Zie ook het betoog in de memorie van antwoord onder 7.7.
HR, 20-09-2013, nr. 12/01513
ECLI:NL:HR:2013:CA0727, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-09-2013
- Zaaknummer
12/01513
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Goederenrecht (V)
Energierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA0727, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA0727, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BV1153, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:CA0727, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA0727, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑03‑2013
- Wetingang
art. 20 Burgerlijk Wetboek Boek 5
- Vindplaatsen
NJ 2014/522 met annotatie van H.J. Snijders
JIN 2013/180 met annotatie van P.H. Bossema-de Greef
JIN 2013/180 met annotatie van P.H. Bossema-de Greef
Uitspraak 20‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Aanwijzing burgemeester tot verlegging leidingen op eigen kosten energiebedrijf. Uitleg overeenkomst naar aanleiding van verzelfstandiging energiebedrijf. Haviltex-maatstaf. Heeft de gemeente zich verbonden medewerking te verlenen aan vestiging opstalrecht? Eigendom van de grond versus opstalrecht. Bevoegdheid leidingen te hebben of te houden. Kosten verlegging leidingen. Gemeentelijke leidingenverordening en verlegregeling. Bewijsaanbod ter zake van contractueel voorbehoud.
Partij(en)
20 september 2013
Eerste Kamer
nr. 12/01513
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE ROTTERDAM,zetelende te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
1. N.V. ENECO BEHEER,gevestigd te Rotterdam,
2. ENECO NETWERK WARMTE B.V.,gevestigd te Rotterdam,
3. STEDIN LAAGSPANNINGSNETTEN B.V.,gevestigd te Rotterdam,
4. STEDIN SIGNAALNETTEN B.V.,gevestigd te Rotterdam,
5. STEDIN NETWERK GAS B.V.,gevestigd te Rotterdam,
6. STEDIN HOOGSPANNINGSNETTEN B.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en Eneco c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 328427/HA ZA 09-1015 van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2010;
b. het arrest in de zaak 200.077.576/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 20 december 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Eneco c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Gemeente toegelicht door haar advocaat alsmede door mr. I.C. Blomsma, advocaat bij de Hoge Raad, en voor Eneco c.s. door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van Eneco c.s. heeft bij brief van 31 mei 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Op 11 november 1992 is het Gemeente-Energiebedrijf (hierna: het Bedrijf) als toenmalige dienst van de Gemeente juridisch verzelfstandigd. Op die datum heeft de Gemeente bij notariële Akte van Inbreng en bij Algemeen Convenant de activa en passiva van het Bedrijf in eigendom overgedragen aan N.V. GEB Rotterdam (hierna: de N.V. of GEB).
(ii) In art. 8 lid 2 van de Akte van Inbreng is bepaald:
‘Alle activa die niet zelfstandige zaken zijn en niet kunnen worden geleverd los van de zaken waarvan zij deel uitmaken worden slechts economisch geleverd. Alle aan deze niet zelfstandige activa verbonden lasten en lusten zijn vanaf één juli negentienhonderd twee en negentig voor rekening en risico van de N.V. Dit geldt ook voor activa die weliswaar eigendom zijn van de Gemeente zoals ondergrondse leidingen en kabels met toebehoren (daaronder mede begrepen meet- en regelstations), maar die deel uitmaken van onroerende zaken die niet zijn toe te rekenen aan het Bedrijf. (…)’
In art. 8 lid 3 van de Akte van Inbreng heeft de Gemeente aan GEB een onherroepelijke volmacht verleend tot het vervullen van alle privaatrechtelijke rechtshandelingen en formaliteiten om de overdracht van de ingebrachte activa en passiva te bewerkstelligen.
(iii) In het Algemeen Convenant is onder 1.1 opgenomen dat GEB op het grondgebied van de Gemeente bevoegd is tot al hetgeen in art. 3 van haar statuten als doel is omschreven en dat GEB gerechtigd is om – behoudens daartoe eventueel benodigde specifieke vergunningen – de daarvoor benodigde werken en installaties op het grondgebied van de Gemeente tot stand te brengen en te houden. Onder 1.2 is bepaald:
‘De Gemeente verleent aan de N.V. GEB Rotterdam het recht om binnen de gemeentegrenzen door middel van kabels, leidingen en buizen elektriciteit, gas en/of warmte te leveren aan verbruikers. (…) Partijen streven ernaar nadere voorwaarden en bepalingen neer te leggen in een overeenkomst van lange duur ter zake van kabels, leidingen en buizen voor energiedistributie, waaronder in elk geval de duur waarvoor het recht wordt verleend (…). Een concept voor deze overeenkomst is aangehecht als BIJLAGE I.’
(iv) Bijlage I bij het Convenant is genaamd ‘Concept-overeenkomst tussen Gemeente Rotterdam en N.V. GEB Rotterdam terzake van kabels, leidingen en buizen voor energiedistributie’. In de considerans van deze conceptovereenkomst is opgenomen:
‘- dat Rotterdam bij verzelfstandiging van het Gemeente-Energiebedrijf Rotterdam door omzetting in de structuurvennootschap N.V. GEB Rotterdam onder meer alle kabels, leidingen en buizen in de vennootschap inbrengt, die zijn benodigd voor de energievoorziening in o.a. Rotterdam;
(…)
- dat partijen zich voorts bij het Convenant hebben verbonden in een privaatrechtelijke overeenkomst de voorwaarden vast te leggen waaronder GEB kabels, leidingen en buizen mag leggen respectievelijk mag aanbrengen, hebben, onderhouden, verwijderen enz. in gemeentegrond van Rotterdam;
- dat partijen zich realiseren dat de overeenkomst wijziging zal ondergaan bij inwerkingtreding van de Leidingenverordening Rotterdam 199-.’
