn rechten als huurder. Indien het hof ervan is uitgegaan dat de zojuist vermelde stellingen van [verzoeker] over de huurverhouding hem nog niet tot belanghebbende maken, is het derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof op andere gronden aan die stellingen is voorbijgegaan, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.6
Het middel is in zoverre gegrond. Het behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 augustus 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] c.s. (verweerders) in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 377,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 juni 2015.
Conclusie 03‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Machtiging curatele (art. 1:386 BW). Verkoop van een pand (art. 1:345 lid 1 BW). Belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv.
Zaaknr. 14/05498
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 3 april 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
3. [verweerster 3]
De moeder van verzoeker tot cassatie is onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis. Zijn broer en zus zijn tot curator benoemd. Verzoeker tot cassatie woont en werkt in een pand te Utrecht dat in eigendom toebehoort aan zijn moeder. Zijn broer heeft als curator de kantonrechter verzocht om een machtiging tot verkoop van dit woon/winkelpand te [plaats] te verlenen om de restschuld naar aanleiding van de verkoop van de woning van hun moeder te [plaats] te kunnen betalen.
In cassatie wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat verzoeker tot cassatie in deze procedure niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 Verweerster in cassatie onder 3 is de moeder van verzoeker tot cassatie (hierna: [verzoeker]), evenals van verweerder in cassatie onder 1 (hierna: [verweerder 1]) en van verweerster in cassatie onder 2 (hierna: [verweerster 2]).
1.2 De moeder is bij beschikking van 23 mei 2013 van de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Leiden onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis met benoeming van [verweerder 1] en [verweerster 2] tot curator (hierna: de curatoren).
1.3 [verzoeker] is bewoner en huurder van het woon/winkelpand aan de [a-straat] te [plaats] (hierna: het pand).
1.4 [verweerder 1] heeft – met instemming van [verweerster 2] – de kantonrechter bij inleidend verzoek van 16 september 2013, ingekomen ter griffie van de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Leiden op 18 september 2013, verzocht hem toestemming te verlenen om initiatieven tot verkoop van het pand te ondernemen, dat onlangs was getaxeerd voor een marktwaarde van € 150.000,- in bewoonde staat2..
Aan dit verzoek heeft hij ten grondslag gelegd3.dat de verkoop van het appartement van de moeder in [plaats]4.heeft geresulteerd in een restschuld van ongeveer € 27.000,- die niet volledig kan worden voldaan uit het spaartegoed van hun moeder, dat € 15.000,- bedraagt. Onderzocht is, aldus [verweerder 1], of het mogelijk zou zijn het pand aan [verzoeker] te verkopen voor de marktwaarde in bewoonde staat, maar dat is gebleken dat [verzoeker] over onvoldoende leningscapaciteit beschikt. De conclusie is dan ook dat niets anders rest dan het pand in [plaats] zo snel mogelijk in bewoonde staat te verkopen, zodat [verzoeker] en zijn gezin hierin kunnen blijven wonen en de verkoop van het appartement van de moeder in [plaats] kan worden geëffectueerd.
1.5 De kantonrechter heeft bij beschikking van 17 oktober 2013 toestemming verleend voor de verkoop van het pand in bewoonde staat tegen een minimale verkoopprijs van € 150.000,-.
1.6 [verzoeker] is, onder aanvoering van twee grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Hij heeft het hof daarbij verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en opnieuw rechtdoende slechts een machtiging tot verkoop aan hem te verlenen, dan wel het verzoek tot machtiging tot verkoop geheel af te wijzen.
1.7 [verweerder 1] heeft een verweerschrift ingediend en het hof daarin verzocht – verkort weergegeven – de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
1.8 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld op 14 mei 2014, in aanwezigheid van [verzoeker] en zijn advocaat, [verweerder 1] en zijn advocaat, en van [verweerster 2]5.. Ter zitting is de zaak pro forma aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke schikking te bereiken. Nadat het hof op 13 juni 2014 was gebleken dat partijen niet tot een minnelijke oplossing waren gekomen, heeft het hof bij brief van 20 juni 2014 partijen vervolgens in staat gesteld zich schriftelijk uit te laten over de vraag of [verzoeker] ontvangen kan worden in zijn hoger beroep in het licht van de uitspraken van de Hoge Raad van 11 januari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD4932) en 24 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:160).
Beide partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
1.9 Het hof heeft [verzoeker] bij beschikking van 6 augustus 2014 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
1.10 [verzoeker] heeft tegen de beschikking tijdig6.cassatieberoep ingesteld.
Verweerders in cassatie 1-3 zijn in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen. Zij hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel, dat opkomt tegen de rechtsoverwegingen 5-77., richt zich in feite tegen rechtsoverweging 6, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Naar analogie van de genoemde uitspraken [zie hiervoor onder 1.8, toev. W-vG] overweegt het hof evenwel dat het ook bij een machtigingsprocedure (artikel 1:386, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek in verbinding met artikel 1:345 BW) gaat om een beperkte regeling, waarbij slechts de curanda en de curatoren zijn betrokken. De machtigingsprocedure waarover het in het onderhavige geding gaat, kan niet worden aangemerkt; als een ‘zaak van curatele' als bedoeld in artikel 798, lid 2 Rv, nu de in die bepaling opgenomen uitbreiding van de kring van belanghebbenden niet in overeenstemming is met de aard en strekking van een dergelijke procedure. Appellant kan als zoon dan ook niet als belanghebbende in de zin van artikel 798, lid 2 Rv worden aangemerkt. Evenmin is hij belanghebbende in de zin van het eerste lid van dit artikel. De zaak heeft immers, niet rechtstreeks betrekking op zijn rechten of verplichtingen. De conclusie is, dat de appellant niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep.”
2.2
Kernklacht is dat het oordeel van het hof dat [verzoeker] niet als belanghebbende in de zin van het eerste lid van art. 798 Rv kan worden aangemerkt nu de zaak niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten of verplichtingen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
Inleidende opmerkingen
2.3
Het oordeel van het hof, dat [verzoeker] geen belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 2 Rv omdat de machtigingsprocedure waartegen het hoger beroep zich richt niet kan worden aangemerkt als een ‘zaak van curatele’, wordt in het cassatieberoep niet bestreden.
Het gaat dus in cassatie uitsluitend om het oordeel van het hof dat in de laatste drie volzinnen van rechtsoverweging 6 is opgenomen, waarin het hof heeft geoordeeld dat [verzoeker] geen belanghebbende is in de zin van het eerste lid van art. 798 Rv omdat de zaak immers (curs. W-vG) niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten of verplichtingen.
Het in cassatie niet bestreden oordeel dat [verzoeker] geen belanghebbende is in de zin van het tweede lid van art. 798 Rv wordt door het hof in het eerste gedeelte van rechtsoverweging 6 gemotiveerd. Het ‘immers’ wordt door het hof niet nader ingevuld, waardoor een motivering van het oordeel (nagenoeg) ontbreekt. Deze nadere invulling is evenwel ook niet eenvoudig, zoals uit het hierna volgende blijkt.
2.4
Het antwoord op de vraag of iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt in de verzoekschriftprocedure in het algemeen moet volgens vaste rechtspraak worden afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (vgl. HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45, en HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9961, NJ 2012/339).
Voor zaken betreffende het personen- en familierecht, anders dan scheidingszaken, geeft de eerste afdeling van Titel 6 van Boek III Rv een afwijkend voorschrift: voor de toepassing van deze afdeling wordt onder 'belanghebbende' verstaan: degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft (art. 798 lid 1 Rv).
2.5
In zaken betreffende het personen- en familierecht is dus het begrip rechtstreeks toegevoegd teneinde, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis, om de in beginsel ruime kring van belanghebbenden enigszins in te perken. In de memorie van toelichting wordt daarover het volgende opgemerkt8.:
“Wat er zij van de betekenis van het begrip belanghebbende in de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure, voor de familieverzoekschriftprocedure wordt een nadere bepaling van dit begrip voorgesteld om zo de in beginsel ruime kring van belanghebbenden bij deze procedures enigszins in te perken. Belanghebbend is degene, op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. (…) De zaak moet rechtstreeks betrekking hebben op zijn rechten en verplichtingen, wil iemand als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Iemand die een indirect belang heeft, is geen belanghebbende in de zin van artikel 798. Naar mijn mening kan op deze wijze worden voorkomen dat er allerlei prealabele procedures ontstaan waarin eerst moet worden beslist wie belanghebbende is.”
Ook sympathie voor de kwestie waarover wordt geprocedeerd of emotionele belangen bij een zaak maken iemand nog geen belanghebbende9..
2.6
De wetgever heeft het begrip ‘belanghebbende’ in het kader van de familieverzoekschriftprocedure niet uitputtend nader willen omschrijven omdat een catalogus van belanghebbenden per procedure nooit volledig zou zijn en in strijd zou komen met verdragsrechtelijk beschermde grondrechten van burgers.
Dat deze keuze van de wetgever tot veel rechtspraak over het begrip ‘belanghebbende’ leidt, kan o.a. worden afgeleid uit de omstandigheid dat de Hoge Raad in 2014 daarover een aantal uitspraken heeft gedaan, waaronder de door het hof in de bestreden beschikking genoemde uitspraak van 24 januari 201410..
2.7
Deze uitspraak betrof het volgende. Nadat de goederen van de man onder bewind waren gesteld, verzocht de bewindvoerder de kantonrechter hem op de voet van art. 1:441 lid 2 BW te machtigen om over te gaan tot opheffing van de in 1960 gesloten huwelijksvoorwaarden. Nadat de kantonrechter het verzoek had ingewilligd, gingen de zoons van betrokkene in hoger beroep, alwaar zij door het hof niet-ontvankelijk werden verklaard omdat zij geen belanghebbenden zijn als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv en ook niet op de voet van art. 798 lid 2 Rv. Op de in cassatie aangevoerde klacht dat de zoons als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv hadden moeten worden aangemerkt, oordeelde de Hoge Raad (in rov. 3.4) dat niet kan worden gezegd dat het verzoek van de bewindvoerder op de rechten (of verplichtingen) van de zoons rechtstreeks betrekking heeft, zoals art. 798 lid 1 Rv eist. De door de bewindvoerder beoogde opheffing van de huwelijksvoorwaarden is, aldus de Hoge Raad, weliswaar van invloed op de omvang van het vermogen van hun vader, maar daarbij zijn hun eigen rechten niet, en zeker niet rechtstreeks, in het geding. Verwezen wordt naar de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 1991/92, 22 487, nr. 3, p. 8).
2.8
In haar noot onder dit arrest stelt Wortmann zich op het standpunt dat de rechten en verplichtingen bedoeld in art. 798 lid 1 Rv, persoonlijke, actuele en concrete rechten en verplichtingen betreffen11.en dat de rechten en verplichtingen van de zoons niet rechtstreeks betrokken zijn bij de zaak waarom het gaat, namelijk de machtiging tot opheffing van de huwelijkse voorwaarden. Zij merkt op dat weliswaar de opheffing van de huwelijkse voorwaarden de omvang van hun nalatenschap na overlijden van hun vader zal kunnen beïnvloeden, dat betreft evenwel niet de eigen rechten en verplichtingen van de zoons, laat staan dat deze rechtstreeks bij het verzoek om machtiging zijn betrokken.
