Vergelijk het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 19 juli 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2441 onder 4.1.
HR, 06-10-2023, nr. 22/03702
ECLI:NL:HR:2023:1378
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2023
- Zaaknummer
22/03702
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1378, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑10‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:759, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:2441, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2023:759, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1378, Gevolgd
- Vindplaatsen
Notamail 2023/233
Sdu Nieuws Personen- en familierecht 2023/593
PFR-Updates.nl 2023-0216
JIN 2023/160 met annotatie van mr. M Holthuis
Uitspraak 06‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huwelijksvermogensrecht. Verdeling. Peildatum waardering. Mocht hof voor waardering van aandelen uitgaan van datum van ontbinding van huwelijksgemeenschap in plaats van datum van verdeling?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03702
Datum 6 oktober 2023
ARREST
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/02/291543 / HA ZA 14-900 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 oktober 2016, 14 juni 2017, 29 november 2017, 13 februari 2019, 24 april 2019 en 30 september 2020;
b. het arrest in de zaak 200.288.266/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 juli 2022.
De man heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de man mede door R.J. ter Rele.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, F.J.P. Lock en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 6 oktober 2023.
Conclusie 01‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Peildatum waardering aandelen BV. Is terecht geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat voor de waardering van de aan partijen toebehorende aandelen met het oog op de verdeling moet worden uitgegaan van de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap (en niet de datum van de verdeling).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03702
Zitting 1 september 2023
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de man] ,
hierna: de man
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij
tegen
[de vrouw] ,
hierna: de vrouw
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze huwelijksvermogensrecht zaak gaat in cassatie alleen nog over de peildatum voor de waardering van de aandelen in de onderneming waarvan de man directeur grootaandeelhouder is. De aandelen van deze onderneming zijn in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aan de man toebedeeld. Zowel de rechtbank als het hof hebben op grond van de redelijkheid en billijkheid als peildatum voor de waardering van deze aandelen de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap gehanteerd. Tegen dit oordeel komt de man in cassatie op. Mijns inziens treft het middel geen doel.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
i) Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd op 9 februari 1990.
ii) Het huwelijk van partijen is ontbonden op 11 oktober 2012 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 september 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
iii) Tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoorden de aandelen in [de holding] (hierna: de holding). De man is DGA van de holding.
3. Procesverloop
3.1
Voor zover in cassatie van belang heeft de man bij inleidende dagvaarding onder meer gevorderd een deskundigenbericht te bevelen voor wat betreft de waardering van de tot de ontbonden gemeenschap van goederen behorende aandelen in de holding. De vrouw heeft in reconventie gevorderd de aandelen in de holding aan de man toe te delen tegen de balanswaarde van € 4.956.280,- met veroordeling van de man de helft van de waarde aan de vrouw te voldoen2.. Nadat de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, bij tussenvonnis van 14 juni 2017 een deskundigenbericht heeft bevolen uitgaande van als peildatum voor de waardering van de aandelen de datum van ontbinding van de gemeenschap (conform de vordering van de vrouw)3., zijn nog een drietal tussenvonnissen gewezen (op 29 november 2017, 13 februari 2019 en op 24 april 2019). Na het uitbrengen van het deskundigenbericht (en aktewisseling tussen partijen) is op 30 september 2020 het eindvonnis gewezen waarbij onder meer de aandelen in de holding aan de man zijn toegescheiden tegen de door de deskundige berekende waarde per 15 oktober 2012 van € 3.755.786,- met veroordeling van de man om een bedrag van € 1.877.893,- aan de vrouw te betalen.4.
3.2
De man is in principaal hoger beroep gekomen van de vonnissen van 26 oktober 2016, 14 juni 2017, 29 november 2017, 13 februari 2019, 24 april 2019 en 30 september 2020 bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De vrouw heeft incidenteel geappelleerd. Bij arrest van 19 juli 2022 (hierna: de bestreden uitspraak) heeft het hof onder meer de grieven (grieven 1a en 1b) van de man ten aanzien van de gehanteerde peildatum voor de waardering van de aandelen van de holding afgewezen en het vonnis van de rechtbank op dat punt bekrachtigd.
3.3
Bij procesinleiding van 6 oktober 2022 heeft de man tijdig cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten en daarna nog gerepliceerd en gedupliceerd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van hof omtrent de peildatum voor de waardering van de aandelen in de holding. Het cassatiemiddel is gericht tegen overweging 4.10 van de bestreden uitspraak. Deze overweging staat in verbinding met overweging 4.7 waarin het oordeel van de rechtbank is geciteerd. Beide overwegingen luiden:
‘Peildatum waardering van de aandelen van de holding 11 oktober 2012 (grieven Ia en Ib)
4.7.
