Hof Amsterdam, 06-03-2014, nr. 12/01110, nr. 12/01111, nr. 12/01112
ECLI:NL:GHAMS:2014:854, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
06-03-2014
- Zaaknummer
12/01110
12/01111
12/01112
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:854, Uitspraak, Hof Amsterdam, 06‑03‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1259, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 06‑03‑2014
Inhoudsindicatie
1. Omkering en de verzwaring van de bewijslast terecht toegepast. 2. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de bestreden uitspraken op bezwaar onjuist zijn, behoudens wat betreft de door de rechtbank reeds op de aanslag 2006 aangebrachte correctie en de voorziening accijnsschuld. 3. Het Hof passeert het door belanghebbende gedane bewijsaanbod en verwerpt het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. 4. Het Hof ziet geen reden om tot een verdergaande matiging van de vergrijpboete over te gaan. 5. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke klachten tegen de verzuimboete ingebracht zodat deze gehandhaafd moet worden.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 12/01110, 12/01111 en 12/01112
6 maart 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[A te B] , belanghebbende,
gemachtigde:[C]
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 11/2855, 11/5852 en 11/5853 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst[D], de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 april 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 244.222 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.260. Bij beschikkingen met dezelfde dagtekeningen is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 12.473 en is een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 61.056.
1.1.2.
Met dagtekening 11 april 2007 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 390.350 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.848. Bij beschikkingen met dezelfde dagtekeningen is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 10.347 en is een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 113.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 april 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag premie ziekenfondswet zelfstandigen (hierna: Zfw) opgelegd, berekend naar een premiegrondslag van € 21.050. Bij beschikking met dezelfde dagtekening is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 40.
1.1.4.
Met dagtekening 13 november 2009 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 254.106 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.395. Bij beschikking met dezelfde dagtekening is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 19.758.
1.1.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 november 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 30.015. Bij beschikking met dezelfde dagtekening is tevens heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 88.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 30 augustus 2011, de aanslagen en beschikkingen vermeld onder 1.1.2 tot en met 1.1.5 gehandhaafd. Bij uitspraken op bezwaar van 14 november 2011 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2004 en de in verband daarmee genomen heffingsrentebeschikking gehandhaafd en de onder 1.1.1 vermelde vergrijpboete verminderd tot € 58.556.
1.3.
Bij uitspraak van 8 oktober 2012 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2004, IB/PVV 2005, ZFW 2005 en ZVW 2006, de in verband daarmee genomen beschikkingen heffingsrente en de voor het jaar 2005 opgelegde verzuimboete ongegrond verklaard. De beroepen inzake de voor het jaar 2004 opgelegde vergrijpboete en de aanslag IB/PVV 2006 zijn door de rechtbank gegrond verklaard, met nevenbeslissingen als in die uitspraak vermeld. De vergrijpboete is door de rechtbank verminderd tot € 37.481 en de aanslag IB/PVV 2006 is verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 247.299 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.395, met dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
1.4.
De tegen deze uitspraak ingestelde hogere beroepen van belanghebbende zijn bij het Hof ingekomen op 16 november 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.
1.6.
Bij brief van 29 november 2013 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. Een afschrift daarvan is aan de inspecteur gezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013. Gelijktijdig en met instemming van partijen zijn ter zitting behandeld de door belanghebbende ingestelde hogere beroepen inzake de onder 1.1.1 tot en met 1.1.5 genoemde aanslagen en beschikkingen. Al hetgeen in één van deze zaken is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak - voor zover hier relevant - de navolgende feiten vastgesteld. De rechtbank heeft (evenals in de verderop geciteerde overwegingen uit het proces-verbaal en de uitspraak van de rechtbank) belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser[woont te B]
2.2.
Eiser is één van de vennoten in[E 1] vennootschap onder firma (hierna: de VOF). De overige vennoten zijn de echtgenote en de zoon van eiser. De VOF drijft een bloemenzaak.
2.3.1.
Bij uitspraak [F]heeft Gerechtshof Amsterdam na verwijzing, arrest gewezen in een strafzaak tegen eiser. Daarbij is eiser vrijgesproken van het zelf organiseren van illegale kansspelen en het gebruik maken van illegaal georganiseerde kansspelen. De vrijspraak is – voor zover hier van belang – als volgt gemotiveerd:
“Het hof is van oordeel dat uit het dossier blijkt dat verdachte het voor derden mogelijk maakte om in de Duitse Lotto te spelen. Deze gedraging valt niet onder artikel 1 onder a (het zelf organiseren van illegale kansspelen) of c (het gebruik maken van illegaal georganiseerde kansspelen) van de Wet onder de kansspelen, maar onder artikel 1 onder b van de Wet op de Kansspelen. Het gaat immers om het bevorderen van deelname aan een buitenlandse lotto. Die overtreding is, zoals eerder opgemerkt, niet uitdrukkelijk ten laste gelegd. De advocaat-generaal heeft ook geen wijziging van de tenlastelegging gevorderd.”
2.3.2.
Eiser is bij genoemd arrest wel veroordeeld voor onder meer: “Het plegen van witwassen een gewoonte maken” en “Medeplegen van opzettelijk overtreden van een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod”. De bewezenverklaring dienaangaande luidt als volgt:
“Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Feit 1 primair
hij op tijdstippen in de periode van [G] voorwerpen te weten:
- hoeveelheden Euro’s heeft verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet en hiervan gebruik gemaakt, terwijl hij wist dat die voorwerpen -onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf, zulks terwijl hij, verdachte, van het plegen van voormelde feiten een gewoonte heeft gemaakt.
Feit 3
hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 5 september 2006 te [B] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk accijnsgoederen, te weten een hoeveelheid sigaretten, voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken.
(…)
Oplegging van straf en/of maatregel
(…)
Verdachte heeft grote hoeveelheden geld voorhanden gehad en gewisseld waarvan hij wist dat die van misdrijf afkomstig waren.”
2.3.3.
Eiser is tegen voormeld arrest in cassatie gegaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.
2.4.
Tijdens een onderzoek van de FIOD-ECD is gebleken dat eiser beschikt over diverse buitenlandse bankrekeningen.
2.4.1.
In 2004 heeft eiser mimimaal ter waarde van € 238.653 aan contante bedragen op de buitenlandse bankrekening met rekeningnummer [1 1] gestort. De stortingen zijn niet vermeld in de aangifte ib/pvv 2004.
2.4.2.
In 2005 heeft eiser ter waarde van € 369.206 aan contante bedragen op de buitenlandse bankrekening met rekeningnummer [1 2] gestort. De stortingen zijn niet vermeld in de aangifte ib/pvv 2005.
2.4.3.
In 2006 heeft eiser mimimaal ter waarde van € 230.000 aan contante bedragen op de buitenlandse bankrekening met rekeningnummer [1 3] gestort. De stortingen zijn niet gemeld in de aangifte ib/pvv 2006.
2.5.1.
In een proces-verbaal van de FIOD-ECD, opgesteld op 29 september 2006, is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Het is niet bekend hoeveel verdachte [A 1] [eiser] heeft verdiend met zijn werkzaamheden, hijzelf heeft verklaard dat hij voor het wisselen van € 80.000,00 een bedrag van € 500,00 als onkostenvergoeding kreeg, dit komt neer op 0,625% van het gewisselde bedrag. Zijn broer [H 1] heeft verklaard dat het algemeen bekend is dat je voor het wisselen van € 500,00 een vergoeding krijgt van € 5,00 ofwel 1% van het gewisselde bedrag.
Uitgaande van een vergoeding van 1% van het gewisselde bedrag heeft [A 2] in het jaar 2004 derhalve een bedrag verdiend van 1% van € 2.152.000,00 ofwel € 21.520,00.”