2.9
Het oordeel of iemand is aan te merken als een belanghebbende is in hoge mate feitelijk omdat de beoordeling afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval12..
Het cassatiemiddel
2.10
De hiervoor onder 2.2 weergegeven kernklacht wordt – zakelijk weergegeven13.– toegelicht met het betoog dat het hof de stellingen van [verzoeker] die ertoe leiden dat de zaak rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen, ten onrechte als onvoldoende heeft aangemerkt. Dit betreft, aldus het middel, in de eerste plaats het argument van [verzoeker] dat hij verschillende aan de onroerende zaak verbonden rechten heeft, waaronder huurrechten en het recht van eerste koop14.. Volgens het middel stond in hoger beroep tussen partijen vast dat de rechten van [verzoeker] op de onroerende zaak voortvloeien uit een legaat in het testament van de overleden vader en een legaat in het testament van de moeder. In de tweede plaats heeft [verzoeker] als argument aangevoerd dat hij een recht op levering van het pand heeft verkregen nu beide curatoren hem de gelegenheid hebben gegeven om het pand te kopen15..
2.11
Het middel stelt voorop dat tussen partijen in confesso is dat de moeder in haar testament het pand aan [verzoeker] heeft gelegateerd (nr. 3.8) en betoogt vervolgens dat het hof de rechten van [verzoeker] uit het legaat als rechtstreeks betrokken had moeten kwalificeren in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Het onderdeel doet daarbij een beroep op (een gedeelte van) de noot van J. de Boer bij HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4932, NJ 2002/463, waarin hij de vraag opwerpt of een legataris niet als ‘belanghebbende’ in de zin van het eerste lid van art. 798 Rv dient te worden aangemerkt “indien de bewindvoerder weet dat een goed door de rechthebbende gelegateerd is en machtiging aan de rechter vraagt om dat goed te vervreemden, waardoor het legaat zal vervallen (zie HR 10 november 2000, NJ 2002, 363, met noot van M.J. Klein)”16..
2.12
M.i. dient de door De Boer gestelde vraag bevestigend beantwoord te worden en dient [verzoeker] als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv te worden aangemerkt. Door zijn positie als bewoner en gebruiker van het pand en voorts zijn positie als legataris is sprake van een persoonlijk en actueel recht dat – mogelijkerwijs – in het geding is als het pand wordt verkocht. In dat opzicht wordt [verzoeker] m.i. dan ook rechtstreeks getroffen. Het hof had [verzoeker] derhalve als belanghebbende dienen aan te merken, zodat het middel in zoverre slaagt.
2.13
Door de in hoger beroep gevolgde procedure heeft een inhoudelijk debat plaatsgevonden over de door [verzoeker] gestelde rechten met betrekking tot het pand.
Met betrekking tot het legaat wordt in het cassatieverzoekschrift (onder 3.7) verwezen naar de in cassatie nog relevante stellingen van [verzoeker], te weten: dat hij in het pand een zaak heeft, waar hij eerder met de vader een zaak had; dat hij het pand als legaat van de vader zou hebben verkregen indien deze zou komen te overlijden gelijktijdig met diens echtgenote en dat een soortgelijke bepaling was of vermoedelijk spiegelbeeldig is opgenomen in het testament van de moeder; dat in een concepttestament van de moeder van 7 februari 2005 eveneens het pand aan [verzoeker] wordt gelegateerd; dat in de testamenten is vastgelegd dat [verzoeker] het pand mocht kopen tegen inbreng van de waarde in verhuurde staat indien het ooit zou worden verkocht en dat daarmee het recht van [verzoeker] op eerste koop onlosmakelijk aan het pand is verbonden en daarmee deel uitmaakt van de mondelinge huurovereenkomst. Nu verkoop eerder dan na de dood van de langstlevende aan de orde komt, dient, aldus [verzoeker], uiteraard ook in die situatie zijn recht van eerste koop te worden geëerbiedigd conform zijn bedoelingen en die van zijn ouders, zoals dat uit het testament blijkt en zij met elkaar en met [verzoeker] zijn overeengekomen.
2.14
In het verweerschrift in appel wordt allereerst uitdrukkelijk betwist dat [verzoeker] huurrechten heeft17., dat er een overeenkomst tussen beide ouders zou bestaan waarbij zij zijn overeengekomen dat [verzoeker] na hun dood eigenaar van het pand zou kunnen worden18.en dat [verzoeker] rechtstreeks rechten aan het testament van de overleden vader en het testament van de moeder kan ontlenen19..
In het verweerschrift wordt niet betwist dat [verzoeker] een bijzondere positie heeft ten opzichte van het pand op grond van het legaat in het testament van de moeder, maar daaraan wordt toegevoegd dat de voorwaarde op grond waarvan [verzoeker] het pand kan verkrijgen wel is dat de waarde hiervan in de nalatenschap wordt voldaan, maar dat [verzoeker] niet in staat is gebleken om de getaxeerde waarde te voldoen20.en ook niet aannemelijk is dat hij de waarde van het pand in de nalatenschap zal kunnen voldoen21..
2.15
Volgens [verweerder 1] kan [verzoeker] aan het legaat in het testament van de vader geen rechten ontlenen nu hieraan de voorwaarde was verbonden dat de vader gelijktijdig of na de moeder zou komen te overlijden22., wat niet is geschied. [verzoeker] kan volgens [verweerder 1] evenmin aan het testament van de moeder en het hierin opgenomen legaat ten behoeve van [verzoeker]23.rechten ontlenen nu de moeder nog in leven is24..
2.16
Dit is juist. Art. 4:117 lid 1 BW omschrijft het legaat als een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan één of meer personen een vorderingsrecht toekent. Het vorderingsrecht van de legataris schept een schuld van de nalatenschap in de zin van art. 4:7 BW, dat het legaat uitdrukkelijk noemt in lid 1 onder h. De legataris verkrijgt zijn vorderingsrecht op het moment van het overlijden van de erflater van rechtswege (art. 4:201 BW)25.. Een legataris kan dan ook niet een vervreemding van het gelegateerde goed tegengehouden vóór het overlijden van de erflater. Dit was wellicht anders geweest indien in het testament van de vader was bepaald dat de moeder niet meer vrijelijk over het pand kon beschikken en het niet aan een ander dan [verzoeker] mocht verkopen, maar een dergelijke bepaling ontbreekt in het testament van de vader en [verweerder 1] heeft betwist dat er een mondelinge afspraak zou bestaan tussen de ouders met die strekking. Nu [verzoeker] zijn stelling slechts heeft herhaald (bijvoorbeeld in de brief van zijn advocaat van 27 juni 2014 aan het hof), maar deze niet nader heeft geadstrueerd en er daarnaast ook geen juridische grondslag voor zijn betoog valt aan te wijzen, had het hof de grieven van [verzoeker] die ertoe strekken dat de kantonrechter de machtiging tot verkoop (aan een derde) niet had mogen verlenen, niet gegrond behoeven te vinden.
2.17
Met betrekking tot het door hem gestelde recht op levering van het pand (het tweede argument) heeft [verzoeker] primair gesteld26.dat hij het pand heeft gekocht, subsidiair dat hij een optierecht heeft verkregen en meer subsidiair dat het [verweerder 1] niet meer vrijstond met Berkhout (de koper van het pand, W-vG) te contracteren. [verzoeker] heeft zijn primaire en subsidiaire stelling gebaseerd op de in hoger beroep bij akte overgelegde producties.
2.18
In het verweerschrift wordt erkend dat door de curatoren is getracht tot een minnelijke oplossing te komen door [verzoeker] een aanbod te doen het pand te kopen tegen de waarde in bewoonde staat maar wordt betwist dat [verzoeker] daartoe in staat was. Voorts wordt erkend dat [verweerder 1] op 18 november 2013 aan [verzoeker] een termijn heeft gegeven om voor 15 januari 2014 financiering te verkrijgen van tenminste € 150.000,- voor de aankoop van het pand27.. Op 14 januari 2013 heeft [verzoeker] aan [verweerder 1] bericht dat hij financiering kan verkrijgen van twee particulieren tot een bedrag van € 140.000,- en dat hij zelf € 10.000,- kan inbrengen28.. In het verweerschrift wordt daartegenover gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat er een concreet financieringsaanbod onder normale voorwaarden aan [verweerder 1] is getoond29..
2.19
Uit de gedingstukken blijkt het volgende.
[verweerder 1] heeft gesteld30.dat het pand op 17 december 2013 aan een derde is verkocht voor een bedrag van € 200.000,- onder voorbehoud van het onherroepelijk worden van de machtiging, die van 17 oktober 2013 dateert. In de tussentijd heeft [verweerder 1] bij brief van 18 november 2013 aan [verzoeker] het volgende aanbod gedaan31.:
“Ik herhaal dat ik een kandidaat-koper heb voor de [a-straat]. Niettemin geef ik jou tot 15 januari 2014 de gelegenheid om een adequate financiering te regelen van tenminste € 150.000. Indien je op deze datum geen concrete financieringsaanbieding onder normale voorwaarden hebt ontvangen en aan mij hebt getoond, zal ik met de kandidaat koper verder in overleg treden om de koop definitief af te ronden.”
2.20
[verzoeker] heeft bij brief van 14 januari 201432.op dit aanbod gereageerd met de mededeling dat hij twee particulieren33.bereid heeft gevonden om hem € 140.000,- te lenen en dat hij zelf € 10.000,- kan inbrengen.
In deze brief is de volgende opmerking van [verzoeker] opgenomen:
“Ik ga ervan uit dat bovenstaande voldoende uiting geeft aan mijn intentie om het pand op de [a-straat] te kopen.”
2.21
[verweerder 1] heeft hierop op dezelfde datum (14 januari 2014) als volgt gereageerd34.:
“Zoals je weet (zie mijn brief van 5 november 2013) heb ik een koper gevonden voor de [a-straat]: [A] die ongezien bereid was/is een bedrag van € 200.000,- te betalen voor het pand in de huidige staat.
Ik heb jou toen gevraagd voor 11 november mij te kennen te geven dat je deze koopsom (€ 200.000,-) zelf wilde en zou kunnen opbrengen. Hieraan wilde ik dan graag een bevestiging van een financier zien die bereid was aan jou een lening te verstrekken ter grootte van deze koopsom.
(…)
Dat betekent, [verzoeker], dat er sinds medio december 2013 sprake is van een schriftelijke overeenkomst tot koop en verkoop van de [a-straat] met [A] voor een koopsom van € 200.000,-.
(…)
Dit alles betekent dat de [a-straat] niet (meer) aan jou verkocht kan worden.”
2.22
In het verweerschrift in appel heeft [verweerder 1] gesteld (onder 25) dat hij er zich van bewust is dat hij het pand heeft verkocht vóór het verstrijken van de aan [verzoeker] vergunde termijn omdat hij ervan uitging dat [verzoeker] de financiering niet rond zou krijgen35..