( v) In artikel 3 van deze conceptovereenkomst is onder meer bepaald:
‘1. Rotterdam verleent (...) bij deze aan GEB het recht tot het leggen, respectievelijk aanbrengen, hebben, onderhouden, verwijderen enz. van kabels, leidingen en buizen met toebehoren (...), dienende voor de levering van elektriciteit, gas en warmte (...).
(…)
9. Wanneer GEB ten gevolge van de uitvoering van plannen door Rotterdam (...) genoodzaakt is de aanwezige kabels, leidingen en/of buizen en toebehoren te verleggen en/of voorzieningen te treffen, komen de daaraan verbonden kosten voor rekening van Rotterdam, tenzij (...).
(…)
14. Rotterdam zal geen wegen, gronden en/of water, waarin kabels leidingen en/of buizen met hun toebehoren zijn aangebracht, aan de openbaarheid onttrekken zonder na voorafgaand overleg met GEB de desbetreffende kabels, leidingen of buizen en toebehoren voor rekening van Rotterdam te hebben laten verleggen en/of noodzakelijke voorzieningen te hebben laten treffen.’
(vi) In 2006 heeft de raad van de Gemeente de Leidingenverordening Rotterdam 2005 (hierna: Leidingenverordening) vastgesteld. In de Leidingenverordening is bepaald dat het verboden is zonder of in afwijking van een vergunning leidingen in, op of boven de openbare ruimte aan te leggen of te houden, te onderhouden of te exploiteren of te verwijderen (art. 4). Voor leidingen die zijn gelegd voor de inwerkingtreding van deze verordening, geldt de schriftelijke toestemming op grond waarvan zij zijn gelegd als vergunning krachtens deze verordening (art. 21). In art. 9 is bepaald dat het college van Burgemeester en Wethouders een vergunning kan wijzigen of intrekken, onder meer indien dit noodzakelijk is vanwege de uitvoering van werken. In art. 16 is een regeling voor nadeelcompensatie opgenomen voor het geval dat blijkt dat een leidingexploitant als gevolg van een besluit van het college, inhoudende een intrekking of wijziging van een vergunning, schade lijdt. Voor de toepassing van deze bepaling is de Verlegregeling Rotterdam 2005 (hierna: de Verlegregeling) vastgesteld.
(vii) GEB is als verdwijnende vennootschap bij fusie onder algemene titel opgegaan in N.V. Eneco, waarvan de statutaire naam nadien is gewijzigd in N.V. Eneco Beheer.
(viii) In 2007 heeft het college van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente krachtens de Leidingenverordening aan Eneco een ‘aanwijzing’ gegeven tot het op eigen kosten verleggen van een viertal ondergrondse stadsverwarmingsleidingen, gelegen in een perceel waarvan de Gemeente eigenaar is (het project ‘de Machinist’). De Gemeente wenste verlegging van deze leidingen omdat zij dit perceel bouwrijp – vrij van leidingen − wilde verkopen aan een projectontwikkelaar.
3.2.
In eerste aanleg hebben Eneco c.s. onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de Gemeente hen behoort te behandelen alsof (de rechtsvoorgangster van) Eneco c.s. niet slechts de economische eigendom van de tot het net behorende kabels, leidingen en buizen heeft verkregen, maar ook een opstalrecht op de grond van de Gemeente waarin die kabels, leidingen en buizen liggen. Tevens hebben Eneco c.s. een verklaring voor recht gevorderd met betrekking tot een uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting van de Gemeente om de kosten van het verleggen van kabels, leidingen en buizen integraal te dragen indien de verlegging plaatsvindt op verzoek van de Gemeente. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen.
3.3.1
In hoger beroep hebben Eneco c.s. gevorderd:
A. een verklaring voor recht dat de Gemeente haar contractuele verplichtingen ingevolge de Akte van Inbreng en het Algemeen Convenant (en de daarbij behorende bijlagen) jegens N.V. Eneco Beheer als eigenaar en de overige eiseressen als leidingbeheerders dient na te komen en daartoe de eigendom van de ondergrondse kabels, leidingen en buizen met toebehoren van N.V. Eneco Beheer dient te eerbiedigen als ware sprake van juridisch eigendom met een opstalrecht op de leidingtracés;
B. een verklaring voor recht dat de Gemeente haar contractuele verplichtingen ingevolge de Akte van Inbreng en het Algemeen Convenant dient na te komen en te eerbiedigen en daartoe, waar nodig, haar medewerking dient te verlenen aan het vestigen van een opstalrecht voor een leidingtracé ten behoeve van N.V. Eneco Beheer;
C. veroordeling van de Gemeente om haar medewerking te verlenen aan het vestigen van een opstalrecht voor N.V. Eneco Beheer voor de leidingtracés van de warmtetransportleidingen, de middenspanningskabels en de signaalkabels op het perceel ‘de Machinist’;
D. een verklaring voor recht dat partijen zijn overeengekomen dat (i) Eneco contractueel gerechtigd is binnen het grondgebied van de Gemeente kabels, leidingen en buizen aan te leggen, te hebben, te onderhouden en uit te breiden, en (ii) bij verlegging van kabels, leidingen en buizen de verleggingskosten integraal dienen te worden vergoed door de partij die de verlegging veroorzaakt.