2.5.2.
In een proces-verbaal van de FIOD-ECD, opgesteld op 28 september 2006, is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“In verschillende verklaringen wordt gesproken over een beloning voor het witwassen van 1% van het witgewassen bedrag.
In de jaren 2004, 2005 en 2006 is in totaal ten minste € 7.584.050,00 gewisseld door de verdachten [A en H].
Uitgaande van de juistheid dat zij daarmee 1% hebben verdiend, betekent dit dat zij samen een bedrag van € 75.840,50 aan wederrechtelijk verkregen voordeel hebben behaald.”
2.5.3.
In een proces-verbaal van de FIOD-ECD, opgesteld op 24 oktober 2006, is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“In afgeluisterde telefoongesprekken wordt gesproken over het afleveren van sigaretten, en de bijbehorende prijzen. Daarbij worden prijzen van € 15 of € 16 per slof, waarbij gezegd wordt dat deze zijn voorzien van Nederlandse banderolles. Gelet op deze prijzen betstaat het vermoeden dat deze sigaretten niet in de heffing van accijns zijn betrokken. De normale kleinhandelsprijs van een slof sigaretten van gangbare merken bedraagt ongeveer € 40,00.”
2.6.1.
In een proces-verbaal van de FIOD-ECD, opgesteld op 24 oktober 2006, is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“De verdachten[A 3] (…) houden zich vermoedelijk bezig met het organiseren van dan wel gelegenheid geven tot deelname aan illegale kansspelen, een lotto en een toto.
In afgeluisterde telefoongesprekken worden veelvuldig cijferreeksen met bedragen genoemd, alsmede de namen van voetbalclubs met daarbij weer bedragen. (…) Verder worden er ook cijferreeksen doorgegeven welke vermoedelijk betrekking hebben op de lottotrekkingen.”
2.6.2.
In een proces-verbaal van de FIOD-ECD, opgesteld op 28 september 2006, is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Vraag verbalisanten [aan eiser] : Wat wordt er bedoeld met de volgende termen en uitdrukkingen: tweespan, driespan, rond spelen, recht voor zijn kop?
Antwoord: “Het spelen van een tweespan is het spelen van twee nummers. Dat betaalt 36 tegen 1 uit. Een driespan zijn drie nummers. Dat betaalt 275x de inzet uit. Als je 10 euro inzet krijg je 275 Euro uitgekeerd. Rond spelen is, als er één nummer valt van het spel driespan wordt vijf keer uitbetaald. Recht voor zijn kop is als alle drie de getallen vallen dan krijg je 575x uitbetaald.
(…)
(Getuige verklaring van [H 2] )
Met betrekking tot de rol van [A 4] met betrekking tot illegaal gokken heeft [H 3] het volgende verklaard.
[I 2]
[I 2]
[I 2]
2.7.1.
In een proces-verbaal van de FIOD-ECD, opgesteld op 28 september 2006, is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Onder de bankbescheiden bevond zich een schrijven van [J bank 1]. In dit schrijven geeft de [J bank 2] een overzicht van een aandelenrekening met nummer [rekeningnummer], dit betreft het jaar 2004, het overzicht is gericht aan [A 5] (…)
Deze rekening registreert een aandelenpakket dat op naam staat van [A en A1]
De waarde van het aandelenpakket is € 203.857, 85 per 31 december 2004.
(…)
Verdachte [A 6] heeft verklaard:
Ik geef toe dat ik tekort geschoten ben. Ik had de aandelenrekening in Duitsland net zo als de aandelen van de [X 1] Bank moeten melden bij de Belastingdienst”.
2.7.2.
Met betrekking tot 2004 kan op basis van bij het verweerschrift gevoegde banksaldi en in de brief van verweerder d.d. 11 april 2007 aangekondigde correctie ib/pvv 2004, het volgende overzicht worden gemaakt van de bankrekeningen van eiser:
[rekeningen 1 tot en met 9]
In de aangifte ib/pvv 2004 zijn de rekeningnummers [a tot en met e] met bijbehorend saldo niet aangegeven.
2.7.3.
Uit de eindsaldi 2004 en de beginsaldi 2006 volgen met betrekking tot 2005 de volgende banksaldi:
Nummer saldo € 01/01/2005 saldo € 31/12/2005
[rekening 1 tot en met 8]
Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv 2005 geen van de bankrekeningen met bijbehorend saldo opgegeven.
2.7.4.
Met betrekking tot 2006 kan op basis van bij het verweerschrift gevoegde banksaldi en in de brief van verweerder d.d. 6 oktober 2009 aangekondigde correctie ib/pvv 2006, het volgende overzicht worden gemaakt van de bankrekeningen van eiser:
Nummer saldo € 01/01/2006 saldo € 31/12/2006
[rekening a tot en met h]
In de aangifte ib/pvv 2006 zijn de rekeningnummers [rekening a tot en met e]met bijbehorend saldo niet aangegeven.
2.8.1.
Ten opzichte van de door eiser ingediende aangifte ib/pvv 2004 heeft verweerder de volgende correcties aangebracht:
Aangegeven inkomen uit werk en woning € 10.855
Correctie (ROW) € 238.653
Vastgesteld inkomen uit werk en woning € 249.508
1-1-2004 31-12-2004
Aangegeven effectenbezit € 69.298 € 72.416
Niet aangegeven bezit € 199.331 € 560.471
Bezittingen € 268.629 € 632.887
Gemiddelde bezittingen € 450.758
Gemiddelde schuld € 0______
Rendementsheffingsgrondslag € 450.758
Heffingsvrij vermogen € 19.525
Rendementsgrondslag € 431.506
Voordeel uit sparen en beleggen € 17.260
2.8.2.
Met betrekking tot 2005 heeft verweerder het inkomen als volgt geschat:
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 390.350
1-1-2005 31-12-2005
Saldo banktegoeden en effecten € 632.887 € 848.590
Rendementsheffingsgrondslag € 740.738
Heffingsvrij vermogen € 19.522
Rendementsgrondslag € 721.216
Voordeel uit sparen en beleggen € 28.848
2.8.3.
Het inkomen met betrekking tot 2006 heeft verweerder als volgt vastgesteld:
Aangegeven inkomen uit werk en woning:
Winst € 25.500
Af: toevoeging FOR € -/-3.060
Af: zelfstandigenaftrek € -/-6.807
Af: meewerkaftrek € -/- 674
Winst uit onderneming € 14.959
Vastgesteld inkomen uit werk en woning:
Winst uit onderneming € 25.000
Resultaat uit overige werkzaamheden € 230.000
Inkomsten uit eigen woning € -/- 894
€ 254.106
Correctie € 239.147
Vastgesteld inkomen uit sparen en beleggen:
Vermogensbestanddelen 01-01 plus 31-12 € 1.348.590
:2
Gemiddelde rendementsgrondslag € 674.295
Heffingsvrij vermogen -/- 39.396
Grondslag Box 3 € 634.899
x 4% € 25.396”
2.2.1.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
2.2.2.
Het Hof voegt hieraan nog de volgende feiten toe.
2.3.
In een brief met als onderwerp ‘mededeling ambtshalve aanslag 2005’, gedagtekend 11 april 2007, schrijft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende:
“Op of omstreeks 28 februari 2006 heb ik u een aangiftebiljet [IB/PVV] 2005 toegezonden. U had dit aangiftebiljet bij mij moeten inleveren vóór 1 april 2006. Op 23 juni 2006 is aan u een aanmaning verzonden in verband met het feit, dat de gevraagde aangifte 2005 niet door mij was ontvangen. In de aanmaning heb ik u gewezen op de (…) gevolgen die verbonden zijn aan het niet doen van de aangifte. Thans is mij (…) gebleken dat ik van u nog steeds geen aangifte [IB/PVV] 2005 heb ontvangen. (…) Gezien de thans voorliggende omstandigheden heb ik besloten uw aanslag op basis van een schatting vast te stellen.