2.23
Met betrekking tot de stelling van [verzoeker] dat hij een recht van levering heeft verkregen als gevolg van een koopovereenkomst met de curatoren, heeft [verweerder 1] ter zitting van het hof op 14 mei 2014 het volgende standpunt ingenomen:
“Er is met appellant steeds gesproken over de financiën. Dit is nog geen koop. Wij zijn er uiteindelijk niet uitgekomen. De waarde van het pand is € 450.000,--. Als appellant het pand voor € 150.000,-- had gekocht, dan had hij het leeg kunnen verkopen en dan had hij € 300.000,-- in zijn zak. Ik heb daar bezwaar tegen. Dat is niet eerlijk. Hij onttrekt dan een deel aan de nalatenschap van onze vader. Er is nog gedacht aan een antispeculatiebeding. Appellant heeft dit afgewezen.”
2.24
Hierop heeft [verzoeker] ter zitting gereageerd met de volgende opmerking:
“Wij hadden overeenstemming bereikt over een bedrag van € 150.000,--. Ik begrijp niet dat er nu wordt gesproken over een bedrag van € 450.000,--.”
2.25
Uit het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de stelling van [verzoeker] dat hij met [verweerder 1] een koopovereenkomst heeft gesloten dan wel van [verweerder 1] een koopoptie op het pand heeft verkregen minst genomen nader onderzoek vergt. Zo heeft [verweerder 1] bijvoorbeeld in de appelprocedure verschillende bedragen als koopprijs genoemd (zie hiervoor onder 2.19, 2.21 en 2.23) en verschillende data waarop de financiering rond zou moeten zijn (zie hiervoor onder 2.19 en 2.21). Gegeven de gegrondbevinding van de klacht dat het hof [verzoeker] als belanghebbende had moeten aanmerken, betekent deze conclusie dat het hof niet ongemotiveerd aan genoemd argument van [verzoeker] had mogen voorbijgaan.
Dit brengt mee dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en dat het geding moet worden verwezen naar een ander hof om dit feitelijke onderzoek te doen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 augustus 2014 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2015
Zie productie 6D onder tab 2 van het door [verzoeker] in cassatie overgelegde dossier.
In de bij het verzoek behorende bijlage 1.
De kantonrechter Den Haag heeft [verweerder 1] bij beschikking van 24 juni 2013 gemachtigd om deze onroerende zaak te verkopen en te leveren voor een bedrag van € 136.000,- k.k. (zie prod. 6C onder tab. 2).
Medecurator [verweerster 2] is door het hof aangemerkt als belanghebbende (zie ook de aanhef van de bestreden beschikking van 6 augustus 2014).
Het cassatieverzoekschrift is op 4 november 2014 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Zie het cassatieverzoekschrift onder 1.12.
Kamerstukken II 1991/92, 22487, nr. 3, p. 6 en 7.
Zie de noot van S.F.M. Wortmann bij HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641, NJ 2013, 382 met verwijzing naar Kamerstukken II 1991/92, 22 487, nr. 3, p. 6.
ECLI:NL:HR:2014:160, NJ 2014/168 m.nt. S.F.M. Wortmann. Zie voorts HR 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665, NJ 2014/482 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.6 en HR 5 december 2014, ECLI: NL:HR:2014:3535, RvdW 2015/32, rov. 3.5.2.
Zij verwijst daarbij naar haar eerdere noot bij HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641, NJ 2013/382 en vermeld dat dit criterium is ontleend aan de jurisprudentie op art. 1:2 eerste lid Awb, waarnaar de toelichting bij art. 798 Rv verwijst.
Zie bijv. E.A. Mink, Sdu Commentaar Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 798, aant. C.1.1 (2013).
Het cassatiemiddel is niet verdeeld in onderdelen waarin de klachten per onderwerp of bestreden rechtsoverweging worden besproken. De formulering en uitwerking van de klachten is opgenomen onder 3.1-3.19.
Zie het cassatieverzoekschrift onder 3.3-3.10.
Zie het cassatieverzoekschrift onder 3.11-3.14.
Het complete citaat luidt als volgt: “Het voorgaande betrof de beperkende uitleg van het tweede lid van art. 798 Rv en laat m.i. in beginsel onverlet het eerste lid (hierboven onder 2 geciteerd). In het onderhavige geval moest ervan worden uitgegaan dat een zoon geld had uitgegeven aan een advocaat ter veiligstelling van het vermogen van zijn bejaarde moeder, wier vermogen onder bewind was gesteld. De bewindvoerder vroeg machtiging aan de rechter om de zoon diens kosten (gedeeltelijk) te vergoeden. Voor de hand ligt te redeneren dat die procedure niet rechtstreeks mede op de rechten (als crediteur uit zaakwaarneming) van de zoon betrekking heeft, omdat zijn vordering als zodanig daardoor niet wordt beïnvloed. Maar wordt daarmee niet teveel afbreuk gedaan aan zijn belang om niet opnieuw een advocaat te moeten inschakelen, nu om zijn bejaarde moeder aan te spreken? En, om een ander voorbeeld te geven: indien de bewindvoerder weet dat een goed door de rechthebbende gelegateerd is en machtiging aan de rechter vraagt om dat goed te vervreemden, waardoor het legaat zal vervallen (zie HR 10 november 2000, NJ 2002, 363, m.nt. WMK), geldt dan die legataris niet mede als belanghebbende? Wat hiervan zij, het was fraaier geweest als de Hoge Raad in casu, toen hij de zaak zelf afdeed, ook had gemotiveerd waarom de zoon evenmin op grond van het eerste lid van art. 798 Rv niet-ontvankelijk was.”
In nr. 35 van het verweerschrift in appel.
In nr. 36 van het verweerschrift in appel.
In de nrs. 38 en 39 van het verweerschrift in appel.
Uit het bij het inleidend verzoek aan de kantonrechter overgelegde taxatierapport blijkt dat het pand vrij van huur en gebruik is getaxeerd op € 450.000,- en in bewoonde staat op € 150.000,-. Tevens is daarin opgenomen dat [verzoeker] een bedrag van € 800,- per maand als huur betaalt. [verweerder 1] noemt deze bedragen ook in zijn verweerschrift in appel onder 20, 23 en 26 en stelt tevens dat de markthuurprijs van het pand € 5.250,- bedraagt (zie onder 49).
Zie nr. 40 en 44 van het verweerschrift in appel.
Zie prod. 2 bij het beroepschrift onder F.
Zie prod. 3 bij het beroepschrift onder B.
Zie p. 3 van het proces-verbaal van de zitting van 14 mei 2014.
Zie o.a. Asser/Perrick 4 2013/554-562, Klaassen/Luijten&Meijer II, Erfrecht, Deventer: Kluwer, 2008, nrs. 205-214 en J.B. Vegter, ‘Opmerkingen over het legaat aan een erfgenaam mede in het kader van de verdeling van de nalatenschap’, WPNR 2015/7047.
In het cassatieverzoekschrift worden onder 3.12 de relevante stellingen van partijen opgesomd.
Zie prod. 6 bij het verweerschrift.
Zie prod. 6 bij het verweerschrift.
Zie het verweerschrift in appel onder 28.
Verweerschrift in appel onder 22-23.
Zie het verweerschrift in appel onder 24 en prod. 6, p. 4 bij dit verweerschrift.
Prod. 7 bij het verweerschrift.
Deze personen worden in die brief niet bij naam genoemd. [verzoeker] heeft wel verklaringen van hen in het geding gebracht, zie prod. 18 en 19 bij de akte houdende uitlating producties.
Prod. 13 onder tab 7 van de Akte houdende uitlating producties.
Dienaangaande heeft [verweerder 1] in het verweerschrift in appel onder 19-20 gesteld dat hij samen met [verzoeker] financieel advies heeft ingewonnen, dat [verzoeker] zijn financiële gegevens heeft aangeleverd en dat op basis daarvan door een gecertificeerd financieel planner is vastgesteld dat [verzoeker] een maximale hypothecaire geldlening zou kunnen verkrijgen van € 56.000,-.
Beroepschrift 03‑11‑2014
Verzoekschrift
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
de heer [verzoeker], die woont te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], verzoeker tot cassatie, hierna ook te noemen: ‘[verzoeker]’, die te dezer zake woonplaats kiest te (5200 BT) 's‑Hertogenbosch aan de Statenlaan 55 op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.A.J.G. Janssen (BANNING N.V.) die dit verzoekschrift ondertekent en indient
dat verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag (Afdeling Civiel Recht) van 6 augustus 2014, onder zaaknummer 200.140.403/01in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als verzoeker in hoger beroep en
1.
[verweerder], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]), verweerder in hoger beroep, hierna ook te noemen: ‘[verweerder]’ voor wie in de vorige instantie als advocaat optrad, mr. H. de Groen, kantoorhoudende te Utrecht aan het Herculesplein 213 (postbus 85299, 3508 AG);
2.
[naam 1], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] aan het [adres] ([postcode]), hierna ook te noemen: ‘[naam 1]’, in de vorige instantie in persoon verschenen;
3.
[de moeder], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] aan de [adres] ([X]) ([postcode]), hierna ook te noemen: ‘de moeder’, in de vorige instantie niet verschenen;
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van normen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof op de in de bestreden beschikking onder r.o. 3 – r.o. 7 vermeide gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1. De feiten en het procesverloop
1.1
Verweerder in cassatie hierna ook te noemen: ‘[verweerder]’ en verzoeker tot cassatie, hierna ook te noemen: ‘[verzoeker]’ zijn broers en beiden zoon van [de vader] (hierna te noemen: ‘de vader’) en [de moeder] (hierna te noemen: ‘de moeder’). Zij hebben nog een zus, [naam 1] (hierna te noemen: ‘[naam 1]’).
1.2
In cassatie staat centraal het pand aan de [het pand] (hierna ook: het pand) dat eigendom van vader was en vanwege de gemeenschap van goederen uit het huwelijk tevens van moeder.
1.3
Vader en moeder hadden daarnaast in eigendom een appartement aan de [a-straat] [1] te [a-plaats]. Vader en moeder verbleven sinds 1998 Bilthoven in het appartement en vader had in het pand zijn winkel.
1.4
[verzoeker] is in 1977 ook in de winkel van vader komen werken. Zij hebben toen de winkel in v.o.f. verband voortgezet. Een geplande koop/verkoop van het pand door vader aan [verzoeker] ten tijde van toetreding van [verzoeker] tot de Vof kon niet tot uitvoering gebracht worden wegens de hoge fiscale afrekening van de verkoopwinst op het pand. De op het pand rustende hypotheek was gelijk aan de verkoopwaarde. Er waren geen financiële middelen beschikbaar om de eventuele fiscale verplichting te voldoen. Het pand is toentertijd gelabeld als buiten vennootschappelijk kapitaal en de geplande verkoop tegen een bedrag van fl. 160.000 is toentertijd omgezet in het hierna sub 3.7 bedoelde legaat van vader en moeder.
1.5
De vader is in 2000 overleden, waarna de v.o.f. is door het overlijden van vader ontbonden. [verzoeker] heeft vervolgens de winkel als eenmanszaak gecontinueerd. Het pand werd eigendom van moeder, terwijl de kinderen een geldvordering op moeder behielden.
