Hof Den Haag, 06-08-2014, nr. 200.140.403/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:2903, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-08-2014
- Magistraten
Kamminga, Husson, Van Kempen
- Zaaknummer
200.140.403/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:2903, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑08‑2014
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1748, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2016:2125
Uitspraak 06‑08‑2014
Kamminga, Husson, Van Kempen
Partij(en)
[de appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de appellant,
advocaat mr. R.H. van Dijke te Amersfoort.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- 1.
[de verweerder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de verweerder,
advocaat mr. H. de Groen te Utrecht,
- 2.
[naam 1],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
hierna te noemen: [naam 1],
- 3.
[de betrokkene],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
hierna te noemen: de betrokkene.
Procesverloop in hoger beroep
De appellant is op 16 januari 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 oktober 2013 van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, locatie Leiden.
De verweerder heeft op 11 maart 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de appellant:
- —
op 28 januari 2014 een V-formulier van 27 januari 2014 met bijlagen;
- —
op 29 april 2014 een brief van 28 april 2014 met bijlagen;
- —
op 2 mei 2014 een V-formulier van 1 mei 2014 met bijlagen.
van de zijde van de verweerder:
- —
op 10 maart 2014 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- —
op 8 mei 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op woensdag 14 mei 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- —
de appellant, bijgestaan door zijn advocaat;
- —
de verweerder, bijgestaan door zijn advocaat;
- —
[naam 1].
Het hof heeft aan de dochter van [naam 1], te weten [naam 2], bijzondere toegang tot de zitting verleend.
De betrokkene is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. Ter zitting is de zaak pro forma aangehouden tot zaterdag 14 juni 2014 in afwachting van de onderhandelingen van de appellant en de verweerder.
Na de zitting is van de zijde van de verweerder op 13 juni 2014 een V-formulier van diezelfde datum bij het hof ingekomen waarbij is medegedeeld dat de appellant en de verweerder niet tot een minnelijke oplossing zijn gekomen en is verzocht om voortzetting van de procedure.
Het hof heeft de appellant en de verweerder vervolgens bij brief van 20 juni 2014 in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of de appellant kan worden ontvangen in zijn hoger beroep.
Bij brief van 27 juni 2014 (bijlage bij het V-formulier van 27 juni 2014), ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de appellant een reactie aan het hof doen toekomen.
Bij faxbericht van 10 juli 2014, ingekomen bij het hof op 14 juli 2014, heeft de verweerder een reactie gegeven.
Procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de kantonrechter de verweerder (als curator) gemachtigd tot verkoop en levering van het woon/winkelpand gelegen aan de [a-straat] [1] te [a-plaats] (hierna ook: het pand) in bewoonde staat voor een bedrag van minimaal € 150.000,-.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Het volgende staat vast:
- —
de betrokkene is bij beschikking van 23 mei 2013 van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, locatie Leiden, onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis;
- —
de verweerder en [naam 1] zijn bij diezelfde beschikking benoemd tot curator;
- —
de appellant is de zoon van de betrokkene en wijlen haar echtgenoot [appellant];
- —
de verweerder en [naam 1] zijn de broer en zus van de appellant;
- —
de appellant is bewoner en huurder van het pand.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
1.
De verweerder heeft de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, locatie Leiden verzocht aan hem een machtiging te verlenen tot verkoop en levering van het woon/winkelpland gelegen aan de [a-straat] [1] te [a-plaats] in bewoonde staat voor een bedrag van minimaal € 150.000,-. De kantonrechter heeft deze machtiging bij de beschikking van 17 oktober 2013 verleend. De appellant (zoon van de betrokkene) is van deze beschikking in hoger beroep gekomen.
2.
Zowel de appellant als de verweerder is door het hof gevraagd zich schriftelijk uit te laten over de vraag of — en zo ja op welke gronden — de appellant in het tegen de door de kantonrechter gegeven machtigingsbeschikking ingestelde hoger beroep kan worden ontvangen, gelet op de uitspraken van de Hoge Raad van 11 januari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD4932) en 24 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:160) met betrekking tot het begrip belanghebbenden.
3.
De appellant stelt met betrekking tot de ontvankelijkheid van zijn hoger beroep dat hij — anders dan de gevallen waar de Hoge Raad in voormelde beschikkingen over heeft geoordeeld — wel rechten heeft die rechtstreeks door de veel te ruime machtiging tot verkoop worden geschonden. De appellant heeft verschillende aan de onroerende zaak verbonden rechten, waaronder huurrechten en het recht van eerste koop. Deze huurrechten komen door een verkoop deels te vervallen, omdat verschillende huurafspraken zijn gemaakt die specifiek en direct te maken hebben met de moeder-zoon verhouding. Het recht van eerste koop kan tegen een eventuele nieuwe verhuurder al helemaal niet worden ingeroepen, aldus de appellant. Bovendien heeft de appellant inmiddels recht op levering verkregen, nu beide curatoren hem immers de gelegenheid hebben gegeven om de onroerende zaken te kopen. Voorts heeft de appellant nog recht op voortzetting van de familiezaak, alsmede rechten op grond van natuurlijke verplichtingen uit hoofde van moraal en fatsoen van curanda jegens hem. Tevens heeft de appellant nog het recht om de familietraditie in ere te houden. Tot slot stelt de appellant nog dat het in casu niet enkel gaat om een rechterlijke machtiging, maar ook om een zaak van ondercuratelestelling, aangezien de gehele (verkeerde) handelswijze van de verweerder en [naam 1] aan de orde is.
4.
De verweerder stelt dat hij in geen van de door de appellant aangevoerde argumenten gronden ziet om hem als belanghebbende aan te merken in de onderhavige procedure en verwijst daarbij naar de hiervoor genoemde uitspraken van de Hoge Raad. Naar zijn mening zijn de gestelde belangen van de appellant niet dusdanig dat deze zijn eigen rechten rechtstreeks zouden aantasten.
5.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Volgens het tweede lid van dat artikel wordt — voor zover hier van belang — in zaken van curatele onder belanghebbende bovendien verstaan de kinderen van degene wiens curatele het betreft.
6.
Naar analogie van de genoemde uitspraken overweegt het hof evenwel dat het ook bij een machtigingsprocedure (artikel 1:386, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek in verbinding met artikel 1:345 BW) gaat om een beperkte regeling, waarbij slechts de curanda en de curatoren zijn betrokken. De machtigingsprocedure waarover het in het onderhavige geding gaat, kan niet worden aangemerkt als een ‘zaak van curatele’ als bedoeld in artikel 798, lid 2 Rv, nu de in die bepaling opgenomen uitbreiding van de kring van belanghebbenden niet in overeenstemming is met de aard en strekking van een dergelijke procedure. Appellant kan als zoon dan ook niet als belanghebbende in de zin van artikel 798, lid 2 Rv worden aangemerkt. Evenmin is hij belanghebbende in de zin van het eerste lid van dit artikel. De zaak heeft immers niet rechtstreeks betrekking op zijn rechten of verplichtingen. De conclusie is, dat de appellant niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep.
7.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing op het hoger beroep
Het hof:
verklaart de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Husson en Van Kempen, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 augustus 2014.