(…)
2. Verzuimboeten
(…) Nu u uw aangifte inkomstenbelasting 2005 niet heeft ingediend, maar aan u bij het opleggen van de aanslagen 2004 en 2002 geen verzuimboete is opgelegd, is sprake van een eerste verzuim.”
2.4.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende (nogmaals) afschriften (‘Duplikatauszüge’) overgelegd van zijn bij de [… 1] aangehouden bankrekening met nummer [… 2], alsmede het bij die bank aangehouden effectendepot met rekeningnummer [… 3]. Bij zijn repliek in hoger beroep heeft belanghebbende tevens een kopie overgelegd van een 5 september 2011 gedagtekende brief van de gemachtigde aan een medewerker van deze bank [… 4], waarin onder andere het volgende is opgenomen:
“1. Dank fúr die Duplikate der Jahresendeauszüge.
2. Soll ich das gut verstehen dan bedeutet das:
2003: 80.584,75 Wertpapier;
113.291,70 Kontostand;
2004: 203.857,85 Wertpapier;
2.218,99 Kontostand;
2005: 310.438,92 Wertpapier;
1.181,26 Kontostand;
2006: 309.474,70 Wertpapier;
12.436,77 Kontostand;”
2.4.2.
Met de pen is hierop (op een d.d. 8 september 2011 teruggefaxte kopie) door de genoemde medewerker het volgende commentaar aangebracht: “2003, 2004, 2005, 2006 korrekt!”
2.5.
In een bijlage bij zijn ter zitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de gemachtigde onder meer het volgende vermeld:
“Nadere toelichting
Bankrekeningen
[x] bank[… 5] rekening behoort toe aan de[E 2]
Is opgenomen in de aangiften ib in de balans saldo 36843,80
[x] bank [… 6] rekening is de betaalrekening van de [E 3]
Is opgenomen in de aangiften ib in de balans saldo 1394,30
Rekening [… 7]saldo van de rekening is 0 per 31122004
Rekening [… 8] Effectendepot in Duitsland op naam van [A en X 1]
Prijzengeld paarden omgezet in aandelen mutaties
gegeven;
Rekening [… 9] Rekening in Duitsland gebruikt voor storten van prijzengeld en
Omwisselen van klein geld (50) in groot geld (500) op naam van
[A en X 2] mutaties gegeven;
[… 10]Nederlandse rekening beleggersgiro saldo 10.190 op naam
Van [A en X 3];
[… 11] niet van[A 7]
[… 12] rekening op naam van[Y] de broer van [A 8]
[… 13] rekening van [A en X 4] saldo 1536”
2.6.
In de tot de processtukken behorende (zogenoemde schermprintjes van de) aangiftegegevens van belanghebbende is inzake het ondernemingsvermogen van de VOF onder ‘liquide middelen’ het volgende vermeld (in euro’s):
“2004 Nom. waarde Fiscale jaarstukken
banktegoeden 3.733 3.733
overige liquide middelen 2.243 2.243”
2.7.
Op een in de bezwaarfase door belanghebbende overgelegde kolommenbalans van de ‘[E1 1] voor het jaar 2005 is aan de actiefzijde onder ‘Geldmiddelen’ het volgende opgenomen (in euro’s):
“ 2005 2004
120 Geldmiddelen
121 Kasgeld 20.005,05 474,21
122 [… 14] 6.849,01 5.537,80
26.854,06 6.012,01”
2.8.
Op een in de bezwaarfase door belanghebbende overgelegde kolommenbalans voor het jaar 2006 van de [E1 2] aan de actiefzijde onder ‘Liquide middelen’ het volgende vermeld (in euro’s):
“ Eindbalans
Debet
Liquide middelen
1000 Kas 4.562,45
1200 [… 15] 4.006,53
Totaal Liquide middelen 8.568,98”
2.9.
In het onder 2.5.3 van de uitspraak van de rechtbank genoemde proces-verbaal van de FIOD-ECD van 24 oktober 2006 wordt voorts onder meer nog het volgende vermeld:
“2.3.4 Voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten
[… 16] [Hof: belanghebbende en zijn broer] worden verdacht van het voorhanden hebben, waaronder begrepen het te koop aanbieden, verkopen en afleveren, van accijnsgoederen welke niet op de voorgeschreven wijze in de heffing van accijns zijn betrokken, te weten sigaretten welke niet zijn voorzien van de voorgeschreven accijnszegels dan wel zijn voorzien van vervalste of valse accijnszegels.”
2.10.
Bij brief van 14 juli 2010 heeft een medewerker van de Belastingdienst/Douane onder andere het volgende geschreven aan de gemachtigde:
“Betreft uitstel van betaling t.n.v. [belanghebbende]
Hierbij deel ik u mede, dat uw verzoek om uitstel van betaling wordt ingewilligd voor de navolgende belastingaanslag:
(…) dagtekening openstaand
belastingbedrag
(…) 23.10.2006 € 56.187,00
Het uitstel is verleend onder de volgende bepaling (…):
- totdat op het hoger beroep is beslist.”
2.11.
In een door de inspecteur opgesteld verslag van een met de gemachtigde op 23 juni 2011 gevoerd hoorgesprek over de onderhavige aanslagen is onder andere het volgende vermeld:
“4. De volgende punten zijn besproken:
(…)
- In 2010 is door de rechtbank Haarlem uitspraak gedaan inzake de accijnzen. Men is voor 38,5 dozen veroordeeld verdeeld over 2 personen. [De gemachtigde] ziet de verkoop van sigaretten als onderneming en is daarom van mening dat de naheffing accijnzen in mindering kan worden gebracht in de jaren 2005 en 2006.”
2.12.
In zijn beroepschrift voor de jaren 2004 tot en met 2006 schrijft de gemachtigde onder meer het volgende:
“Correcties belastingdienst.
(…)
Hierop strekt (…) in m[i]ndering de accijnzen die betaald moeten worden ter zake van de verkoop van cigaretten en welk bedrag bij compromis is bepaald op 38,5 dozen voor twee personen is 56.187/2 = 28.093 die als kosten moeten worden meegenomen over 2005 en 2006. Is 14046 in 2005 en 14046 in 2006.”
2.13.
Tijdens de zitting in eerste aanleg in de onderhavige zaken heeft de gemachtigde onder meer het volgende verklaard:
“De procedure inzake de sigaretten is al eerder bij uw rechtbank afgewezen. Eiser moet over 20 dozen accijnsbelasting betalen. (…) Het compromis inzake de te betalen accijnsbelasting is in 2010 tot stand gekomen. Het proces-verbaal zit bij de stukken. U leest voor uit het proces-verbaal en geeft aan dat erin staat dat het om 38,5 dozen gaat. (…) Dit betreft twee personen. Eiser had 20 dozen. Als u zegt 38,5 dozen, dan zeg ik ok. Echter gaat eiser 20 dozen verhalen. Ik ga dus inderdaad uit van 20 dozen.”
3. Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep primair in geschil of de inspecteur de bestreden aanslagen terecht met toepassing van de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast heeft vastgesteld. Voorts is in geschil of deze aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. Tevens is de voor het jaar 2004 opgelegde vergrijpboete in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid bezwaren en beroepen
4.1.
In hoger beroep is tussen partijen niet meer in geschil dat belanghebbende ontvankelijk is in de door hem ingediende beroepen. Het Hof volgt partijen hierin en het sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover in de onderdelen 4.1 tot en met 4.3 van haar uitspraak heeft overwogen. Tevens sluit het Hof zich aan bij het in onderdeel 4.4 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen oordeel dat de prematuur ingediende bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2006 en Zvw 2006 ontvankelijk zijn.