1.6
Moeder is na een val op 8 december 2008 opgenomen in het ziekenhuis. Na de medische behandeling is zij overgeplaatst naar een verpleegtehuis. Moeder is bij beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, locatie Leiden d.d. 23 mei 2013 onder curatele gesteld. Bij dezelfde beschikking zijn [verweerder] en [naam 1] samen tot curator benoemd (productie 6A bij het beroepschrift, verweerschrift in appel, paragraaf 6, en pagina 2 van de beschikking van het Hof).
1.7
[verzoeker] is bewoner en huurder van het pand (zie pag. 2 van de beschikking van het Hof).
Hij zet daarin ook de onderneming van vader voort.
1.8
Bij beschikking van 17 oktober 2013 heeft de Rechtbank Den Haag, Team Kanton Leiden/Gouda, locatie Leiden (hierna: de kantonrechter) des verzocht de curatoren van moeder gemachtigd tot verkoop en levering over te gaan van voormeld pand te [b-plaats] in bewoonde staat voor een bedrag van minimaal € 150.000,-.
1.9
[verzoeker] is op 16 januari 2014 in hoger beroep gekomen van de desbetreffende beschikking van de kantonrechter. [verweerder] heeft op 11 maart 2014 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 14 mei 2014 door het hof mondeling behandeld. Bij de zitting waren aanwezig [verweerder], bijgestaan door zijn advocaat mr. De Groen en [naam 1] in persoon. Moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen (beschikking van het hof d.d. 6 augustus 2014, pagina 2, tweede volle alinea) niet verschenen.
1.10
Het hof heeft bij brief van 20 juni 2014 [verzoeker] en [verweerder] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of [verzoeker] kan worden ontvangen in zijn hoger beroep. Bij brief van 27 juni 2014 heeft [verzoeker] een reactie aan het hof doen toekomen. Bij faxbericht van 10 juli 2014 heeft [verweerder] een reactie gegeven.
1.11
Voor zover in cassatie van belang heeft het hof in zijn in cassatie bestreden beschikking d.d. 6 augustus 2014 ter zake het volgende overwogen (r.o 2 – r.o. 6):
- 2.
Zowel de appellant als de verweerder is door het hof gevraagd zich schriftelijk uit te laten over de vraag of — en zo ja op welke gronden — de appellant in het tegen de door de kantonrechter gegeven machtingsbeschikking ingestelde hoger beroep kan worden ontvangen, gelet op de uitspraken van de Hoge Raad van 11 januari 2002 (ECLI:NL:HR2002:AD 4932) en 24 januari 2014 (ECLI:HR:2014:160) met betrekking tot het begrip belanghebbenden.
- 3.
De appellant stelt met betrekking tot de ontvankelijkheid van zijn hoger beroep dat hij — anders dan de gevallen waar de Hoge Raad in voormelde beschikkingen over heeft geoordeeld — wel rechten heeft die rechtstreeks door de veel te ruime machtiging tot verkoop worden geschonden. De appellant heeft verschillende aan de onroerende zaak verbonden rechten, waaronder huurrechten en het recht van eerste koop. Deze huurrechten komen door een verkoop deels te vervallen, omdat verschillende huurafspraken zijn gemaakt die specifiek en direct te maken hebben met de moeder-zoon verhouding. Het recht van eerste koop kan tegen een eventuele nieuwe verhuurder al helemaal niet worden ingeroepen, aldus de appellant. Bovendien heeft de appellant inmiddels recht op levering verkregen, nu beide curatoren hem immers de gelegenheid hebben gegeven om de onroerende zaken te kopen. Voorts heeft de appellant nog recht op voortzetting van de familiezaak, alsmede rechten op grond van natuurlijke verplichtingen uit hoofde van moraal en fatsoen van curanda jegens hem. Tevens heeft de appellant nog het recht om de familietraditie in ere te houden. Tot slot stelt de appellant nog dat het in casu niet enkel gaat om een rechterlijke machtiging, maar ook om een zaak van ondercuratelestelling, aangezien de gehele (verkeerde) handelswijze van de verweerder en [naam 1] aan de orde is.
- 4.
De verweerder stelt dat hij in geen van de door de appellant aangevoerde argumenten gronden ziet om hem als belanghebbende aan te merken in de onderhavige procedure en verwijst daarbij naar de hiervoor genoemde uitspraken van de Hoge Raad. Naar zijn mening zijn de gestelde belangen van de appellant niet dusdanig dat deze zijn eigen rechten rechtstreeks zouden aantasten.
- 5.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder Rv) wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Volgens het tweede lid van dat artikel wordt — voor zover hier van belang — in zaken van curatele onder belanghebbende bovendien verstaan de kinderen van degene wiens curatele het betreft.
- 6.
Naar analogie van de genoemde uitspraken overweegt het Hof evenwel dat het ook bij een machtigingsprocedure (artikel 1:386, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek in verbinding met artikel 1:345 BW) gaat om een beperkte regeling, waarbij slechts de curanda en de curatoren zijn betrokken. De machtigingsprocedure waarover het in het onderhavige geding gaat, kan niet worden aangemerkt als een‘zaak van curatele’als bedoeld in artikel 798, lid 2 Rv, nu de in die bepaling genomen uitbreiding van de kring van belanghebbenden niet in overeenstemming is met de aard en strekking van een dergelijke procedure. Appellant kan als zoon dan ook niet als belanghebbende in de zin van artikel 798, lid 2 Rv worden aangemerkt. Evenmin is hij belanghebbende in de zin van het eerste lid van dit artikel. De zaak heeft immers niet rechtstreeks betrekking op zijn rechten of verplichtingen. De conclusie is, dat de appellant niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep.
1.12
[verzoeker] is van oordeel dat het oordeel van het hof in r.o. 5 en/of r.o. 6 – r.o. 7 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans een onbegrijpelijke, want onvoldoende begrijpelijk gemotiveerde gedachtegang. In dezen is het relevant allereerst het juridisch kader betreffende artikel 798 lid 1 Rv te schetsen, aangezien het hof in r.o. 6 van zijn hier aan de orde zijnde beschikking (uiteindelijk) overweegt dat [verzoeker] niet als belanghebbende in de zin van het eerste lid van artikel 798 Rv kan worden aangemerkt nu ‘de zaak immers niet rechtstreeks betrekking (heeft) op zijn rechten of verplichtingen’ (onderstrepingen in dit Verzoekschrift zijn steeds toegevoegd door de cassatie-advocaat van [verzoeker]).
2. Het in dezen relevante juridische kader inzake art. 798 lid 1 Rv.
2.1
Art. 798 Rv. luidt als volgt:
- ‘1.
Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder belangenhebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
- 2.
In zaken van curatele, onderbewindstelling of mentorschap worden onder belanghebbenden bovendien verstaan de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel en de kinderen of, bij gebreke van dezen, de ouders, broers en zusters van degene wiens curatele, goederen of mentorschap het betreft.’
Ter zake is de hiernavolgende rechtspraak en literatuur relevant:
2.2
Tekst & Commentaar Rv, 2014, aantekening 4 e.v. op art. 798 Rv:
- ‘4.
Belanghebbende. A. Algemeen. Belanghebbend is degene, op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Deze omschrijving sluit aan bij art. 1:2 Awb (MvT, Kamerstukken II 1991/92, 224879,3, p.6). b. Ratio. Door het gebruik van het adjectief ‘rechtstreeks’ hoopt de wetgever allerlei prealabele procedures waarin eerst beslist moet worden wie belanghebbende is, te voorkomen. De zaak moet rechtstreeks betrekking hebben op zijn rechten en verplichtingen, wil iemand als belanghebbende in de zin van dit artikel kunnen worden aangemerkt. C. Niet belanghebbende. Iemand die slechts een indirect belang of een puur emotioneel belang bij de zaak heeft, is geen belanghebbende. Zo is de nieuwe partner van de alimentatieplichtige in een alimentatieprocedure in beginsel geen belanghebbende, hoezeer ook zijn eigen financiële situatie of gevoelsleven daardoor wordt beïnvloed. Hetzelfde geldt in een dergelijke procedure voor de Gemeentelijke Sociale Dienst en de schuldeiser die vreest voor verminderde verhaalsmogelijkheden, doch wiens vorderingsrecht als zodanig niet wordt beïnvloed door de uitkomst van de aanhangige procedure (Hof 's‑Hertogenbosch 18 april 1996, LJN AD2531, NJ 1997/645). Evenmin is in beginsel een oom of tante in een voogdij — of adoptiezaak belanghebbende. In een procedure betreffende uithuisplaatsing van broertjes en zusjes is de oudste broer geen belanghebbende (HR 21 mei 2010, LJN BL7043, NJ 2010/397).
(…)
- d.
Geen wettelijke opsomming van belanghebbenden. Bewust heeft de wetgever ervan afgezien om per procedure te bepalen wie belanghebbende is. Een dergelijke catalogus van belanghebbenden strookt noch met de algemene benadering van de familieverzoekschriftprocedure noch met verdragsrecht, zoals neergelegd in het Europees Vedrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (Bupo-Verdrag).’
2.3
Noot van J. de Boer onder HR 11 januari 2002, NJ 2002/463:
‘Het voorgaande betrof de beperkende uitleg van het tweede lid van art. 798 Rv en laat m.i. in beginsel onverlet het eerste lid (hierboven onder 2 geciteerd). In het onderhavige geval moest ervan worden uitgegaan dat een zoon geld had uitgegeven aan een advocaat ter veiligstelling van het vermogen van zijn bejaarde moeder, wier vermogen onder bewind was gesteld. De bewindvoerder vroeg machtiging aan de rechter om de zoon diens kosten (gedeeltelijk) te vergoeden. Voor de hand ligt te redeneren dat die procedure niet rechtstreeks mede op de rechten (als crediteur uit zaakwaarneming) van de zoon betrekking heeft, omdat zijn vordering als zodanig daardoor niet wordt beïnvloed. Maar wordt daarmee niet teveel afbreuk gedaan aan zijn belang om niet opnieuw een advocaat te moeten inschakelen, nu om zijn bejaarde moeder aan te spreken? En, om een ander voorbeeld te geven: indien de bewindvoerder weet dat een goed door de rechthebbende gelegateerd is en machtiging aan de rechter vraagt om dat goed te vervreemden, waardoor het legaat zal vervallen (zie HR 10 november 2000,NJ2002, 363, m.nt. WMK ), geldt dan die legataris niet mede als belanghebbende?’
2.4
In de door De Boer in voormelde NJ-noot bedoelde situatie waarin de bewindvoerder een gelegateerd goed verkoopt na verkregen machtiging (HR 10 november 2000, NJ 2002,363) overweegt de Hoge Raad:
‘3.1
Op 11 augustus 1994 is de tante van partijen, — hierna: de erflaatster — overleden. Bij haar testament van 24 februari 1982 zijn partijen als erfgenamen aangewezen. Daarnaast zijn enige legaten gemaakt, waaronder het legaat aan [Y] van het pand te [A], zulks onder de last de daarop eventueel nog rustende hypotheekschuld voor zijn rekening te nemen. Op enig moment is het vermogen van de erflaatster onder bewind gesteld met benoeming van mr. [Z] te [A] als bewindvoerder. Zij was toen niet meer in staat haar vermogensrechtelijke belangen naar behoren te behartigen. De bewindvoerder heeft in 1989 met toestemming van de kantonrechter het pand te [A] verkocht. Hij was ervan op de hoogte dat de erflaatster dit pand aan [Y] had gelegateerd. Hetgeen van de opbrengst van het pand over is, valt in de nalatenschap.