De rechtbank overweegt in rov. 3.22 van het vonnis van 14 juni 2017 dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat voor de waardering van de aandelen van partijen in de holding, moet worden uitgegaan van de datum van ontbinding van het huwelijk (11 oktober 2012). De rechtbank gaat uit van de jaarstukken die zo dicht mogelijk liggen bij de te hanteren peildatum, zijnde de concept jaarstukken van 15 oktober 2012 (productie 17 van productie 14 bij de inleidende dagvaarding). De rechtbank overweegt daartoe:
“Vast slaat dat in 2011, derhalve in het jaar voorafgaand aan de ontbinding van de gemeenschap, de effectenportefeuille van de Holding was overgeheveld naar privé. Een eerdere waardepeildatum dan de datum van ontbinding acht de rechtbank niet mogelijk. In 2014 heeft de man de effectenportefeuille, met verlies, weer teruggebracht in de Holding. De rechtbank is van oordeel dat de man gelet op het bepaalde in artikel 3:170 BW niet zonder toestemming of medewerking van de vrouw ingrijpende beslissingen met betrekking tot de tot de gemeenschap behorende effectenportefeuille en de daarmee samenhangende schuld aan de Holding had mogen nemen. Daarnaast is genoegzaam komen vast te slaan dat de Holding -ook nadat de daaronder liggende onderneming was verkocht en de hoofdactiviteit werd het beheren van vermogen -altijd feitelijk is gedreven door de man en dat de vrouw slechts haar medewerking verleende aan eventuele noodzakelijke formele handelingen. De man had, nu de aandelen van ieder van partijen tot de ontbonden gemeenschap behoorden, in ieder geval vanaf 11 oktober 2012 mede rekening moeten houden met de gerechtvaardigde belangen van de vrouw. Dat hij bij het nemen van ingrijpende beslissingen enig overleg met de vrouw heeft gevoerd is echter niet komen vast te staan. Waardewijzingen zijn uitsluitend het gevolg van het door de man gevoerde beleid. De waardestijging dan wel waardedaling dient dan ook voor rekening en risico van de man te komen. De stelling van de man dat de vrouw nooit, ook niet na het feitelijk uiteengaan van partijen, bezwaren heeft geuit tegen de wijze waarop hij werkte en beslissingen nam, laat zulks onverlet.”
(…)
4.10.
Het hof overweegt als volgt. Als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen, geldt in de regel de datum van de verdeling. Dit is slechts anders als (i) partijen een andere datum zijn overeengekomen, of (ii) als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, rov. 4.2.2). De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat met het oog op de verdeling voor de waardering van de aandelen van de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap moet worden uitgegaan. Het hof schaart zich, na eigen onderzoek, achter de overwegingen van de rechtbank in de beschikking van 14 juni 2017 - zoals hierboven in rov. 4.7 weergegeven behoudens de overwegingen over de effectenportefeuille - en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd. Van meet af stond tussen partijen vast dat de aandelen van de holding aan de man zouden worden toegedeeld. De man heeft de onderneming feitelijk alleen gedreven. Dat de vrouw ook materieel zeggenschap had over beleid van de onderneming en de invulling daarvan, is niet komen vast te staan. Onder punt 5.2 van de pleitnota geeft de man ook aan dat de inbreng van de vrouw ten tijde van het huwelijk beperkt was; zij was in de jaren 2008-2010 betrokken bij een deelneming van de holding en zij hield zich bezig met delen van de correspondentie, hield bankstanden bij, verrichtte overboekingen etc.. Het betrof, naar het oordeel van het hof, derhalve enkele - niet beleidsbepalende - administratieve taken. Dit wordt bevestigd door de inhoud van het door de man bij hef (AG: bedoeld zal zijn het hof) gedeponeerde notitieboekje waarin de vrouw het verloop van de aandelenportefeuille van partijen bijhield. Hieruit kan echter niet, zoals de man betoog[t] worden afgeleid dat de vrouw zeer gedetailleerde kennis had van de financiële aspecten van de holding en hieruit blijkt evenmin dat de vrouw zich bezighield met het bepalen van het (investerings)beleid van de holding en als “ondernemer” is opgetreden. Nu de man feitelijk de onderneming heeft gevoerd, zowel tijdens het huwelijk als ook na de beëindiging daarvan, en de aandelen aan hem worden toegedeeld (hetgeen van meet af aan niet tussen partijen in geschil was), zijn waardewijzigingen het gevolg van het uitsluitend door de man gevoerde beleid en zijn arbeidsinzet. De waardestijging c.q. waardedaling na ontbinding van het huwelijk dient dan ook voor rekening en risico van de man te komen. Aan wat de man aanvoert over de effectenportefeuille gaat het hof voorbij nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden over de peildatum. Grieven 1a en 1b falen. Het door de man onder 1 van zijn petitum primair verzochte wordt afgewezen.’