3.3.2
Het hof heeft met betrekking tot vorderingen A-C geoordeeld dat aan Eneco c.s. een economisch opstalrecht is verleend en dat niet is betwist dat Eneco c.s. op ieder door hen gewenst moment aanspraak kunnen maken op omzetting van dit economische opstalrecht in een juridisch volwaardig opstalrecht. Volgens het hof dient de Gemeente haar medewerking te verlenen aan de vestiging van een opstalrecht, met dien verstande dat de aanspraak van Eneco c.s. zich niet verder uitstrekt dan tot de kabels, leidingen en buizen die op 11 november 1992 in grond van de Gemeente aanwezig waren.
Ten aanzien van vordering D, die tevens ziet op leidingen die vanaf 11 november 1992 zijn aangelegd, heeft het hof het onder (i) gevorderde níet, en het onder (ii) gevorderde wél toewijsbaar geoordeeld.
3.4.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof bij de uitleg van art. 8 lid 2 van de Akte van Inbreng in rov. 4.4 – evenals bij de uitleg van art. 3.1 van de conceptovereenkomst in rov. 5.2 – heeft miskend dat de Gemeente en (de rechtsvoorgangster van) Eneco c.s. professionele partijen zijn, die over de benodigde juridische kennis kunnen beschikken, waardoor aan de bewoordingen van voormelde bepalingen een belangrijke rol toekomt. Waar noch de Akte van Inbreng noch de conceptovereenkomst rept van de vestiging van een (economisch) opstalrecht, vormt dit een belangrijke aanwijzing dat partijen niet hebben beoogd een dergelijk recht te vestigen, aldus de klacht.
3.4.2
Deze klacht faalt. Het hof heeft in rov. 4.4 – evenals in rov. 5.2 – terecht aan de hand van de Haviltex-maatstaf de vraag beantwoord waartoe de Gemeente zich door middel van de Akte van Inbreng en de conceptovereenkomst jegens (de rechtsvoorgangster van) Eneco c.s. had verbonden. De hoedanigheid van de betrokken partijen is een van de gezichtspunten die bij de uitleg volgens die maatstaf een rol speelt. Uit de overwegingen van het hof blijkt echter niet dat het hof dit heeft miskend. Anders dan het middel voorstaat, behoefde de hoedanigheid van de contractspartijen niet mee te brengen dat een groter gewicht toekwam aan de bewoordingen van de contracten dan het hof daaraan heeft toegekend.
3.5.1
De onderdelen 2.1-2.4 keren zich tegen rov. 4.5-4.6, waarin het hof tot het oordeel is gekomen dat de Gemeente zich jegens (de rechtsvoorgangster van) Eneco c.s. heeft verbonden tot het verlenen van medewerking aan de vestiging van een opstalrecht. Deze onderdelen, evenals het daarop voortbouwende onderdeel 2.6, treffen doel.
3.5.2
Het hof heeft overwogen dat in 1992 het opstalrecht bij uitstek geschikt werd geacht om verticale natrekking te voorkomen van leidingen die duurzaam met de grond van een ander waren verbonden, en om de eigendom van dergelijke leidingen te verkrijgen (rov. 4.5) en dat in 1992 het vestigen van een opstalrecht de enige mogelijkheid was om leidingen in andermans grond in eigendom over te dragen (rov. 4.6). Noch in de Akte van Inbreng, noch in het Algemeen Convenant, noch in de conceptovereenkomst (zie hiervoor in 3.1 onder (ii)-(v)) wordt echter gesproken van de vestiging van een opstalrecht. Evenmin heeft het hof vastgesteld dat de vestiging van een opstalrecht in de onderhandelingen tussen partijen aan de orde is geweest. Daarbij komt dat vestiging van het opstalrecht niet alleen gevolgen zou hebben voor de eigendom van de leidingen, maar ook tot gevolg zou hebben dat (de rechtsvoorgangster van) Eneco c.s. voor onbepaalde tijd het zakelijk recht zou verkrijgen tot het hebben en houden van de leidingen in de grond van de Gemeente. Mede gelet op dit ingrijpende gevolg is het oordeel van het hof dat de Gemeente zich jegens (de rechtsvoorgangster van) Eneco c.s. heeft verbonden tot het verlenen van medewerking aan de vestiging van een opstalrecht, onbegrijpelijk.
3.5.3
De klacht van onderdeel 2.5 dat het hof in rov. 4.5-4.6 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, faalt. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6.1
Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.9-4.11 dat Eneco c.s. een rechtens te respecteren belang hebben bij hun vorderingen A-C, hoewel vaststaat dat zij in 2007 door de inwerkingtreding van art. 5:20 lid 2 BW juridisch eigenaar zijn geworden van de leidingen.