3.2
In het onderhavige geding heeft [Y] gevorderd, voor zover in cassatie van belang, voor recht te verklaren dat hem in het kader van de verdeling van de nalatenschap een vergoeding dient te worden uitgekeerd, ten minste bedragende de verkoopprijs van het appartementsrecht als omschreven in het testament, te [A] Daartoe heeft hij zich beroepen op art. 4:1043 BW, nu niet de erflaatster zelf, maar de bewindvoerder — met toestemming van de kantonrechter — het pand heeft vervreemd, zulks terwijl de bewindvoerder wist dat het pand aan hem was gelegateerd. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank, waarbij deze vordering is afgewezen, bekrachtigd.
3.3
Onderdeel 1.3 keert zich tegen rov. 5.8 van het bestreden arrest, waarin het Hof heeft overwogen dat art. 4:1043 in het bijzonder in samenhang met art. 4:1013 geen ruimte laat voor de door [Y] bepleite uitleg, welke uitleg hierop neerkomt dat verkoop en levering door de bewindvoerder niet kan worden gelijkgesteld met verkoop en levering door de erflaatster, en dat in het bijzonder niet ervan kan worden uitgegaan dat zijn tante het legaat heeft willen herroepen. Het onderdeel verwijt het Hof geen aandacht te hebben geschonken aan art. 4:1039. Anders dan uit zijn letterlijke bewoordingen lijkt voort te vloeien, heeft art. 4:1043 geen betrekking op een uit de veronderstelde wil van de erflater af te leiden herroeping van een legaat. Deze bepaling houdt in dat een legaat is vervallen indien het gelegateerde goed als gevolg van overgang op een ander niet tot de nalatenschap behoort en het daardoor feitelijk onmogelijk is geworden het legaat uit te keren. Daarmee strookt niet een onderscheid al naar gelang het gaat om een vervreemding door de erflater zelf dan wel door een ander. De in art. 4:1039 vervatte bepaling kan hieraan niet afdoen, nu art. 4:1043 voor het speciale geval van vervreemding van het gelegateerde goed een bijzondere regeling behelst. 's Hofs oordeel is derhalve juist, zodat het onderdeel in zoverre tevergeefs is voorgesteld.
Voor zover het onderdeel nog aanvoert dat het Hof heeft nagelaten ‘in overweging te nemen dat hier duidelijk sprake is van zaaksvervanging’, is het eveneens tevergeefs voorgesteld, nu het Hof deze stelling niet buiten beschouwing heeft gelaten, doch haar heeft verworpen’.
2.5
Zie ook de noot van Kleijn onder voormeld arrest:
- ‘1.
De Casus. Tante heeft 12 jaar voor haar overlijden bij testament aan een harer erfgenamen een woning gelegateerd onder de verplichting de daarop rustende hypothecaire schuld voor zijn rekening te nemen. Op een later tijdstip is het vermogen van erflaatster onder bewind gesteld van Mr. [Z], omdat zij haar vermogen niet naar behoren meer kon beheren. In zijn hoedanigheid van bewindvoerder heeft [Z] met toestemming van de kantonrechter daarna genoemde woning verkocht, overigens op de hoogte zijnde van genoemd legaat. Het overschot na aflossing van genoemde hypotheek viel in het vermogen van tante en dus — na haar overlijden in 1994 — in haar nalatenschap. Uit hoofde van zijn legaat vorderde de legataris na 1994 verklaring voor recht dat hem de koopprijs van de verkochte woning diende te worden uitgekeerd omdat niet de erflaatster zelf, maar de bewindvoerder de woning heeft vervreemd.
- 2.
Juridische context van het probleem. In beginsel vervalt een legaat als het gelegateerde goed zich ten tijde van het overlijden van de testateur niet meer in de boedel bevindt, aldus de Hoge Raad.
(…)
De Hoge Raad gaat uit van de stelling dat een legaat is vervallen als het gelegateerde goed tengevolge van de overgang op een ander niet meer tot de nalatenschap behoort, zodat feitelijk afgifte onmogelijk is.
(…)
- 4.
Conclusie en consequenties voor de praktijk. Testamenten worden vaak door oudere mensen gemaakt. Als deze daarna nog tijd van leven hebben is het zeker niet ondenkbaar dat zij tezijnertijd niet meer in staat zullen zijn hun vermogen te beheren en onder bewind gesteld worden. Deze categorie testateurs bedreigt eenzelfde situatie als onze testatrice is overkomen. Het is mitsdien aan te raden om bij het maken van legaten van bepaalde goederen een clausule op te nemen, wat met het legaat gebeurt als een bewindvoerder voor het overlijden het gelegateerde goed vervreemdt. Krijgt de legataris dan de opbrengst, de waarde van het goed of niets? Zie in dit verband art. 4:117 Nieuw Erfrecht, waarin een legaat wordt omschreven als een making, waarin de testateur aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent. Het is bij toepassing van dit artikel dus eenvoudig een wat nauwkeuriger omschrijving van dit vorderingsrecht te geven in het testament met name voor het geval van optreden van onvoorziene omstandigheden.’
2.6
Zie verder HR 24 januari 2014 , RFR 2014/42:
‘Samenvatting. De bewindvoerder heeft de kantonrechter om toestemming verzocht om de huwelijkse voorwaarden uit 1960 tussen de rechthebbende en zijn echtgenote, op te heffen. De kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen. De zoons van de onder bewind gestelde vader werden door de kantonrechter niet als belanghebbenden aangemerkt. De zoons hebben tegen de machtigingsbeschikking beroep ingesteld.
Conform het verweer van de bewindvoerder heeft het hof de zoons niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Daarbij overwoog het hof dat de zoons op grond van art. 798 lid 1 en lid 2 Rv niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, nu de Hoge Raad in zijn uitspraak van 11 januari 2002 heeft bepaald dat onder een zaak van curatele, beschermingsbewind of mentorschap als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv niet wordt bedoeld een machtigingsprocedure als in de betreffende zaak aan de orde. De stelling van de zoons dat het in deze zaak, anders dan in de uitspraak van de Hoge Raad, ging om een wijziging van het huwelijksvermogensregime, met als gevolg een ‘splitsing’ bij helfte van het vermogen van rechthebbende, deed daaraan niet af. De zoons hebben tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld. Zij voerden aan dat:
- —
- (a)
zij, gelet op hetgeen zij hebben gesteld, als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv moeten worden aangemerkt (…);
HR: De klacht onder a faalt, omdat het verzoek van de bewindvoerder niet rechtstreeks betrekking heeft op de rechten (of verplichtingen) van de zoons (…).
Wenk: In art. 798 lid 1 Rv is bepaald dat belanghebbende is, degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Het moet daarbij gaan om persoonlijke, actuele en concrete rechten en verplichtingen en derhalve niet om een indirect of afgeleid belang. (…)
De zonen konden niet als belanghebbenden worden aangemerkt op grond van art. 798 lid 1 Rv, daar het in deze kwestie immers niet om de rechtstreekse rechten en verplichtingen van de zoons ging.’
2.7
Zie verder HR 24 januari 2014, NJ 2014/168:
‘Niet kan worden gezegd dat ‘de zaak’ — het hiervoor in 3.1 omschreven verzoek van de bewindvoerder — op de rechten (of verplichtingen) van de zoons rechtstreeks betrekking heeft, zoals art. 798 lid 1 Rv eist. De door de bewindvoerder beoogde opheffing van de huwelijksvoorwaarden is weliswaar van invloed op de omvang van het vermogen van hun vader, maar daarbij zijn hun eigen rechten niet, en zeker niet rechtstreeks, in het geding. Dit strookt met de memorie van toelichting bij art. 798 Rv, waarin van de zijde van de regering is opgemerkt dat de nadere specificatie van het begrip ‘belanghebbenden’ in lid 2 — waar het derhalve gaat om de kring van naasten tot wie de zoons in dit geval behoren — betrekking heeft op ‘personen op wier rechten of verplichtingen de zaak in ieder geval niet rechtstreeks betrekking heeft’ (Kamerstukken II 1991–1992, nr. 22–487, nr. 3, p. 8).’
2.8
Conclusie A–G P. Vlas voor HR 24 januari 2014, NJ 2014/168:
‘Vooropgesteld dient te worden dat tegen beschikkingen van de rechtbank in rekestprocedures hoger beroep kan worden ingesteld door de verzoeker, door de in de procedure verschenen belanghebbenden en door andere belanghebbenden (art. 358 lid 1 en lid 2 Rv). Voor zaken betreffende het personen- en familierecht (niet zijnde scheidingszaken) is het begrip ‘belanghebbende’ evenwel beperkt en wordt daaronder krachtens art. 798 lid 1 Rv verstaan ‘degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft’. Uit art. 806 Rv volgt dat van een beschikking betreffende het personen- en familierecht (niet zijnde scheidingszaken) hoger beroep slechts kan worden ingesteld door de verzoeker en door een belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. In haar noot onder de beschikking van de Hoge Raad van 17 mei 2013 wijst Wortmann erop dat uit de in art. 798 lid 1 Rv gebruikte woorden ‘rechten en verplichtingen’moet worden afgeleid dat het moet gaan om‘persoonlijke, actuele en concrete rechten en verplichtingen’.Zij voegt daaraan toe dat deze rechten en verplichtingen rechtstreeks op de zaak betrekking moeten hebben en dat het derhalve niet moet gaan‘om een indirect of afgeleid belang’.’
2.9
Noot van Wortmann onder HR 17 mei 2013, NJ 2013/382:
‘Wie belanghebbende is in verzoekschriftprocedures die betrekking hebben op zaken van personen- en familierecht wordt bepaald in art. 798, eerste lid , Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit artikel is een verbijzondering van het belanghebbendenbegrip in de verzoekschriftprocedure. Belanghebbende in zaken van personen- en familierecht is degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Uit de woorden ‘rechten en verplichtingen’moet worden afgeleid dat het persoonlijke, actuele en concrete rechten en verplichtingen moet betreffen. Sympathie voor de kwestie waarover wordt geprocedeerd of emotionele belangen bij een zaak maken iemand nog geen belanghebbende, zo stelt ook de memorie van toelichting bij de wet van 7 juli 1994, Stb. 570 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht (Kamerstukken II 1991/92, 22 487, nr. 3, p. 6). Bij deze wet is artikel 798 Rv tot stand gekomen. Rechten en verplichtingen kunnen ook voortvloeien uit verdragen, zoals het EVRM of het Verdrag inzake de rechten van het kind. In het bijzonder het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven speelt een rol.