4.2
De man betoogt dat het oordeel van het hof omtrent de waardepeildatum onjuist is en/of onbegrijpelijk. Volgens de man berust het oordeel om af te wijken van de hoofdregel dat de waardepeildatum de datum van verdeling betreft (en in plaats daarvan uit te gaan van de datum ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap) slechts op twee argumenten; i) waardewijzigingen zijn het gevolg van het uitsluitend door de man gevoerde beleid en zijn arbeidsinzet, ii) dat de aandelen aan de man zijn toegedeeld. Volgens de man kunnen deze argumenten noch afzonderlijk noch tezamen het peildatumoordeel dragen. Ook tijdens het huwelijk vinden waardewijzigingen plaats die voor rekening en risico van beide echtgenoten komen, waarom voor post huwelijkse waardewijzigingen iets anders zou moeten gelden dan tijdens het huwelijk is niet toegelicht. Bovendien is het hof voorbij gegaan aan de essentiële stellingen van de man dat de na het huwelijk geleden verliezen van de holding voortvloeien uit investeringen die reeds tijdens het huwelijk zijn gedaan en dat deze verliezen al bekend waren op de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap.
4.3
De door het hof toegepaste maatstaf lijkt mij de juiste. De hoofdregel is dat als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen de datum van verdeling wordt genomen, van welke hoofdregel – onder meer – op grond van de redelijkheid en billijkheid kan worden afgeweken5.. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf toegepast.
4.4
De vraag die resteert is of het oordeel van het hof dat in dit geval de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat dient te worden afgeweken van deze hoofdregel juist is en voldoende en begrijpelijk gemotiveerd. De beantwoording van de vraag of de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat van de hoofdregel van de datum van de verdeling wordt afgeweken is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en heeft dus in hoge mate een feitelijk karakter. De motivering van een dergelijke beslissing kan in cassatie slechts op toereikendheid en begrijpelijkheid worden getoetst. De appelrechter dient wel de gronden te vermelden die tot dit oordeel hebben geleid.6.Dat heeft het hof gedaan. De motivering van het hof (in navolging van die van de rechtbank) rust op de gedachte dat door de aard van de onderneming (beheren vermogen) en de omstandigheid dat de man de onderneming na ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap geheel zelfstandig heeft gedreven zonder de vrouw daarbij als mede aandeelhoudster te betrekken, de ondernemingsrisico’s in positieve en negatieve zin voor de ondernemende echtgenoot blijven. De aard van de onderneming brengt in dit geval immers met zich dat toekomstige winsten of verliezen een directe relatie hebben met de persoonlijke inspanningen van de ondernemer, in dit geval de man. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin ontoereikend gemotiveerd.7.
4.5
Het cassatiemiddel gaat er bovendien ten onrechte van uit dat het oordeel van het hof alleen steunt op i) het argument dat waardewijzigingen het gevolg zijn van het uitsluitend door de man gevoerde beleid en zijn arbeidsinzet, nu de man feitelijk de onderneming heeft gevoerd zowel tijdens het huwelijk als ook na de beëindiging daarvan en ii) dat de aandelen aan de man worden toegedeeld. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag. Het hof heeft immers het oordeel van de rechtbank overgenomen waardoor het hof ook heeft geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de ex-echtgenoot en in dit geval de (enige) bestuurder van de holding na ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap rekening houdt met de gerechtvaardigde belangen van de andere ex-echtgenoot in het kader van art. 3:170 BW. Ook dit oordeel is juist en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het cassatiemiddel treft geen doel.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑09‑2023
Zie onder meer het tussenvonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 oktober 2016 onder 2.3 en 2.4.
Zie het tussenvonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juni 2017 onder 3.22.
Zie het eindvonnis van 30 september 2020 onder 2.26.6 en 2.27.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, onder 4.2.1 onder verwijzing naar HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205, NJ 2000/643.
HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2851, NJ 1999/551, m. nt. W.M. Kleijn, rov. 3.3.2.
Zo ook: Hof ’s-Hertogenbosch 27 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:732, rov. 5.9.6. Zie recent ook: G.H.P. de Jonge, Enige beschouwingen over de peildatum bij de waardering van incourante aandelen bij echtscheiding, EB 2021/46 en E.R. Lankester en T.C.E. Boringa, De waarde van een onderneming bij echtscheiding: wanneer is wat te verdelen?, Tijdschrift relatierecht en praktijk, 2021/208.