Omkering en verzwaring bewijslast
4.2.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen over de vraag of de inspecteur zich terecht heeft beroepen op de sanctie van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR):
“4.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat om die reden de bewijslast dient te worden omgekeerd. Wat betreft de aangiften ib/pvv 2004 en 2006 heeft eiser in box I alleen zijn inkomsten uit de onderneming (bloemenzaak) aangegeven. De hoogte van deze inkomsten is niet in geschil.
4.6.
Artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Indien de vereiste aangifte niet is gedaan (..)
(…)
verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
De vorige volzin vindt geen toepassing, voor zover het beroep is gericht tegen een vergrijpboete.”
4.7.
Blijkens de hierboven weergegeven bewezenverklaring en de strafmotivering van het Gerechtshof te Amsterdam alsmede de stukken van het geding heeft eiser in de onderhavige jaren grote hoeveelheden geld gewisseld en daarover provisie ontvangen. De rechtbank acht gelet op genoemd arrest en de overige feiten en omstandigheden voorts aannemelijk dat eiser in 2005 en 2006 sigaretten heeft verkocht zonder banderol. Het is niet bekend hoeveel eiser met deze activiteit heeft verdiend. Voorts acht de rechtbank gelet op bovenvermeld arrest, de weergegeven verklaringen van getuigen en verdachte en gelet op hetgeen volgt uit afgeluisterde telefoongesprekken, aannemelijk dat eiser in de onderhavige jaren inkomsten heeft genoten wegens zijn betrokkenheid bij gehouden kansspelen. Met het Hof is de rechtbank van oordeel dat uit de stukken blijkt dat eiser het voor derden mogelijk maakte om in de Duitse Lotto te spelen. Aannemelijk is voorts dat eiser hiermee inkomsten heeft genoten. Eiser heeft hiertegen onvoldoende ingebracht om tot een ander oordeel te komen. De in het arrest gegeven vrijspraak betreft een ander feit, zodat dit niet tot een ander oordeel leidt. De omstandigheid dat het arrest nog niet onherroepelijk vaststaat omdat eiser hiertegen in cassatie is gegaan, brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. Vaststaat voorts dat eiser beschikte over een aandelenpakket ter waarde van € 203.857,85 per 31 december 2004 en dat in de jaren 2004 tot en met 2006 Duitse bankrekeningen op eisers naam stonden met daarop aanzienlijke bedragen. Eiser heeft het saldo van een groot deel van deze rekeningen niet in zijn aangiften ib/pvv 2004 tot en met 2006 aangegeven. Ook staat vast dat eiser in 2004 tot en met 2006 aanzienlijke bedragen stortte op de Duitse bankrekening [… 17], welke bankrekening eveneens op eisers naam stond.
4.8.
De stellingen van eiser (1) dat hij aanzienlijke (niet belastbare) inkomsten heeft behaald met paardenrennen in Duitsland, (2) dat hij in het jaar 2000 een boot voor 500.000 gulden met 400.000 gulden (onbelaste) winst heeft verkocht en (3) dat over genoemde bankrekeningen ook aandelentransacties liepen, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel nu eiser geen inzicht heeft verschaft of en in hoeverre bovenvermelde stortingen en vermogen hieruit afkomstig zouden zijn dan wel afkomstig zijn uit de andere hierboven genoemde (illegale) activiteiten van eiser.
4.9.
De stelling van eiser dat de stortingen op de Duitse bankrekening [… 18] het omwisselen van geld van derden betrof, brengt de rechtbank evenmin af van het oordeel dat zowel absoluut als relatief gezien aanzienlijke bedragen niet zijn aangegeven voor de ib/pvv van de onderhavige jaren. In de afschriften van de betreffende bankrekening is weliswaar te zien dat tegenover stortingen ook opnames staan van bedragen van enigszins vergelijkbare omvang, maar daarmee is onvoldoende weersproken dat de stortingen gelden van eiser zelf betroffen. Gelet op de aard en de omvang van de activiteiten van eiser in de onderhavige jaren, namelijk het tegen provisie omwisselen van grote hoeveelheden geld, handel in sigaretten zonder banderol en betrokkenheid bij gokspelen, en ook gelet op de omvang van bedragen en aandelen op de tot zijn beschikking staande buitenlandse bankrekeningen, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser in de onderhavige jaren (in absolute en relatieve zin) aanzienlijke belastbare inkomsten heeft genoten en ten onrechte niet heeft aangegeven in zijn aangiften ib/pvv.
4.10.
Het telkens niet aangeven van de inkomsten en het vermogen voormeld in de aangiften ib/pvv 2004 tot en met 2006 heeft ertoe geleid dat de volgens de aangiften verschuldigde belastingbedragen verhoudingsgewijs aanzienlijk lager zijn dan de verschuldigde belastingbedragen. Ook zijn de belastingbedragen die als gevolg van dit verzuim niet zouden zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. Dit brengt mee dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan ten gevolge waarvan voornoemde bewijsregel van artikel 27e van de AWR toepassing vindt. Dit betekent dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard, tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De bewijslast rust derhalve op eiser. Overigens geldt wel dat, ook al is er sprake van omkeringen van de bewijslast, de aanslagen niet naar willekeur mogen worden vastgesteld, maar dient te berusten op een redelijke schatting (vgl. Hoge Raad 28 maart 2003, nr. 38039, BNB 2003/203, LJN: AF6486).”
4.2.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat hij in de tegen hem gevoerde strafprocedure, waarin het door hem ingestelde cassatieberoep nog aanhangig is, is veroordeeld voor het witwassen van geld, namelijk het omwisselen van geldbedragen voor een totaal van € 7.000.000 over een periode van drie jaren. Daarmee is volgens belanghebbende een provisieopbrengst genoten van in totaal (0,5% x € 7.000.000 =) € 35.000. Belanghebbende heeft daarbij zijn in eerste aanleg ingenomen stelling herhaald dat de provisieopbrengst op grond van het met Duitsland gesloten belastingverdrag ter belastingheffing is toegewezen aan Duitsland, aangezien het omwisselen in Duitsland plaatsvond en aldaar de provisie werd verdiend. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn alle bankgegevens van de in Duitsland aangehouden rekening met nummer[… 19] aanwezig, inclusief het eindsaldo op 29 december 2004, zodat de uitspraak van de rechtbank op dat punt niet in stand kan blijven. De Duitse bank- en effectenrekeningen behoorden tot een Duitse onderneming waarin paarden werden geëxploiteerd, zodat deze rekeningen terecht niet in box 3 zijn aangegeven, omdat de rekeningen ter belastingheffing aan Duitsland zijn toegewezen, zo stelt belanghebbende. De vrijspraak - in de strafzaak - van betrokkenheid bij illegale kansspelen geldt volgens belanghebbende als bewijs dat hij daaraan niet heeft deelgenomen. Indien daar wel sprake van zou zijn, dan zijn de daaruit genoten inkomsten op ten hoogste € 25.000 te stellen; belanghebbende beroept zich in dat kader op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende concludeert op grond van dit alles dat de door hem ingediende aangiften een correct beeld geven en dat er geen reden is voor het toepassen van de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.2.3.
De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende betwist. De rechtbank heeft volgens hem terecht beslist dat voor de onderhavige jaren de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast moet worden toegepast.