(…)
Afgeleide belangen kunnen soms zo krachtig zijn dat zij als een rechtstreeks belang moeten worden aangemerkt. Dat lijkt mij aan de orde bij de moeder als het gaat om de ontkenning van het vaderschap door de vader of het minderjarige kind. De moeder kan als verzoekster slechts gedurende een jaar na de geboorte van het kind een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap indienen. Een verzoek van het minderjarige kind of de vader raakt haar afstammingsrelatie met het kind niet. Zij is evenwel, zolang het kind minderjarig is, verantwoordelijk voor het kind uit hoofde van het gezag dat zij heeft. Om die verantwoordelijkheid waar te maken is zij in deze procedure belanghebbend, ook al wordt het kind zelf in afstammingszaken steeds door een bijzondere curator en niet door de ouder vertegenwoordigd’.
2.10
Wortmann, noot onder HR 24 januari 2014, NJ 2014/168:
‘Het gaat in deze zaak om de vraag of twee zoons belanghebbend zijn bij het verzoek van de (mede)bewindvoerder tot machtiging om te beschikken over het vermogen van hun vader wiens goederen onder bewind zijn gesteld. Het betreft naar zijn aard een ver strekkend verzoek omdat de handeling ziet op de opheffing van de huwelijkse voorwaarden waaronder de vader met hun moeder is gehuwd. Die huwelijkse voorwaarden houden een koude uitsluiting in. De opheffing ervan leidt tot een gemeenschap van goederen. De zoons voeren allerlei argumenten aan waarom hun moeder door regelingen die getroffen zijn voordat de vader niet meer zelfstandig zijn goederen kon beheren, voldoende verzorgd is. Zij willen dat hun belangen bij handhaving van de bestaande huwelijkse voorwaarden worden meegewogen. De kantonrechter heeft het verzoek om machtiging ingewilligd en de zoons niet als belanghebbende aangemerkt. In hoger beroep worden zij evenmin als belanghebbende aangemerkt. Achtergrond is een familieruzie.
Belanghebbend in zaken van personen- en familierecht is ingevolge artikel 798, eerste lid , Rv degene op wiens rechten en plichten de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Het moeten mijns inziens persoonlijke, actuele en concrete rechten en verplichtingen betreffen (zie mijn noot bij HR 17 mei 2013, NJ 2013/382, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641 ). Dit is ontleend aan de jurisprudentie in het bestuursrecht over art. 1:2, eerste lid Awb, waarnaar de toelichting bij art. 798 Rv verwijst (Kamerstukken II 1991/92, 22 487, nr. 3, p. 6). De rechten en plichten van de zoons zijn niet rechtstreeks betrokken bij de zaak waarom het gaat, namelijk de machtiging tot opheffing van de huwelijkse voorwaarden. Weliswaar zal de opheffing van de huwelijkse voorwaarden de omvang van hun nalatenschap na overlijden van hun vader kunnen beïnvloeden; dat betreft evenwel niet de eigen rechten en verplichtingen van de zoons, laat staan dat deze rechtstreeks bij het verzoek om machtiging betrokken zijn.’
2.11
Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, 2 Wie is ‘rechtstreeks belanghebbende’? bij: Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Artikel 798 [Belanghebbenden]:
‘Wie is ‘rechtstreeks belanghebbende’? Tijdens de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 22 487 is deze vraag uitgebreid aan de orde geweest zonder dat zij — uiteraard — een volledig, voor allerlei procedures geldende, beantwoording kreeg. Het lijkt nuttig de resultaten van die gedachtewisseling hier samen te vatten. De door internationale verdragen beschermde rechten worden, voor zover een burger zich daarop rechtstreeks kan beroepen, tot de in art. 798 lid 1 bedoelde rechten en verplichtingen. Dit geldt bijvoorbeeld voor een beroep op het recht op respect voor ‘family life’ neergelegd in art. 8 EVRM. Iemand die zich (terecht) op dit artikel beroept behoort derhalve als ‘rechtstreeks belanghebbende’ te worden aangemerkt.’
2.12
HR 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665:
‘3.3.2
In afwijking van art. 358 lid 2 Rv kan in zaken betreffende het personen-en familierecht (anders dan scheidingszaken) hoger beroep worden ingesteld:
- a.
door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- b.
door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden (art. 806 lid 1 Rv).
3.3.3
Art. 798 lid 1 Rv bepaalt dat voor de toepassing van de eerste afdeling (van Boek 3, titel 6) — waarvan art. 806 Rv deel uitmaakt — onder belanghebbende wordt verstaan: degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Tot de in artikel 798 lid 1 Rv bedoelde rechten en verplichtingen worden gerekend de door internationale verdragen beschermde rechten, voor zover daarop door de burger rechtstreeks een beroep kan worden gedaan (zoals het recht op ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM) (vgl. Kamerstukken II 1991–1992, 22 487, nr. 3, p. 6–7). De rechter in hoger beroep bepaalt zelfstandig of sprake is van een belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv (Kamerstukken II 1991–1992, 22 487, nr. 3, p. 12).’
2.13
Conclusie A–G Langemeijer d.d. 27 juni 2014 voor voormelde uitspraak van de Hoge Raad d.d. 12 september 2014:
‘2.3
Volgens vaste rechtspraak wordt het antwoord op de vraag of iemand als ‘belanghebbende’ kan worden aangemerkt, afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen .
2.4
De algemene regels voor de verzoekschriftprocedure zijn van toepassing ‘voor zover uit de wet niet anders voortvloeit’ (art. 261 lid 1 Rv). Voor zaken betreffende het personen- en familierecht, anders dan scheidingszaken, geeft de eerste afdeling van Titel 6 van Boek III Rv afwijkende voorschriften. Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder ‘belanghebbende’ verstaan: degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft (art. 798 lid 1 Rv, onderstreping toegevoegd).
2.5
Blijkens de parlementaire geschiedenis is deze formulering gekozen om de in beginsel ruime kring van belanghebbenden enigszins in te perken. Uit de memorie van toelichting: ‘Belanghebbend is degene, op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Dit impliceert dat niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij (sympathie voor) de zaak te hebben ook in de procedure als belanghebbende zal worden erkend. Een oom of tante bijvoorbeeld is, als het gaat om een voogdij- of adoptiezaak, in beginsel geen belanghebbende. De nieuwe partner van de alimentatieplichtige is in een alimentatieprocedure in beginsel geen belanghebbende. Tegenover de alimentatiegerechtigde heeft de nieuwe partner geen rechtstreekse rechten of verplichtingen. Ik wijs ter vergelijking tevens op de omschrijving van het begrip belanghebbende in artikel 1.2, eerste lid, van het voorstel van een Algemene wet bestuursrecht (…). Ook daarin komt het adjectief ‘rechtstreeks’ voor. (…)
Iemand die een indirect belang heeft, is geen belanghebbende in de zin van artikel 798. Naar mijn mening kan op deze wijze worden voorkomen dat er allerlei prealabele procedures ontstaan waarin eerst moet worden beslist wie belanghebbende is. Het is dan ook niet nodig om, zoals de NVvR heeft aangeraden, per procedure te bepalen wie belanghebbende is.
(…)
De door internationale verdragen, zoals het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Verdrag van New York inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BUPO-verdrag), beschermde rechten voorzover daarop door een burger rechtstreeks een beroep kan worden gedaan. worden tot de in artikel 798 lid 1 bedoelde rechten en verplichtingen gerekend. Iemand die stelt in een relatie te staan die als ‘family life’/‘vie familiale’ in de zin van artikel 8 EVRM kan worden gekwalificeerd, en die daarom bij voorbeeld een omgangsregeling verzoekt, zal als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Het moge vanzelf spreken dat het recht of de verplichting waarop men een beroep doet, nog niet in concreto behoeft vast te staan.’
3. Nadere bespreking van 's Hofs beschikking in het licht van voormeld juridisch kader
3.1
In deze zij vooropgesteld dat voor de beantwoording van de vraag of [verzoeker] al dan niet, kort gezegd, terecht door het hof niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep, zulks op de grond van artikel 798 lid 1 Rv, niet bepaald wordt aan de hand van het oordeel van de feitenrechter of de door [verzoeker] in dat verband aangevoerde stellingen zijn komen vast te staan. Voldoende is dat de (feitelijke) stellingen die het betoog van het belanghebbende, in casu [verzoeker], onderbouwen dat hij ontvankelijk is in de zin van artikel 798 (lid 1) Rv rechtens relevant zijn. Vergelijk in dit verband de conclusie van A–G Langemeijer van 27 juni 2014 voor Hoge Raad 12 september 2014 ECLI:NL:HR:2014:2665, paragraaf 2.5: ‘het moge vanzelf spreken dat het recht of de verplichting waarop men een beroep doet, nog niet in concreto behoeft vast te staan.’ (zie uitvoerig betreffende voormelde conclusie van de A–G hiervoor hoofdstuk 2, sub 2.13).
3.2
In r.o. 3 van de door [verzoeker] in cassatie bestreden beschikking van het hof vat het hof (overigens onjuist, want onvolledig en/of (te) beperkt, althans onvoldoende begrijpelijk, want onder andere te kort, een en ander volgt uit met name sub 3.7 – sub 3.8 en sub 3.12) samen de verschillende argumenten die [verzoeker] heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij (onder andere) op basis van artikel 798 lid 1 Rv ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
3.3
Voor zover in cassatie van belang, is [verzoeker] van oordeel, zulks in het licht van het hiervoor in hoofdstuk 2 geschetste juridische kader, dat het hof tenminste, kort gezegd, twee argumenten weshalve hij wél ontvankelijk is ex artikel 798 lid 1 Rv, ten onrechte als onvoldoende heeft aangemerkt, en derhalve ten onrechte heeft geoordeeld dat de zaak niet rechtstreeks betrekking heeft op de rechten en verplichtingen van [verzoeker] zoals bedoeld in artikel 798 lid 1 Rv.
3.4
Het gaat hier om de volgende argumenten van [verzoeker] (r.o. 3 van de beschikking van het hof):
- ‘— 1.:
‘De appellant heeft verschillende aan de onroerende zaak verbonden rechten, waaronder huurrechten en het recht van eerste koop.’
- — 2.:
‘Bovendien heeft de appellant inmiddels recht op levering gekregen, nu beide curatoren hem immers de gelegenheid hebben gegeven om de onroerende zaken te kopen.’’
3.5
Ad 1 : Het legaat betreffende het pand ten behoeve van [verzoeker].
3.6
In dezen staat centraal het betoog van [verzoeker] betreffende het legaat van vader alsmede het legaat van moeder betreffende het hier aan de orde zijnde pand aan te [b-plaats].
3.7
De in deze relevante stellingen van partijen luiden, voor zover thans in cassatie nog van belang, als volgt:
- ‘—
Beroepschrift van [verzoeker] d.d. 16 januari 2014, pagina 2–3: ‘appellant heeft in het pand thans een zaak alwaar hij eerder met erflater een zaak had. Appellant zou het pand als legaat van erflater hebben verkregen (zie onderdeel f van productie 2), indien erflater zou komen te overlijden gelijktijdig met zijn echtgenote. Een soortgelijke bepaling was of is vermoedelijk in het testament van [de moeder] spiegelbeeldig opgenomen. In een concepttestament van [de moeder] van 7 februari 2005 wordt onder punt b eveneens het pand aan appellant als jongste zoon gelegateerd. Een kopie van het concepttestament wordt hierbij als productie 3 overgelegd.’