3.6.2
De klacht van onderdeel 3 is ongegrond. Het hof heeft overwogen dat het voor Eneco c.s. uit art. 5:20 lid 2 BW voortvloeiende eigendomsrecht van de leidingen nog niet de bevoegdheid voor Eneco c.s. meebrengt om deze leidingen in de grond van de Gemeente te hebben en te houden, terwijl een recht van opstal Eneco c.s. wel het door hen gewenste ligrecht zou verschaffen. Daaraan heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat Eneco c.s. een rechtens te respecteren belang bij hun vorderingen A-C hebben. Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.
3.7
De klacht van onderdeel 4 dat het hof in rov. 4.13 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, faalt. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8.1
Onderdeel 6 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 5.5-5.7 dat de in vordering D onder (ii) gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de kosten van verlegging van leidingen toewijsbaar is, ook na de invoering van de Leidingenverordening. In dit verband beroept het onderdeel zich op het betoog van de Gemeente in feitelijke instantie dat in de conceptovereenkomst te dien aanzien een voorbehoud is gemaakt en op het hierop betrekking hebbende bewijsaanbod van de Gemeente.
3.8.2
Het hof heeft in rov. 5.7 in het midden gelaten of hetgeen partijen in 1992 zijn overeengekomen op het punt van de kosten van verlegging van leidingen wijziging heeft (kunnen) ondergaan bij de inwerkingtreding van de Leidingenverordening en de Verlegregeling. De toewijzing van de in vordering D onder (ii) gevorderde verklaring voor recht is zonder nadere motivering echter onbegrijpelijk indien, zoals de Gemeente heeft aangevoerd en te bewijzen heeft aangeboden, de contractuele afspraken tussen partijen bij inwerkingtreding van de Leidingenverordening en de Verlegregeling wijziging zouden ondergaan, althans dat de Gemeente in 1992 een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van hetgeen tussen partijen zou gelden na inwerkingtreding van een en ander. Het hof had deze stellingen en het bewijsaanbod van de Gemeente dan ook in zijn oordeel dienen te betrekken. Het onderdeel treft derhalve doel.
3.9
De overige klachten behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 20 december 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Eneco c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 899,32 aan verschotten en€ 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 september 2013.
Conclusie 17‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Aanwijzing burgemeester tot verlegging leidingen op eigen kosten energiebedrijf. Uitleg overeenkomst naar aanleiding van verzelfstandiging energiebedrijf. Haviltex-maatstaf. Heeft de gemeente zich verbonden medewerking te verlenen aan vestiging opstalrecht? Eigendom van de grond versus opstalrecht. Bevoegdheid leidingen te hebben of te houden. Kosten verlegging leidingen. Gemeentelijke leidingenverordening en verlegregeling. Bewijsaanbod ter zake van contractueel voorbehoud.
12/01513
Mr. F.F. Langemeijer
17 mei 2013
Conclusie inzake:
Gemeente Rotterdam
tegen
1. N.V. Eneco Beheer
2. Eneco Netwerk Warmte B.V.
3. Stedin Laagspanningsnetten B.V.
4. Stedin Signaalnetten B.V.
5. Stedin Netwerk Gas B.V.
6. Stedin Hoogspanningsnetten B.V.
In dit geding staat de vraag centraal of de gemeente gehouden is mee te werken aan het vestigen van een opstalrecht ten behoeve van Eneco c.s. voor het leggen en laten liggen van kabels, leidingen of buizen in de grond van de gemeente. Daarnaast is aan de orde of krachtens overeenkomst tussen partijen geldt dat de kosten van een eventuele verlegging van de kabels, leidingen of buizen van Eneco in de grond van de gemeente worden gedragen door de partij die de verlegging veroorzaakt.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden arrest onder 1. Verkort weergegeven, houden deze het volgende in:
1.1.1. Op 11 november 1992 is het toenmalige gemeentelijk energiebedrijf van de gemeente Rotterdam (hierna: de Gemeente) juridisch verzelfstandigd. Op die datum heeft de Gemeente bij notariële Akte van Inbreng en Algemeen Convenant de activa en passiva van het gemeentelijk energiebedrijf in eigendom overgedragen aan N.V. GEB Rotterdam (hierna kortweg: GEB). Deze vennootschap is later in het kader van een fusie opgegaan in N.V. Eneco, waarvan de statutaire naam is gewijzigd in N.V. Eneco Beheer (verweerster in cassatie onder 1).
1.1.2. In art. 8 lid 2 van de Akte van Inbreng was bepaald:
"Alle activa die niet zelfstandige zaken zijn en niet kunnen worden geleverd los van de zaken waarvan zij deel uitmaken worden slechts economisch geleverd. Alle aan deze niet zelfstandige activa verbonden lasten en lusten zijn vanaf één juli negentienhonderd twee en negentig voor rekening en risico van de N.V. Dit geldt ook voor activa die weliswaar eigendom zijn van de gemeente zoals ondergrondse leidingen en kabels met toebehoren (daaronder mede begrepen meet- en regelstations), maar die deel uitmaken van onroerende zaken die niet zijn toe te rekenen aan het Bedrijf" [met 'het Bedrijf' is bedoeld: het gemeentelijk energiebedrijf, noot A-G].
In art. 8 lid 3 van de Akte van Inbreng heeft de Gemeente aan GEB een onherroepelijke volmacht verleend tot het vervullen van privaatrechtelijke rechtshandelingen en formaliteiten om de overdracht van de ingebrachte activa en passiva te bewerkstelligen.