4.2.4.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in de onderdelen 4.5 tot en met 4.10 van haar uitspraak op goede gronden tot de beslissing is gekomen dat de sanctie van artikel 27e AWR (omkering en verzwaring bewijslast) toepassing dient te vinden, met dien verstande dat deze sanctie voor het jaar 2005 reeds van toepassing is omdat belanghebbende, naar hij in hoger beroep niet heeft betwist, voor dat jaar niet tijdig de vereiste aangifte heeft gedaan, terwijl hij daartoe wel was uitgenodigd. Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in de jaren 2004 en 2006 aanzienlijke bedragen niet heeft verantwoord in zijn aangiften IB/PVV. Daardoor is sprake van inhoudelijke gebreken in deze aangiften die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, terwijl bovendien het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Reeds gelet op de aard en de aannemelijk te achten omvang van deze (illegale) inkomsten, doet zich te dezen naar ’s Hofs oordeel niet het geval voor dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften niet wist en ook niet behoorde te weten dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
4.2.5.
Het Hof weegt hierbij mee dat uit de stukken van het strafdossier blijkt dat in de periode tussen 2 februari 2004 tot en met 8 juni 2006 bij de [J bank 3] een bedrag van in totaal € 7.584.050 is gewisseld (in 2004 betreft het een bedrag van € 2.152.000 en in 2006 € 711.000). Ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de volgens belanghebbende daarover genoten provisie van 0,5%, is sprake van aanzienlijke bedragen die voor 2004 en 2006 niet in de aangiften zijn verantwoord en daarmee van de onder 4.2.4 bedoelde gebreken, indien daarbij tevens wordt meegewogen dat belanghebbende (in 2006) de door hem genoten inkomsten uit de illegale sigarettenhandel niet heeft aangegeven, alsmede het feit dat belanghebbende de saldi van de door hem gehouden (aanzienlijke) tegoeden op de Duitse bankrekeningen in zijn aangiften IB/PVV niet heeft verantwoord. Het Hof verwerpt belanghebbendes standpunt dat hij de saldi op deze bankrekeningen, die op naam staan van hem en zijn echtgenote, niet tot zijn bezittingen in box 3 behoefde te rekenen; de stelling van belanghebbende dat deze bankrekeningen behoorden tot het vermogen van een Duitse onderneming (wat er verder ook zij van de daaraan te verbinden gevolgen) mist feitelijke grondslag. Daarnaast acht het Hof het aannemelijk, op de door de rechtbank onder 4.9 aangegeven gronden, dat belanghebbende het voor derden mogelijk maakte om mee te spelen in de Duitse lotto en dat hij daaruit inkomsten heeft genoten, welke hij niet in zijn aangiften IB/PVV heeft verantwoord.
4.2.6.
Het standpunt van belanghebbende dat de met het wisselen van geld genoten provisie-opbrengsten op grond van het met Duitsland gesloten belastingverdrag (Overeenkomst van 16 juni 1959, Trb. 1959, 85) aan Duitsland ter belastingheffing zijn toegewezen, wordt verworpen, nog daargelaten de omstandigheid dat belanghebbende als inwoner van Nederland hoe dan ook verplicht is in zijn aangifte het door hem genoten wereldinkomen te verantwoorden (met eventueel een beroep op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting). Op grond van de door de inspecteur uit het strafdossier overgelegde stukken acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende de te wisselen gelden in Nederland van derden heeft ontvangen, met dit geld naar Duitsland is gereden om kleine coupures in grote coupures om te wisselen en vervolgens het gewisselde geld in Nederland weer aan anderen over te dragen. De relevante werkzaamheden werden daarmee vanuit Nederland verricht; het bestaan van een vaste inrichting of vast middelpunt in Duitsland waaraan het genoten resultaat kan worden toegerekend, is niet aannemelijk geworden.
4.2.7.
De conclusie van het onder 4.2.4 tot en met 4.2.6 overwogene is derhalve dat voor de onderhavige jaren de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast moet worden toegepast.
Tegenbewijs belanghebbende. Redelijke schatting
4.3.1.
Omtrent de vraag of belanghebbende overtuigend heeft aangetoond dat de met omkering van de bewijslast vastgestelde aanslagen onjuist zijn, alsmede de vraag of de inspecteur de door hem vastgestelde aanslagen heeft gebaseerd op een redelijke schatting, heeft de rechtbank als volgt beslist:
“4.11. Eiser heeft gesteld dat zijn inkomen als volgt vastgesteld moet worden:
2004 (€)
Inkomen uit werk en woning 10.855
2005 (€ )
Winst uit onderneming:
Inkomsten bloemenzaak 23.960
Omwisselen provisie 17.500
Af reiskosten 3.953
13.547
Verkoop sigaretten 1.000
Af: Accijnzen en OB 26.884
-/-25.884
Zelfstandigenaftrek -/- 8.386
FOR (nog toe te passen)
Inkomsten eigen woning:
Forfait 550
Hyprente: (26.000 X 4%) -/-1.040
-/- 490
Box 3
(subsidiair)
Vermogen 311.620
Rendement 4% 12.464
Verzamelinkomen 15.211
2006 (€ )
Winst uit onderneming:
Inkomsten bloemenzaak 25.500
Omwisselen provisie 17.500
Af: reiskosten 3.953
13.547
In beslag genomen
Kasgeld bloemen 15.000
Zelfstandigenaftrek -/- 6.807
Inkomsten eigen woning:
Forfait 550
Hyprente: (26.000 X 4%) -/-1.040
-/- 490
Box 3
(subsidiair)
Vermogen 309.474
12.436
Rendement 4% 12.876
Verzamelinkomen 29.626
Voorts heeft eiser gesteld dat de stortingen op bankrekening [… 20] ten onrechte als inkomen uit werk en woning zijn aangemerkt. Volgens eiser moeten de stortingen als inkomen uit sparen en beleggen aangemerkt worden.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat eiser zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet heeft doen blijken dat de aanslagen ib/pvv 2004 tot en met 2006 moeten worden vastgesteld conform de onder 4.11 vermelde opstelling, dan wel dat de stortingen als inkomen uit sparen en beleggen aangemerkt moeten worden. Eiser heeft derhalve met hetgeen hij heeft aangevoerd niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
4.13.
Ter zitting heeft eiser in dit verband nog een aanbod tot getuigenbewijs gedaan. Dit aanbod betreft het door de rechtbank horen van [M en N beiden werkzaam te Duitsland bij de bank]. Zij zouden volgens eiser kunnen verklaren over de stortingen en het omwisselen van grote en kleine coupures in Duitsland. Aan dit getuigenaanbod van eiser gaat de rechtbank voorbij, omdat, in het licht van artikel 8:63, tweede lid, van de Awb de rechtbank van oordeel is dat de door eiser genoemde getuigen redelijkerwijs niet kunnen bijdragen aan de beoordeling van deze zaak. Weliswaar zouden genoemde personen kunnen verklaren dat eiser grote coupures omwisselde in kleine coupures en/of andersom, echter dat eiser grote coupures in kleine coupures omwisselde is op zichzelf tussen partijen niet in geschil. Tussen partijen is in geschil de herkomst van de gelden. Gesteld noch gebleken is dat genoemde personen over de herkomst van de op de Duitse bankrekeningen gestalde gelden en de stortingen kunnen verklaren.
4.14.
Verweerder is bij het schatten van het inkomen uit werk en woning uitgegaan van de stortingen op bankrekening 489971. Deze door verweerder gemaakte schatting betreffende het door eiser in de jaren 2004 tot en met 2006 genoten inkomen acht de rechtbank redelijk nu geen enkel ander aanknopingspunt kan worden gevonden om een schatting te kunnen maken van de door eiser met zijn (illegale) activiteiten genoten inkomsten. Eiser heeft -tegenover de door verweerder gemotiveerde standpunten - onvoldoende inzicht verschaft in zijn inkomen en de totstandkoming van zijn vermogenspositie teneinde een betere schatting te kunnen maken van zijn belastbare inkomen in de onderhavige jaren. Wel is de rechtbank met betrekking tot 2006 van oordeel dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zelfstandigen-aftrek nu tussen partijen niet in geschil is dat eiser in 2006 winst uit onderneming genoot en gesteld noch gebleken is dat eiser niet aan het urencriterium voldoet. Derhalve dient het inkomen uit werk en woning betreffende 2006 verminderd te worden met € 6.807.