- —
Verweerschrift in appel van [verweerder], paragraaf 16 — paragraaf 19, paragraaf 40, alsmede paragraaf 44: ‘In het nieuwe testament (toevoeging cassatieadvocaat: van moeder)(productie 3) is de tekst aangepast, maar is wel een legaat voor het pand ten behoeve van [verzoeker] opgenomen (…) De verkoop van het appartement en de afwikkeling daarvan hebben [verweerder] en [naam 1] op zich genomen. Het was bekend dat vader en moeder het legaat in het testament hadden opgenomen en [verweerder] en [naam 1] wilden dan ook [verzoeker] in de gelegenheid stellen om het pand te kopen tegen inbreng van de waarde van in de nalatenschap. [verweerder] en [naam 1] hebben over een lange periode reeds voor het overlijden van vader vele malen getracht om met [verzoeker] in overleg te treden om tot een verkoop of andere oplossing te komen. (…) (…) Dat [verzoeker] een bijzondere positie heeft ten opzichte van het pand, wordt door de overige erven niet betwist.’
- —
Brief van de advocaat van [verzoeker] aan het Hof d.d. 27 juni 2014, pagina 3 e.v.: ‘Indien de onroerende zaken waar het familiebedrijf in is gevestigd ooit zouden worden verkocht, hetgeen pas uiterlijk zou moeten geschieden bij overlijden van de langstlevende of zoveel eerder als appellant dat wilde, dan mocht appellant dat kopen tegen inbreng van de waarde in verhuurde staat, gelijk appellant dat recht heeft aanvaard en is vastgelegd in de testamenten. Daarmee is dat recht van appellant op eerste koop onlosmakelijk aan de onroerende zaken verbonden en maakt dat kooprecht tevens integraal onderdeel uit van de mondelinge huurovereenkomst en het vennootschapscontract. Nu verkoop eerder dan na de dood van de langstlevende aan de orde komt, dient uiteraard ook in die situatie het recht van eerste koop van appellant te worden geëerbiedigd conform de bedoelingen van appellant en zijn ouders, zoals dat uit het testament blijkt en zij met elkaar en met appellant zijn overeengekomen.’
- —
proces-verbaal van de zitting bij het Hof d.d. 14 mei 2014: ‘De verweerder: ik wil het nu oplossen. De oudste raadsheer vraagt mij of ik zeker weet dat het testament uit 2005 het laatste testament van betrokkene is. Ik antwoord dat ik dat zeker weet. [naam 1]: Zij was aan het dementeren. Ik kan mij niet voorstellen dat er nadien een nieuw testament is opgesteld.’’
3.8
Uit vorenstaande stellingen van partijen blijkt dat tussen partijen in confesso is dat de moeder in haar testament, alvorens zij onder curatele werd gesteld, expliciet het hier aan de orde zijnde pand dat door [verzoeker] wordt bewoond en gehuurd (zie in dezen de door het Hof vastgestelde en als uitgangspunt genomen feiten, beschikking d.d. 6 augustus 2014, pagina 2 onder kopje ‘procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten’) aan [verzoeker] heeft gelegateerd. Zie ook het door [verweerder] zelf bij verweerschrift in appel overgelegde testament van moeder (productie 3) d.d. 21 april 2005 onder B: ‘Ik legateer aan mijn jongste zoon het winkel-woonhuis gelegen te [b-plaats] aan de [het pand] onder de verplichting in mijn nalatenschap in te brengen de waarde daarvan, vastgesteld door mij na te melden erfgenamen in onderling overleg of bij gebreke van overleg of bij gebreke van medewerking of overeenstemming daaromtrent door een deskundige, te benoemen door de kantonrechter, in wiens rechtsgebied mijn nalatenschap is opengevallen.’
3.9
In het licht van het hiervoor sub 2 geschetste juridisch kader is rechtens onjuist althans zonder (nadere) motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 6 van zijn in cassatie bestreden beschikking (enkel en alleen) overweegt dat ‘de zaak immers niet rechtstreeks betrekking (heeft) op zijn ([verzoeker]) rechten of verplichtingen’. Weshalve de hiervoor sub 3.7 – 3.8 weergegeven stellingen (van [verzoeker]) omtrent, kort gezegd, het legaat niet kunnen worden gekwalificeerd als ‘rechtstreeks’ betrekking hebbende op rechten van [verzoeker] met betrekking tot het pand, zoals bedoeld in artikel 798 lid 1 Rv, valt (zonder (nadere) motivering, die ontbreekt) rechtens niet in te zien.
3.10
Zie in dat verband met name de hiervoor in hoofdstuk 2 (sub 2.3) genoemde noot van J. de Boer onder HR 11 januari 2002, NJ 2002, 463 in samenhang met de evenzeer aldaar besproken uitspraak van de Hoge Raad d.d. 10 november 2000, NJ 2002, 363 (hiervoor sub 2.4). Naar het oordeel van [verzoeker] merkt De Boer in voormelde NJ-noot terecht (onder meer) het volgende op: ‘Indien de bewindvoerder weet dat een goed door de rechthebbende gelegateerd is en machtiging aan de rechter vraagt om dat goed te vervreemden, waardoor het legaat zal vervallen (zie HR 10 november 2000, NJ 2002, 363, met noot van M.J. Klein) geldt dan die legataris niet mede als belanghebbende?’ Een en ander is in casu geheel en volledig van toepassing.
3.11
Ad 2: [verzoeker] heeft recht op levering nu beide curatoren hem de gelegenheid hebben gegeven om de onroerende zaken te kopen.
3.12
In het licht van het hiervoor in hoofdstuk 2 geschetst juridisch kader zijn in dit verband de hierna volgende stellingen van partijen relevant:
- •
Akte houdende uitlating producties zijdens [verzoeker] met daarbij gevoegd productie 7 tot en met productie 24, pagina 2 — pagina 3: ‘Ad productie 9: uit de betreffende productie blijkt dat appellant zich primair op het standpunt stelt het pand te hebben gekocht. Subsidiair stelt appellant een optierecht te hebben verkregen en daarvan tijdig gebruik te hebben gemaakt en meer subsidiair dat het geïntimeerde, gelet op de precontractuele te goeder trouwheid niet meer vrijstond met [naam 2] te contracteren. [naam 1] bevestigt ook in haar e-mail dat er sprake is van een afspraak die geïntimeerde niet is nagekomen. Ad productie 10: betreft een e-mail van geïntimeerde d.d. 25 januari 2014, waarbij hij terugkomt op een eerdere erkenning dat hij het pand aan appellant moet verkopen. Ad productie 11: betreft een expliciete erkenning van geïntimeerde van 17 januari 2014 dat hij het pand moet verkopen en leveren aan appellant tegen een koopsom van € 150.000,-. Ad productie 12: betreft een brief van appellant d.d. 15 januari 2014 waarbij geïntimeerde aansprakelijk wordt gesteld. Ad productie 13: betreft een e-mail van geïntimeerde d.d. 14 januari 2014 waarbij deze aangeeft aan [naam 2] te hebben verkocht voor € 200.000,- en niet meer aan appellant wil leveren, hetgeen een reactie is op het schrijven van appellant d.d. 14 januari 2014 aan geïntimeerde dat hij de financiering voor de aankoop rond heeft (productie 7 geïntimeerde bij het verweerschrift) en nota bene verzoekt om toezending van gegevens zodat de notaris alles kan afwikkelen. Ad productie 14: betreft een brief van 2 december 2013 van appellant, waarbij hij uiteenzet als huurder onverplicht veel onderhoud heeft verricht terwijl verhuurder zulks normaal gesproken zou moeten verrichten. Tevens geeft appellant aan over financiering te beschikken maar nog naar een financier zoekt die tegen gunstigere voorwaarden wil lenen en daarover nader zal berichten … Ad productie 4: doet niet ter zake nu appellant wel degelijk over financiering blijkt te beschikken, gelet op productie 18 en 19 van appellant. Ad productie 5: … Uit artikel 16 onder D blijkt dat de koop met [naam 2] is gesloten onder opschortende voorwaarde dat de machtiging tot verkoop onherroepelijk is zodat de verkoop met [naam 2] daarmee nog niet tot stand is gekomen en er derhalve alsnog aan appellant kan worden geleverd. Ad productie 6: op pagina 4 onderaan blijkt dat het pand wel degelijk door geïntimeerde aan appellant is verkocht voor € 150.000.- althans dat er daartoe in ieder geval een optie is verstrekt en dat appellant de gelegenheid heeft gekregen om tot 15 januari 2014 de financiering rond te krijgen, meer subsidiair dat het geïntimeerde in ieder geval gelet op de precontractuele te goeder trouwheid tot 15 januari 2014 niet meer vrij stond aan een ander dan aan appellant te verkopen. Ad productie 7: daaruit blijkt dat appellant tijdig heeft gemeld de financiering rond te hebben zodat het geïntimeerde niet meer vrijstond te ontbinden, maar het juist voor de hand had gelegen dat partijen in nauw overleg zouden treden teneinde levering uiterlijk op 29 januari 2014 af te ronden zoals [naam 1] heeft voorgesteld in haar e-mail van 2 december 2013 (productie 4 beroepschrift)’;
- •
Aantekeningen mondelinge behandeling zijdens [verzoeker], pagina 1 — pagina 2: ‘Geïntimeerde heeft het pand wel degelijk aan appellant verkocht zoals glashelder blijkt uit zijn e-mail die hij zelf als productie 6 heeft overgelegd. Letterlijk schrijft geïntimeerde immers aan appellant: Niettemin geef ik jou tot 15 januari 2014 de gelegenheid om adequate financiering te regelen van ten minste € 150.000,-. Vervolgens heeft [naam 1] zich daarbij aangesloten bij schrijven d.d. 2 december 2013 (productie 4 bij het beroepschrift). Het is dan ook geheel onjuist en ook onbegrijpelijk dat geïntimeerde desondanks op 17 december 2013 een koopovereenkomst met [naam 2] tekent. De termijn was toen immers nog niet verstreken terwijl appellant at voor verkoop aan [naam 2] had laten weten over financiering te beschikken en nog enkel zocht naar gunstiger financiële voorwaarden en hij door [naam 1] en geïntimeerde daartoe ook in de gelegenheid is gesteld. Blijkens productie 11 erkent geïntimeerde vervolgens expliciet het pand aan appellant in eigendom moet leveren, maar geïntimeerde krabbelt daarvan vervolgens al snel weer terug. Appellant behoefde natuurlijk helemaal niet meer aan te tonen ook werkelijk over financiering te beschikken daar geïntimeerde immers al liet weten dat hij niet meer aan appellant maar aan [naam 2] wilde leveren. Geïntimeerde trok derhalve de financiering niet in twijfel, maar wilde in ieder geval niet meer aan appellant leveren. Het is dan ook onjuist en volstrekt onbegrijpelijk dat geïntimeerde vervolgens zich beroept op het feit dat appellant niet tijdig zou hebben aangetoond over de financiering te beschikken. Als dat het probleem was had geïntimeerde om verificatoire stukken moeten vragen of even moeten bellen/faxen/e-mailen met de financiers. Geïntimeerde was en is daarin echter helemaal niet geïnteresseerd … Gelet op het voorgaande komt appellant dan ook tot de conclusie dat de machtiging ten onrechte is gegeven en dat uitsluitend aan hem kan worden verkocht en geleverd tegen de inbreng van de waarde van de onroerende zaken in verhuurde staat althans dat hij in ieder geval de gelegenheid moet krijgen om zulks af te ronden binnen 14 dagen nadat geïntimeerde en [naam 1] daarbij op behoorlijke wijze aan levering meewerken.’,
- •
proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof d.d. 14 mei 2014: ‘De verweerder: De appellant kan geen bedrag van € 450.000,- lenen. [naam 2] heeft € 200.000, — geboden voor het pand in bewoonde staat. Er is met betrekking tot het appartement een voorlopige koopovereenkomst getekend met daarin een specifieke bepaling. Deze bepaling houdt in dat als de machtiging tot verkoop van het pand wordt ingetrokken, de verkoop van het appartement niet doorgaat. Wij kunnen niet het gat dichten en wachten tot de betrokkene overlijdt. Daar zijn de financiële middelen niet voor. Wij krijgen dan bovendien weer dezelfde discussie met de appellant. Mr. Van Dijke: Het is niet zo dat de appellant tegen een antispeculatiebeding is. Een termijn van vijf jaar is redelijk. Tien jaar lijkt mij veel. De appellant: Wij hadden overeenstemming bereikt over een bedrag van € 150.000,-. Ik begrijp niet dat er nu wordt gesproken over een bedrag van € 450.000,-.’