1.1.3. In het Algemeen Convenant was onder 1.1 opgenomen dat GEB op het grondgebied van de Gemeente bevoegd is tot al hetgeen in artikel 3 van haar statuten als doel is omschreven en dat GEB gerechtigd is om - behoudens eventueel daartoe benodigde vergunningen - de benodigde werken en installaties op het grondgebied van de Gemeente tot stand te brengen en te houden. Onder 1.2 was bepaald:
"De Gemeente verleent aan de N.V. GEB Rotterdam het recht om binnen de gemeentegrenzen door middel van kabels, leidingen en buizen elektriciteit, gas en/of warmte te leveren aan verbruikers. (...) Partijen streven ernaar nadere voorwaarden en bepalingen neer te leggen in een overeenkomst van lange duur ter zake van kabels, leidingen en buizen voor energiedistributie, waaronder in elk geval de duur waarvoor het recht wordt verleend (...). Een concept voor deze overeenkomst is aangehecht als bijlage I."
1.1.4. Bijlage I bij het Convenant was genaamd "Concept overeenkomst tussen de Gemeente Rotterdam en N.V. GEB Rotterdam terzake van kabels, leidingen en buizen voor energiedistributie". In de considerans van deze conceptovereenkomst was opgenomen:
"- dat Rotterdam bij verzelfstandiging van het Gemeente-Energiebedrijf Rotterdam door omzetting in de structuurvennootschap N.V. GEB Rotterdam onder meer alle kabels, leidingen en buizen in de vennootschap inbrengt, die zijn benodigd voor de energievoorziening in o.a. Rotterdam;
(...);
- dat partijen zich voorts bij het Convenant hebben verbonden in een privaatrechtelijke overeenkomst de voorwaarden vast te leggen waaronder GEB kabels, leidingen en buizen mag leggen respectievelijk mag aanbrengen, hebben, onderhouden en verwijderen enz. in gemeentegrond van Rotterdam;
- dat partijen zich realiseren dat de overeenkomst wijziging zal ondergaan bij inwerkingtreding van de Leidingverordening Rotterdam 199-."
1.1.5. In artikel 3 van deze conceptovereenkomst was onder meer bepaald:
"1. Rotterdam verleent (...) bij deze aan GEB het recht tot het leggen, respectievelijk aanbrengen, hebben, onderhouden, verwijderen enz. van kabels, leidingen en buizen met toebehoren (...), dienende voor de levering van elektriciteit, gas en warmte (...).
9. Wanneer GEB ten gevolge van de uitvoering van plannen door Rotterdam (...) genoodzaakt is de aanwezige kabels, leidingen en of buizen te toebehoren te verleggen en/of voorzieningen te treffen, komen de daaraan verbonden kosten voor rekening van Rotterdam, tenzij (...).
14. Rotterdam zal geen wegen, gronden en/of water waarin kabels leidingen en/of buizen met hun toebehoren zijn aangebracht, aan de openbaarheid onttrekken zonder na voorafgaand overleg met GEB de desbetreffende kabels, leidingen of buizen en toebehoren voor rekening van Rotterdam te hebben laten verleggen en/of noodzakelijke voorzieningen te hebben laten treffen."
1.1.6. Op 2 maart 2006 heeft de gemeenteraad van Rotterdam de Leidingenverordening Rotterdam 2005 vastgesteld(1). Op de inhoud van deze verordening kom ik hieronder nog terug.
1.2. Directe aanleiding tot de onderhavige procedure is een op 29 augustus 2007 door het College van Burgemeester en Wethouders krachtens deze Leidingenverordening aan Eneco gegeven 'aanwijzing' tot het op eigen kosten verleggen van een viertal ondergrondse stadsverwarmingsleidingen, gelegen in een perceel waarvan de Gemeente eigenaar is (het project 'de Machinist'). De Gemeente wenste verlegging van deze leidingen omdat zij dit perceel bouwrijp - vrij van leidingen - wilde verkopen aan een projectontwikkelaar(2).
1.3. Bij inleidende dagvaarding van 31 maart 2009 heeft Eneco c.s. vorderingen ingesteld tegen de Gemeente. Zowel deze vorderingen als de grondslag daarvan zijn in de loop van het geding gewijzigd. Samengevat vorderde Eneco c.s. een verklaring voor recht dat de Gemeente haar behoort te behandelen alsof (de rechtsvoorganger van) Eneco niet slechts de economische eigendom van de tot het net behorende kabels, leidingen en buizen heeft verkregen, maar ook een opstalrecht op de grond van de Gemeente waarin die kabels, leidingen en buizen liggen; subsidiair vorderde zij schadevergoeding(3). Verder vorderde Eneco c.s. een verklaring voor recht met betrekking tot een uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting van de Gemeente om de kosten van het verleggen van kabels, leidingen en buizen integraal te dragen indien de verlegging plaats vindt op verzoek van de Gemeente(4).