4.15.
Voor het bepalen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verweerder uitgegaan van de bekende beginsaldi 2004 op de bankrekeningen van eiser. De eindwaarde 2004 van de bankrekeningen met nummers [… 21] en [… 22]zijn niet bekend. De storting van € 238.653 is gedaan op rekeningnummer [… 23]. Verweerder heeft de waarde van de niet exact bekende bankgegevens daarom geschat op € 350.000. Voor het bepalen van het belast-baar inkomen uit sparen en beleggen 2005 is voor het saldo van het vermogen ultimo 2005 aangesloten bij de bij verweerder bekende bankrekeningen, de effectenportefeuille en de mutatie van de buitenlandse rekeningen. Voor het bepalen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen 2006 is voor het saldo van het vermogen ultimo 2006 de waarde van de bezittingen van eiser geschat op € 500.000. De rechtbank acht deze schattingen redelijk in de gegeven feiten en omstandigheden, waarbij veel bankgegevens ontbreken en onduidelijkheid is blijven bestaan over saldi van de verschillende bankrekeningen van eiser.
4.16.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen de aanslagen ib/pvv 2004 en 2005 en de aanslagen zfw 2005 en zvw 2006 ongegrond en het beroep tegen de aanslag ib/pvv 2006 gegrond dient te worden verklaard. Met betrekking tot de beschikkingen heffingsrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Nu het beroep met betrekking tot de aanslagen ib/pvv 2004 en 2005 en de aanslag zfw 2005 en zvw 2006 ongegrond en met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2006 gegrond is, dient het beroep tegen de gelijktijdig met de aanslagen ib/pvv 2004 en 2005 en zfw 2005 en zvw 2006 opgelegde beschikkingen heffingsrente ongegrond en het gelijktijdig met de aanslag ib/pvv 2006 opgelegde beschikking heffingsrente gegrond verklaard te worden.”
4.3.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat de door de inspecteur gemaakte schattingen van het inkomen uit werk en woning, waarbij de inspecteur is uitgegaan van de stortingen op de Duitse bankrekening [… 24], niet redelijk zijn. Volgens belanghebbende is de toename van de tegoeden op deze rekening (betaalrekening en effectendepot) per saldo te verklaren door de waardestijging van de reeds per 31 december 2004 aangehouden effecten, dividenduitkeringen op deze effecten en in Nederland vrijgestelde inkomsten uit paardenrennen. Met betrekking tot de naheffing van accijnzen en omzetbelasting ter zake van de in- en verkoop van sigaretten is een compromis gesloten met de Belastingdienst; het op grond hiervan nageheven bedrag aan accijnzen en omzetbelasting van (volgens belanghebbende) € 58.000 kan door hem in 2005 en 2006 als kosten worden genomen, aldus nog steeds belanghebbende. Belanghebbende concludeert dat de aanslagen IB/PVV moeten worden verminderd tot aanslagen naar een verzamelinkomen van € 18.151, subsidiair € 27.693 (2004) respectievelijk € 22.164 (2005 en 2006). Subsidiair claimt belanghebbende (aanvullende) ondernemersfaciliteiten voor de door de inspecteur tot zijn inkomen gerekende bedragen. Ook de schattingen van de inspecteur omtrent het voor de jaren 2004 tot en met 2006 in aanmerking te nemen inkomen uit sparen en beleggen zijn volgens belanghebbende onredelijk, waarbij hij onder meer heeft verwezen naar zijn onder 2.5 weergegeven commentaar bij de door de inspecteur in aanmerking genomen bankrekeningen.
4.3.3.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende ook met hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd, de onjuistheid van de opgelegde aanslagen niet overtuigend heeft aangetoond. Van een in aftrek te brengen bedrag aan nageheven accijnzen kan geen sprake zijn, aangezien het nageheven bedrag valt onder de reikwijdte van de aftrekuitsluiting van artikel 3.14 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), zo stelt de inspecteur. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende inzake de niet aan hem toe te rekenen bankrekeningen betwist en heeft verklaard alle rekeningen in aanmerking te hebben genomen die in de systemen van de Belastingdienst aan het sofinummer van belanghebbende zijn gekoppeld. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4.3.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met al hetgeen hij heeft aangevoerd, niet doen blijken dat de bestreden uitspraken op bezwaar onjuist zijn, behoudens wat betreft de door de rechtbank reeds op de aanslag IB/PVV 2006 aangebrachte correctie en de hierna te bespreken voorziening accijnsschuld. De omstandigheid dat belanghebbende inmiddels afschriften van de Duitse bankrekening nr.[… 25] heeft overgelegd waaruit de begin- en eindsaldi van de jaren 2004, 2005 en 2006 kunnen worden afgeleid, leidt niet tot een andere conclusie, aangezien belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de in de jaren 2004, 2005 en 2006 (als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen) op deze bankrekening gestorte bedragen onderdeel zijn van wisseltransacties waartoe ook corresponderende geldopnames zijn gepleegd en/of dat de stortingen opbrengsten betreffen uit een niet-belaste bron. Verder heeft het op de weg van belanghebbende gelegen om te doen blijken welke inkomsten hij uit de (op zichzelf niet betwiste) wisselactiviteiten en sigaretten-handel heeft genoten; op deze punten heeft belanghebbende evenwel volstaan met niet-verifieerbare stellingen. Evenmin heeft belanghebbende doen blijken dat de door de inspecteur (als resultaat uit overige werkzaamheden) in aanmerking genomen inkomsten dienen te worden gekwalificeerd als winst uit onderneming, onder toekenning van (aanvullende) ondernemersfaciliteiten.
4.3.5.
Wat betreft de jaren 2005 en 2006 heeft belanghebbende evenwel overtuigend aangetoond dat, ter zake van de voor die jaren als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen (geschatte) inkomsten uit de handel in sigaretten, een voorziening mag worden genomen voor de in verband met deze handel nageheven accijnzen. De inspecteur stelt zich ten onrechte op het standpunt dat deze accijnsschuld onder de aftrekuitsluiting van artikel 3.14 Wet IB 2001 kan worden gebracht; het begrip ‘kosten en lasten [die verband houden met (…) misdrijven]’ uit artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001 omvat geen belastingen, zoals de onderhavige accijnzen. Wel heeft de inspecteur terecht gesteld dat de in de strafzaak aan belanghebbende opgelegde geldboete, waarvoor belanghebbende in hoger beroep eveneens aftrek heeft geclaimd, onder de aftrekuitsluiting valt van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet IB 2001.
4.3.6.
Nu is gebleken dat aan belanghebbende de onder 2.10 vermelde naheffingsaanslag accijnzen en omzetbelasting (hierna: OB) met dagtekening 23 oktober 2006 is opgelegd, naar een belastingbedrag van € 56.187, is het belanghebbende toegestaan voor de hierna te vermelden bedragen aan accijnzen/OB-schuld een voorziening te vormen ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden. Het is het Hof ambtshalve bekend dat deze naheffingsaanslag inmiddels onherroepelijk is komen vast te staan (vide Hoge Raad 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9045). Bij de bepaling van de omvang van deze voorziening, die op grond van artikel 3:95 Wet IB 2001 aan de hand van dezelfde uitgangspunten geschiedt als in het regime voor winst uit onderneming, moet rekening worden gehouden met alle feiten en omstandigheden die een licht werpen op die materieel verschuldigde accijnzen/OB, ook indien deze feiten en omstandigheden na het opmaken van de werkzaamhedenbalans over 2005 respectievelijk 2006 maar vóór het definitief vaststaan van de desbetreffende aanslagen IB/PVV bekend worden (vgl. HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008: BC9189, BNB 2008/168, r.o. 3.2).