- •
Brief van de raadsman van [verzoeker] aan het hof d.d. 27 juni 2014, pagina 5–6: ‘Conform het recht van eerste koop heeft blijkens de e-mail van geïntimeerde samen met die van mede curatrice appellant in december 2013 in de gelegenheid gesteld van dat recht gebruik te maken en heeft appellant dat vervolgens ook tot tweemaal toe tijdig gedaan. Daarmee is de verkoop van de onroerende zaken aan appellant tot stand gekomen en dienen deze thans aan appellant te worden geleverd. … Het geeft dan ook geen pas dat geïntimeerde eerst stelt dat appellant het kan kopen en dat hij tot 15 januari 2014 de tijd zal krijgen om voor financiering zorg te dragen om vervolgens reeds in december 2013 zonder overleg met de mede curatrice en appellant aan [naam 2] te verkopen. Ook daardoor zijn de rechten van appellant rechtstreeks in het geding nu het voorgaande rechten aan appellant geeft die moeten worden nagekomen. Hoe men de gang van zaken in december 2013/januari 2014 ook juridisch kwalificeert, het is glashelder dat geïntimeerde daardoor verplichtingen jegens appellant op zich heeft genomen en verkoop aan [naam 2] in de weg staan. Of men het nu kwalificeert als koop, optie, dan wel precontractuele te goeder trouwheid, in elk geval heeft het de juridisch consequentie dat de machtiging niet voor verkoop aan een derde kan worden gebruikt althans niet eerder dan dat appellant alsnog behoorlijk de gelegenheid heeft gekregen om de onroerende zaken zelf te kopen.’
3.13
Gelet op vorenstaande stellingen (van [verzoeker]), in onderling verband en samenhang bezien, is in het licht van het hiervoor in hoofdstuk 2 geschetste juridische kader rechtens onjuist althans zonder (nadere) motivering (die ontbreekt) onbegrijpelijk, weshalve het hof (desalniettemin) in r.o. 6 van de in cassatie bestreden beschikking heeft geoordeeld dat ‘de zaak … niet rechtstreeks betrekking (heeft) op zijn (toevoeging cassatieadvocaat: van [verzoeker]) rechten of verplichtingen’. [verzoeker] heeft onder meer gemotiveerd betoogd dat, kort gezegd, er sprake is van een koopovereenkomst dan wel een (eerste) recht van koop/koopoptie met resp. jegens curatoren — derhalve moeder die door de curatoren wordt vertegenwoordigd — betreffende het hier aan de orde zijnde pand. Dit obligatoire recht van [verzoeker] kan moeilijk anders worden gezien dan als rechtstreeks betrekking hebbende op het pand ter zake waarvan de curatoren aan de kantonrechter hebben verzocht om aan hen machtiging te verlenen tot verkoop en levering aan [naam 2].
3.14
Dit geldt temeer, nu de door [verzoeker] gestelde koopovereenkomst, althans recht van koop/koopoptie, althans de gehoudenheid van curatoren om (verder) te onderhandelen, slechts (een) (pre)contractuele verplichting(en) van curatoren (moeder) jegens [verzoeker] betreft resp. betreffen en derhalve op zichzelf [naam 2] als koper van het hier aan de orde zijnde pand niet regardeert resp. niet regarderen. [naam 2] is niet betrokken in voormelde (pre) contractuele verhouding tussen de curatoren enerzijds en [verzoeker] anderzijds. Zulks heeft in beginsel ten gevolge dat vorenbedoelde aanspraken van [verzoeker] aangaande het pand verloren (kunnen) gaan, indien tot daadwerkelijke (verkoop en) levering aan [naam 2] wordt overgegaan (vergelijk in dit verband de opmerkingen van J. de Boer in de noot onder HR 11 januari 2002, NJ 2002/463 (hiervoor in hoofdstuk 2, sub 2.3) alsmede artikel 3:277 lid 1 BW, waarover Tekst & Commentaar Vermogensrecht 2013, aantekening 1 op artikel 3:277 BW: ‘Lid 1 geeft de hoofdregel betreffende de verhouding van de schuldeisers weer. Zij hebben in beginsel een gelijke rang, ongeacht de datum waarop hun vordering is ontstaan en ongeacht of er beslag is gelegd (paritas creditorum)).’ Vlg. ook aantekening 7 jo aantekening 8 op art. 3:298 BW uit Groene Serie Vermogensrecht: ‘Slechts op de onderlinge verhouding tussen de schuldeisers heeft het artikel betrekking. Er wordt geen verandering gebracht in ieders betrekking tot de (gemeenschappelijke) schuldenaar. Dit betekent dat ieder van de schuldeisers recht op nakoming houdt en de schuldenaar daartoe kan aanspreken … Heeft de schuldenaar vrijwillig of op grond van een daartoe strekkende veroordeling aan zijn verplichting voldaan, dan is de verkrijger eigenaar geworden en is de bepaling niet meer toepasbaar. Deze bepaling staat niet in de weg aan een geldige levering aan een derde. De bepaling heeft geen invloed op de obligatoire verplichting van de schuldenaar tot levering aan ieder van zijn schuldeisers en evenmin op zijn beschikkingsbevoegdheid.’
3.15
Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan in de door het Hof in r.o. 2 bedoelde arresten van de Hoge Raad d.d. 11 januari 2002 en 24 januari 2014 (hiervoor in hoofdstuk 2 besproken), de positie van [verzoeker] aangaande het pand wel degelijk zodanig kan worden gekwalificeerd dat de door curatoren verzochte machtiging tot verkoop en levering van het pand aan [naam 2] rechtstreeks betrekking heeft op de rechten van [verzoeker]. In het arrest 11 januari 2002, NJ 2002/46 (zie hiervoor met name sub 2.3) oordeelde de Hoge Raad dat de vordering van de zoon als crediteur uit zaakwaarneming (als zodanig) niet rechtstreeks werd beïnvloed toen de bewindvoerder machtiging vroeg aan de kantonrechter om de desbetreffende zoon diens kosten (gedeeltelijk) te vergoeden. In het arrest van de Hoge Raad d.d. 24 januari 2014 (zie hiervoor met name sub 2.6 – sub 2.7) oordeelde de Hoge Raad in gelijke zin toen de bewindvoerder de kantonrechter toestemming verzocht om de huwelijkse voorwaarden tussen de onder bewind gesteld vader en zijn echtgenote op te heffen. De zoons werden op grond van artikel 798 lid 1 Rv niet als belanghebbende aangemerkt. De door de bewindvoerder beoogde opheffing van de huwelijkse voorwaarden was weliswaar van invloed op de omvang van het vermogen van hun vader, maar daarbij waren de eigen rechten van de zoons niet rechtstreeks in het geding zoals bedoeld in artikel 798 lid 1 Rv.
3.16
In de onderhavige zaak gaat het echter wel om persoonlijke, actuele en concrete rechten van [verzoeker] (vgl. de conclusie van A–G Vlas voor HR 24 januari 2014, NR 2014/168 (zie hiervoor sub 2.8)), althans ten minste om belangen die zo krachtig zijn dat zij als rechtstreekse belangen van [verzoeker] in de zin van artikel 798 lid 1 Rv moeten worden aangemerkt (vgl. de noot van Wortmann onder HR 17 mei 2013, NJ 2013/382, zie met name hiervoor sub 2.9). De door [verzoeker] gestelde rechten zijnerzijds met betrekking tot het pand (zie hiervoor met name paragraaf 3.7 – 3.8) hebben rechtstreeks betrekking op de zaak (het pand) waar het in het kader van de door curatoren verzochte machtiging om gaat (vgl. de noot van Wortmann onder HR 24 januari 2014, NJ 2014/168, zie hiervoor sub 2.10).
3.17
[verzoeker] heeft gesteld dat hij jegens curatoren (in juridische derhalve moeder) aanspraken heeft op het pand in verband met een door hem met curatoren gesloten koopovereenkomst ter zake dan wel een jegens de curatoren (moeder) bestaand eerste recht van koop/koopoptie, althans dat er een zodanige (pre) contractuele relatie is tussen [verzoeker] enerzijds en de curatoren (moeder) anderzijds, dat kort gezegd, de curatoren het niet vrij staat om het pand (eerst) aan [naam 2] te verkopen en te leveren, doch dat curatoren ten minste gehouden zijn om te trachten met [verzoeker] (alsnog) tot een vergelijk te komen. Voormelde door [verzoeker] onderbouwde rechten (jegens curatoren/moeder) hebben uit de aard rechtstreeks betrekking op het pand ter zake waarvan curatoren aan de kantonrechter machtiging hebben gevraagd om tot verkoop en levering aan [naam 2] te mogen overgaan.
3.18
Een en ander geldt temeer nu vorenbedoelde door [verzoeker] beweerde rechten jegens curatoren (moeder) betreffende het pand, zulks gelet op het betoog van [verzoeker], uiteindelijk moeten leiden tot eigendomsoverdracht van het pand door de curatoren (moeder) aan [verzoeker], zodat in ieder geval indirect (tevens) aan de orde is de door [verzoeker] beoogde eigendom van het pand, welk beoogd eigendomsrecht tot de in artikel 798 lid 1 Rv bedoelde rechten kan worden gerekend (vergelijk in dit verband onder meer het arrest van de Hoge Raad d.d. 12 september 2014 en de daaraan voorafgaande conclusie van de A–G Langemeijer, hiervoor besproken sub 2.12 respectievelijk 2.13).
3.19
Bij het slagen van één van de hierboven genoemde klachten kunnen (gelet op de daarop gegeven toelichting) de r.o. 3, 6 en 7 (en het dictum van de bestreden beschikking) niet in stand blijven.
4. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de bestreden beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 6 augustus 2014 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Hertogenbosch, 3 november 2014
Advocaat,
Mr. M.A.J.G. Janssen