1.4. De Gemeente heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 14 juli 2010 (LJN: BN6835) heeft de rechtbank te Rotterdam de vorderingen van Eneco c.s. afgewezen. Volgens de rechtbank mist Eneco c.s. belang bij haar eerste vordering: weliswaar heeft de rechtsvoorganger van Eneco in 1992 slechts de economische eigendom van de kabels, leidingen en buizen verkregen, maar hetgeen in 1992 door de contractsluitende partijen uiteindelijk werd beoogd - verschaffing aan GEB van (ook de juridische) eigendom van het net - is bereikt als gevolg van de inwerkingtreding op 1 februari 2007 van art. 5:20 lid 2 BW, beschouwd in samenhang met art. 155 lid 1 Overgangswet NBW (rov. 4.6 - 4.13 Rb). Wat betreft de tweede vordering kwam de rechtbank tot de slotsom dat noch ten tijde van de verzelfstandiging van het gemeentelijk energiebedrijf noch nadien een overeenkomst tot stand is gekomen omtrent de wijze waarop de kosten van het verleggen van kabels, leidingen en buizen op, in of boven gemeentegrond in de toekomst zullen worden afgerekend (rov. 4.17 - 4.44 Rb).
1.5. Eneco c.s. heeft hoger beroep ingesteld. Haar vorderingen in appel strekten tot het verkrijgen van(5):
A. een verklaring voor recht dat de Gemeente haar contractuele verplichtingen ingevolge de Akte van Inbreng en het Algemeen Convenant (en de daarbij behorende bijlagen) jegens N.V. Eneco Beheer als eigenaar en de overige eiseressen als leidingbeheerders dient na te komen en daartoe de eigendom van de ondergrondse kabels, leidingen en buizen met toebehoren van N.V. Eneco Beheer dient te eerbiedigen als ware sprake van juridisch eigendom met een opstalrecht op de leidingtracés;
B. een verklaring voor recht dat de Gemeente haar contractuele verplichtingen ingevolge de Akte van Inbreng en het Algemeen Convenant dient na te komen en te eerbiedigen en daartoe, waar nodig, haar medewerking dient te verlenen aan het vestigen van een opstalrecht voor een leidingtracé ten behoeve van N.V. Eneco Beheer;
C. veroordeling van de Gemeente om haar medewerking te verlenen aan het vestigen van een opstalrecht voor N.V. Eneco Beheer voor de leidingtracés van de warmtetransportleidingen, de middenspanningskabels en de signaalkabels op het perceel 'de Machinist';
D. een verklaring voor recht dat partijen zijn overeengekomen dat Eneco contractueel gerechtigd is binnen het grondgebied van de gemeente Rotterdam kabels, leidingen en buizen aan te leggen, te hebben, te onderhouden en uit te breiden en dat bij verlegging van kabels, leidingen en buizen de verleggingskosten integraal dienen te worden vergoed door de partij die de verlegging veroorzaakt.
1.6. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 20 december 2011 (LJN: BV1153) het beroepen vonnis vernietigd voor zover gewezen in conventie. Met betrekking tot de vorderingen onder A - C (opstalrecht) kwam het hof tot het oordeel dat aan Eneco een economisch opstalrecht is verleend. Volgens het hof is niet betwist dat Eneco op ieder door haar gewenst moment aanspraak kan maken op omzetting van dit economische opstalrecht in een juridisch volwaardig opstalrecht. De Gemeente dient daarom haar medewerking te verlenen aan de vestiging van een opstalrecht (rov. 4.7). Anders dan de Gemeente heeft aangevoerd (en anders dan de rechtbank had geoordeeld), behoudt Eneco c.s. ook na de inwerkingtreding van art. 5:20 lid 2 BW belang bij het gevorderde, omdat deze wettelijke bepaling haar weliswaar de eigendom verschaft van het net (kabels, leidingen en buizen), maar daarmee nog niet het recht om deze kabels, leidingen en buizen in de grond van de Gemeente te hebben (rov. 4.8 - 4.11). Wel tekende het hof aan, dat op grond van de Akte van Inbreng de aanspraak van Eneco op vestiging van een juridisch opstalrecht zich niet verder uitstrekt dan tot de kabels, leidingen en buizen die op die datum (11 november 1992) in grond van de Gemeente aanwezig waren (rov. 4.13).
1.7. Met betrekking tot de vordering onder D, die tevens ziet op leidingen die vanaf 11 november 1992 zijn aangelegd, kwam het hof tot de slotsom dat het gevorderde onder D (onder ii) toewijsbaar is (rov. 5.5 - 5.6).
1.8. Opnieuw recht doende, heeft het hof:
- voor recht verklaard dat de Gemeente haar contractuele verplichtingen ingevolge de Akte van Inbreng en het Algemeen Convenant (en de daarbij behorende bijlagen) jegens N.V. Eneco Beheer als opstalgerechtigde en jegens de overige eiseressen als leidingbeheerders dient na te komen en daartoe de opstalrechten van N.V. Eneco Beheer, met inbegrip van de eigendom op de op 11 november 1992 in de grond van de Gemeente gelegen ondergrondse kabels, leidingen en buizen met toebehoren, dient te eerbiedigen als ware sprake van een juridisch opstalrecht, met inbegrip van de eigendom van de leidingen, op de leidingtracés;
- voor recht verklaard dat de Gemeente haar contractuele verplichtingen ingevolge de Akte van Inbreng en het Algemeen Convenant dient na te komen en dient te eerbiedigen en daartoe waar nodig haar medewerking dient te verlenen aan het vestigen van een opstalrecht voor de op 11 november 1992 in de grond van de Gemeente gelegen leidingtracés ten behoeve van N.V. Eneco Beheer;
- de Gemeente veroordeeld haar medewerking te verlenen aan het vestigen van een opstalrecht voor N.V. Eneco Beheer voor de leidingtracés van de warmtetransportleidingen, de middenspanningskabels en de signaalkabels op het perceel 'de Machinist', voor zover deze op 11 november 1992 in de grond van de Gemeente waren gelegen;
- voor recht verklaard dat partijen zijn overeengekomen dat bij de verlegging van kabels, leidingen en buizen de verleggingskosten integraal dienen te worden vergoed door de partij die de verlegging veroorzaakt.
Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.9. De Gemeente heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Eneco c.s. heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna de Gemeente heeft gerepliceerd.
2. Inleidende beschouwingen
2.1. De middelonderdelen 1 - 5 hebben betrekking op de vorderingen onder A - C (opstalrecht). Middelonderdeel 6 heeft betrekking op de vordering onder D (inhoud van de overeenkomst tussen de Gemeente en de rechtsvoorgangster van Eneco). Alvorens de klachten te bespreken, maak ik enkele opmerkingen van algemene aard(6).
2.2. In het Romeinse recht gold de regel superficies solo cedit, hetgeen wil zeggen dat de eigenaar van de grond tevens eigenaar is van hetgeen op of in de grond is gebouwd(7). Deze regel is terechtgekomen in art. 626 oud BW ("De eigendom van den grond bevat in zich den eigendom van hetgeen op en in den grond is") en in art. 656 oud BW. Het Burgerlijk Wetboek kende wel het recht van opstal: een zakelijk recht om gebouwen, werken of beplantingen op eens anders grond te hebben (art. 758 e.v. oud BW).
2.3. In het op 1 januari 1992 in werking getreden nieuwe vermogensrecht is de regel gehandhaafd in art. 5:20 BW, in de titel over 'eigendom van onroerende zaken'. Voor het onderhavige geschil is van belang het bepaalde in de aanhef en onder e:
"De eigendom van de grond omvat, voor zover de wet niet anders bepaalt:
(...)
e. gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken, voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak."
2.4. Voor de eigendom van kabels, leidingen en buizen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals gas, water, elektriciteit of telecommunicatie, bestond aanvankelijk geen afzonderlijke regel in het Burgerlijk Wetboek. Blijkens de parlementaire geschiedenis was ten tijde van de totstandkoming van het nieuwe vermogensrecht de regering van mening dat het vernieuwde opstalrecht in eventuele behoeften zou kunnen voorzien(8). Het opstalrecht is geregeld in titel 8 van Boek 5 BW (art. 5:101 e.v. BW). Wel waren bepalingen over kabels opgenomen in sector-specifieke wetten, zoals die voor telecommunicatievoorzieningen. In die tijd werden openbare nutsvoorzieningen veelal verschaft door overheidsdiensten of -bedrijven. De benodigde leidingen, kabels en buizen lagen dikwijls in grond waarvan een overheidslichaam de eigenaar was. Met de privatisering van openbare nutsbedrijven, gepaard aan een grotere drukte in de bodem als gevolg van technologische ontwikkelingen, is de behoefte aan een algemene regeling in het Burgerlijk Wetboek vanaf het begin van de jaren '90 van de twintigste eeuw toegenomen.
2.5. Speciaal bij de aanleg van ondergrondse kabelnetwerken voor doorgifte van radio- en televisieprogramma's heeft onzekerheid bestaan over het antwoord op de vraag of ondergronds gelegen kabels, leidingen en buizen zijn aan te merken als 'roerend' dan wel als 'onroerend'. Het onderscheid is niet alleen van belang voor de wijze waarop de levering van deze goederen plaatsvindt. Het heeft ook fiscaalrechtelijk gevolgen, zoals de verschuldigdheid van overdrachtsbelasting. In grote lijnen geschetst stonden twee opvattingen tegenover elkaar. In de ene opvatting zijn ondergronds gelegen kabels, leidingen en buizen duurzaam met de grond verenigd in de zin van art. 3:3 BW. Door toepassing van de hoofdregel van art. 5:20 (het huidige eerste lid) BW worden zij, vanaf het moment van duurzame vereniging met de grond, door 'verticale natrekking' eigendom van de eigenaar van de grond. Daartegenover werd de opvatting verdedigd dat een kabel, leiding of buis die deel uitmaakt van een netwerk dat zich ook buiten het desbetreffende perceel uitstrekt, moet worden beschouwd als een bestanddeel van dat netwerk (zie art. 3:4 lid 2 BW). In deze laatste opvatting geldt de eigenaar van de hoofdzaak (het netwerk) als eigenaar van de bestanddelen, ook al liggen deze in feite geheel of gedeeltelijk in de grond van een ander. In dit verband is de gedachte geopperd dat één onroerende zaak (bijv. een ontvangststation of verdeelkast van het kabelnetwerk) wordt aangemerkt als de hoofdzaak, waarna alle op dat station of die verdeelkast aangesloten ondergrondse kabels in de omgeving door middel van zogenoemde 'horizontale natrekking' worden aangemerkt als behorend tot die hoofdzaak (de 'paddenstoel-theorie').