4.3.7.
Gelet op de onder 2.9 tot en met tot en met 2.13 weergegeven feiten, in onderlinge samenhang beschouwd, is het Hof van oordeel dat belanghebbende heeft doen blijken dat ter zake van het door hem in 2005 en 2006 genoten resultaat uit de handel in sigaretten een naheffingsaanslag accijnzen/OB is opgelegd, terwijl uit deze feiten tevens volgt dat hij de helft van het nageheven bedrag zal verhalen op zijn compagnon in deze handel (naar het Hof begrijpt: zijn broer). Gelet hierop heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de volledige materiële belastingschuld ter zake van deze sigarettenhandel op zijn resultaat uit overige werkzaamheden drukt, maar - slechts - de helft ervan, zijnde (€ 56.187 : 2 = afgerond) € 28.094. Bij gebrek aan nadere aanknopingspunten rekent het Hof aan elk van de onderhavige belastingjaren de helft van deze accijnzen/OB-schuld toe, zodat het belanghebbende is toegestaan over 2005 ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden een voorziening te vormen ten bedrage van € 14.047 en over 2006 deze voorziening te verhogen met € 14.047. In zoverre heeft belanghebbende doen blijken dat de uitspraken op bezwaar inzake de aanslagen IB/PVV 2005 en 2006 niet in stand kunnen blijven, en in zoverre berusten de desbetreffende aanslagen niet op een redelijke schatting.
4.3.8.
Uit de omstandigheid dat, naar de inspecteur heeft aangevoerd, de Duitse (deelstaat-) overheden (conservatoir) beslag hebben gelegd op de tegoeden van de Duitse bankrekeningen van belanghebbende en deze naar verwachting geheel zullen uitwinnen, volgt naar het oordeel van het Hof nog niet dat de onder 4.3.7 vermelde voorzieningen ultimo 2005 en/of ultimo 2006 aan de winst behoren te worden toegevoegd. De mogelijke gevolgen voor de gevormde voorzieningen van de afwikkeling van dit beslag kunnen eerst op het latere tijdstip van die afwikkeling aan de orde komen. Om die reden gaat het Hof voorbij aan het door beide partijen gedane aanbod om alle in hun bezit zijnde stukken inzake de beslaglegging over te leggen.
4.3.9.
Voor het overige acht het Hof de door de inspecteur gemaakte schattingen voor de jaren 2004, 2005 en 2006 van belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning redelijk. Belanghebbende heeft betoogd dat de Duitse rekeningen per saldo niet méér zijn gestegen dan met de waardeaangroei van de daarop staande effecten, en dat zijn vermogenspositie ook overigens niet wijst op het genieten van hogere inkomens dan maximaal € 50.000 per jaar, maar het Hof acht dit onvoldoende omdat belanghebbende geen betrouwbaar inzicht in zijn inkomens- en vermogenspositie heeft verschaft en het zeer wel mogelijk is dat de van de rekeningen opgenomen bedragen zijn gebezigd voor privé-uitgaven.
4.3.10.
Wat betreft de bij de aanslagen IB/PVV 2004, 2005 en 2006 in aanmerking genomen inkomsten uit sparen en beleggen is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de uitspraken op bezwaar op dit punt onjuist zijn. Weliswaar heeft belanghebbende in hoger beroep de bankgegevens van de in Duitsland aangehouden rekening met nummer [… 26] overgelegd, waardoor de begin- en eindsaldi van deze rekening voor de onderhavige jaren kunnen worden vastgesteld, maar ook dan heeft te gelden, zoals de rechtbank onder 4.15 heeft overwogen, dat onduidelijkheid is blijven bestaan over de saldi van verschillende andere bankrekeningen van belanghebbende. Het Hof weegt daarbij mee dat belanghebbende, ook met het onder 2.5 genoemde overzicht, niet overtuigend heeft aangetoond dat de inspecteur saldi van bankrekeningen aan hem heeft toegerekend die niet aan hem toebehoren. De inspecteur heeft immers verklaard (alleen) die bankrekeningen in aanmerking te hebben genomen welke in de systemen van de Belastingdienst zijn gekoppeld aan het sofinummer van belanghebbende. Voor het leveren van het vereiste tegenbewijs tegen de door de inspecteur getrokken conclusie dat de tegoeden van deze bankrekeningen tot de rendementsgrondslag van belanghebbende behoren, is meer vereist dan het overleggen van het onder 2.5 vermelde, niet nader met bewijsmiddelen onderbouwde overzicht. Ook de onder 2.6 tot en met 2.8 vermelde gegevens inzake de bij [X 2] bank aangehouden rekening leiden niet tot een andere conclusie. Belanghebbende heeft daarmee hoogstens aangetoond dat de aldaar vermelde bedragen reeds zijn verantwoord op de ondernemingsbalans van de VOF; deze saldi betreffen begin en ultimo 2004 slechts een relatief gering bedrag, terwijl de op de balans vermelde bedragen voor ultimo 2005 en 2006 slechts een fractie betreffen van het feitelijke saldo op deze rekening, zoals door de rechtbank onder 2.7.3 en 2.7.4 is weergegeven. Gelet op de reeds vermelde onduidelijk-heden heeft belanghebbende niet het van hem verlangde tegenbewijs geleverd. Dit alles in aanmerking genomen is het Hof bovendien van oordeel dat de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2004, 2005 en 2006 redelijk is.
4.3.11.
Het hiervoor overwogene heeft tot gevolg dat de aanslag IB/PVV 2005 dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 390.350 -/- 14.047 =) € 376.303 en een (ongewijzigd) belastbaar inkomen uit spraken en beleggen van € 28.848, met dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente. De aanslag IB/PVV 2006 dient verder te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 247.299 -/- € 14.047 =) € 233.252 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van (ongewijzigd) € 25.395, met dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
Aanslagen Zfw 2005 en Zvw 2006
4.4.
Het hiervoor overwogene heeft tot gevolg dat de hogere beroepen inzake de aanslagen Zfw 2005 en Zvw 2006 geen doel treffen. Op overeenkomstige gronden als weergegeven onder 4.2.4 tot en met 4.2.6 is het Hof van oordeel dat hierbij de sanctie van artikel 27e AWR dient te worden toegepast; belanghebbende heeft niet doen blijken dat deze aanslagen te hoog zijn vastgesteld, terwijl de inspecteur de aanslagen naar ’s Hofs oordeel heeft gebaseerd op een redelijke schatting. Ten overvloede is het Hof van oordeel dat de inspecteur ook aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze aanslagen niet te hoog heeft vastgesteld, naar de maximale premiegrondslag van € 21.050 (2005) respectievelijk het maximale bijdrage-inkomen van € 30.050 (2006). Dit vanwege de omvang van de in 2005 en 2006 aannemelijk te achten inkomsten bestaande uit wisselprovisie, opbrengst van de handel in sigaretten en inkomsten uit betrokkenheid bij het illegale gokcircuit, gevoegd bij de (niet in geschil zijnde) winst uit de bloemenhandel van belanghebbende.
Bewijsaanbod en beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.5.
Het Hof passeert het door belanghebbende in hoger beroep herhaalde aanbod tot het leveren van getuigenbewijs, op de door de rechtbank onder 4.13 aangegeven gronden. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting in hoger beroep gesteld dat de genoemde getuigen kunnen verklaren omtrent de herkomst van de op 1 januari 2004 op de Duitse bankrekeningen aanwezige tegoeden, maar dat zij geen verklaring kunnen afleggen omtrent de herkomst van de in de jaren 2004 tot en met 2006 op de Duitse rekening(en) gestorte bedragen. Aangezien de inspecteur de omvang van de op 1 januari 2004 aanwezige Duitse banktegoeden niet heeft betwist en zijn correcties voor de jaren 2004 tot en met 2006 heeft gebaseerd op de na die datum verrichte stortingen, is het Hof van oordeel dat de door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden waarvan nader getuigenbewijs wordt aangeboden, niet relevant zijn voor enige in deze zaken te nemen beslissing.
4.6.
Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel wordt verworpen. Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt – laat staan doen blijken – dat de door hem overgelegde berekeningen van de Belastingdienst van de netto opbrengsten van een illegale loterij betrekking hebben op activiteiten welke feitelijk en rechtens voldoende vergelijkbaar zijn met de door belangheb-bende in verband met illegale loterij(en) verrichte werkzaamheden. De omstandigheid dat de inspecteur al in 2000, naar aanleiding van een ingesteld boekenonderzoek, ervan op de hoogte was dat belanghebbende in dat jaar reeds over een aanzienlijk vermogen beschikte en het enkele feit dat de door belanghebbende ingediende aangiften over 2000 tot en met 2003 zijn gevolgd, wettigen bij belanghebbende niet het in rechte te honoreren vertrouwen dat de inspecteur de aangiften voor de jaren 2004 tot en met 2006 niet zou corrigeren met de door belanghebbende niet in deze aangiften verantwoorde inkomsten.
4.7.
Het Hof gaat voorbij aan het verzoek van belanghebbende om de onderhavige zaken aan te houden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op het door belanghebbende in zijn strafzaak ingestelde cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam (strafkamer) van 4 oktober 2011. De hiervoor weergegeven oordelen van het Hof zijn gebaseerd op de door partijen in de onderhavige procedure ingebrachte stukken; zij zijn niet afhankelijk van het rechterlijke eindoordeel in de tegen belanghebbende ingestelde strafprocedure.
Vergrijpboete
4.8.1.
De rechtbank heeft hieromtrent – voor zover hier relevant – het volgende overwogen:
“4.17. Verweerder heeft met betrekking tot 2004 een boete opgelegd van 50%, te weten € 61.065, over het bedrag van het belastingnadeel, met toepassing van artikel 67d van de AWR en paragrafen 25 en 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB). Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bedrag van de boete vanwege undue delay verminderd met € 2.500 naar € 58.565.
4.18.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat eiser inkomsten uit bovengenoemde (illegale) activiteiten heeft verzwegen en dat eiser willens en wetens de opbrengst van inkomsten hieruit in zijn aangifte heeft verzwegen. Het is aldus aan opzet van eiser te wijten dat de aanslag ib/pvv 2004 tot een te laag bedrag is opgelegd.
4.19.
Inzake de hoogte van de boete neemt de rechtbank in aanmerking dat in het onderhavige geval de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met behulp van omkering van de bewijslast en schattingen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het schatten van genoten voordeel en daarmee de alsnog verschuldigde belasting naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid genoten inkomsten lager zijn. Gelet hierop ziet de rechtbank in het onderhavig geval grond voor de conclusie dat het voordeel lager kan zijn geweest dan geschat zodat hierin een rechtvaardiging kan worden gevonden voor enige matiging van de boete en wel met 20%, zodat de boete dient te worden gesteld op € 46.852. De rechtbank acht deze boete passend en geboden.
4.20.
Ten slotte dient beoordeeld te worden of de boete gematigd moet worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006, BNB 2005/337). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
4.21.
De redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen met de brief van 11 april 2007 waarin verweerder eiser op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om af te wijken van de door hem ingediende aangifte ib/pvv 2004 en heeft meegedeeld een boete te zullen opleggen. Deze termijn is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank. De totale behandelingsduur bedraagt dus ruim 5 jaar en 5 maanden zodat de redelijke termijn is overschreden met ruim 3 jaar en 5 maanden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de hierboven vastgestelde boete verder te matigen met 20% (vergelijk Hof Amsterdam 5 juli 2012, nrs. 06/00464 en 06/00465, LJN: BX1532). De boete bedraagt derhalve € 37.481.”
4.8.2.
Het Hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne; van het door belanghebbende verdedigde pleitbare standpunt is geen sprake. Wat betreft de klacht van belanghebbende dat de boete (verder) moet worden verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, is het Hof van oordeel dat in de fase van het hoger beroep geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, gelet op het tijdsverloop vanaf de ontvangst van het beroepschrift in hoger beroep tot aan de datum van de onderhavige uitspraak. Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank reeds in voldoende mate rekening gehouden met de in eerste aanleg opgetreden termijnoverschrijding en vormt de totale behandelingsduur van de zaak geen reden om tot een verdergaande matiging van de boete over te gaan.
Verzuimboete
4.9.1.
De rechtbank heeft hieromtrent het volgende overwogen:
“4.23. Indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn (van aanmaning) heeft gedaan, vormt dit ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de AWR (tekst 2007) een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 1.134 kan opleggen. Op grond van paragraaf 21 van het BBBB bedraagt de boete bij een eerste verzuim € 113.
4.24.
Verweerder heeft met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2005 een verzuimboete opgelegd van € 113. Met betrekking tot deze verzuimboete heeft eiser geen afzonderlijke klachten naar voren gebracht. Afwezigheid van alle schuld is gesteld noch gebleken De rechtbank ziet geen grond de oplegging van de verzuimboete in strijd met het recht of qua hoogte niet passend of geboden te achten. Het beroep is in zoverre ongegrond.”
4.9.2.
Ook in hoger beroep heeft belanghebbende geen afzonderlijke klachten over de verzuimboete naar voren gebracht. Het Hof onderschrijft de overwegingen hierover van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat de hogere beroepen van belanghebbende inzake de aanslagen IB/PVV 2005 en 2006 en de in verband daarmee genomen beschikkingen heffingsrente gegrond zijn; de overige hogere beroepen zijn ongegrond. Beslist dient te worden als hieronder opgenomen.
5. Kosten
Nu de door belanghebbende ingestelde hogere beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2005 en 2006 gegrond zijn en de uitspraak van de rechtbank in zoverre wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht tot vergoeding van de door belanghebbenden gemaakte proces-kosten in hoger beroep. In de eerste plaats zijn dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt het Hof deze kosten vast op: 2,5 (proceshandelingen: beroepschrift in hoger beroep, repliek en bijwonen zitting) x € 487 (waarde per punt) x 1,5 (wegingsfactor voor gewicht van de zaak) = € 1.826,25. Het Hof beschouwt de door belanghebbenden ingediende hogere beroepen IB/PVV 2005 en 2006 daarbij als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit.
Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten die belanghebbende heeft gemaakt om de zitting in hoger beroep bij te wonen. Deze kosten worden op de voet van het Besluit vergoed op basis van openbaar vervoer tweede klasse. Het Hof stelt deze kosten vast op € 14,75.
De door de inspecteur te vergoeden proceskosten bedragen in totaal derhalve € 1841.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen inzake de aanslagen IB/PVV 2005 en 2006 en de in verband daarmee in rekening gebrachte heffingsrente;
- -
verklaart de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2005 en 2006 en de in verband met deze aanslagen in rekening gebrachte heffingsrente gegrond;
- -
vernietigt de desbetreffende uitspraken op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 376.303 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.848, met dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV 2006 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 233.252 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.395, met dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 1.841; en
- -
gelast de inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.F. Faase, voorzitter, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van [de]griffier.
De beslissing is op 6 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.