2.6. In twee arresten van 6 juni 2003, betreffende de heffing van overdrachtsbelasting(9), liet de Hoge Raad de beslissing in stand dat een overgedragen kabelnet moest worden aangemerkt als 'duurzaam met de grond verenigd' in de zin van art. 3:3 lid 1 BW en mitsdien als onroerend. Wat betreft de vraag naar het rechtsgevolg hiervan voor het eigendomsrecht wees de Hoge Raad erop dat art. 5:20 BW het voorbehoud bevat: "voor zover de wet niet anders bepaalt". In de arresten van 6 juni 2003 ging het om een bijzondere wettelijke bepaling, namelijk art. 36 (oud) Wet op de telecommunicatievoorzieningen en art. 5.6 Telecommunicatiewet.
2.7. De arresten van 6 juni 2003 zijn voor de regering aanleiding geweest tot aanpassing van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij is gekozen voor het toevoegen van een tweede lid aan art. 5:20 BW(10). Dit artikellid luidt:
"In afwijking van lid 1 behoort de eigendom van een net, bestaande uit een of meer kabels of leidingen, bestemd voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie, dat in, op of boven de grond van anderen is of wordt aangelegd, toe aan de bevoegde aanlegger van dat net dan wel aan diens rechtsopvolger."
De toelichting op het wetsvoorstel vermeldt dat het onwenselijk is, de onduidelijkheid over de eigendomstoestand ('verticale' dan wel 'horizontale' natrekking) te laten voortbestaan:
"Om deze reden voorziet het voorgestelde lid 2 van artikel 5:20 BW in de zogenoemde 'doorknip' van de verticale natrekking van netten. De eigendom van een net - een werk in de zin van het BW - wordt hier dus geheel losgemaakt van die van de grond. Dit artikel doet recht aan het feit dat een net een feitelijke en functionele eenheid is. Het heeft tevens tot gevolg dat kabels en leidingen die tot een net behoren en die in of aan gebouwen van anderen zijn of worden aangelegd, eigendom blijven van de eigenaar van het net en geen bestanddeel worden van de gebouwen of werken van anderen."(11)
2.8. Het overgangsrecht (art. 155 en later art. 155a Overgangswet nieuw BW) vormt een verhaal op zich. Voor het huidige geschil is slechts het eerste lid van art. 155 van belang(12). Dit bepaalt dat het tweede lid van art. 5:20 BW vanaf 1 februari 2007 mede van toepassing is op een net dat vóór die datum is aangelegd dan wel op die datum wordt aangelegd.
2.9. Verschaft art. 5:20 lid 2 BW de aanlegger van een netwerk de bevoegdheid om in andermans grond kabels, leidingen of buizen te leggen? Neen: deze bepaling spreekt van "de bevoegde aanlegger". De bevoegdheid om een kabel in de grond van een ander te leggen kan een publiekrechtelijke of een privaatrechtelijke bevoegdheid zijn. Bij een publiekrechtelijke bevoegdheid valt te denken aan de Belemmeringenwet privaatrecht(13) of aan een gedoogplicht die ingevolge een sector-specifieke wet op de eigenaar van de grond kan rusten. Bij een privaatrechtelijke bevoegdheid kan het gaan om een zakelijk recht, zoals een opstalrecht, of om een persoonlijk recht zoals een overeenkomst of eenzijdige toestemming(14). De ratio om de bevoegdheid van de aanlegger als eis te stellen is te vinden in de parlementaire geschiedenis:
"Iemand die een net aanlegt zonder dat hij bevoegd is tot de aanleg, verkrijgt niet de eigendom van het door hem aangelegde net, ook al heeft hij de aanleg bekostigd. Het vereiste van bevoegdheid is opgenomen omdat artikel 5:20, lid 2, BW een ingrijpend rechtsgevolg kent, namelijk de verkrijging van eigendom. Het kan niet zo zijn dat degene die onbevoegd een net aanlegt in, op of boven de grond in eigendom van een derde, wordt beloond met de verkrijging van de eigendom ervan."
Voor de (notariële) praktijk is een probleem dat bij netwerken die in het verleden zijn aangelegd soms niet althans niet gemakkelijk te achterhalen is, waarop destijds de bevoegdheid van de aanlegger heeft berust; dat feit werd niet in de registers ingeschreven(15). De regering wees erop dat een bezitter eigenaar kan worden door verjaring(16); zie in dit verband ook het overgangsrecht.
2.10. Uit het voorgaande volgt dat het recht van eigendom van een eenmaal door een bevoegde aanlegger in andermans grond aangelegd net toekomt aan de aanlegger of zijn rechtsopvolger. Dat eigendomsrecht eindigt niet doordat een einde komt aan de (publiekrechtelijke of privaatrechtelijke) bevoegdheid tot het hebben van kabels, leidingen of buizen in de grond van die ander. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen, indien de privaatrechtelijke bevoegdheid is ontleend aan een opstalrecht dat voor bepaalde tijd is verleend (zoals een opstalrecht dat afhankelijk is van een pachtovereenkomst die ten einde loopt). In een dergelijk geval blijft de aanlegger of diens rechtsopvolger eigenaar van de kabel, leiding of buis. De grondeigenaar mag deze niet eigenmachtig tot zich nemen. Wel kan het einde van de bevoegdheid tot het hebben van kabels, leidingen of buizen in de grond van een ander meebrengen dat de grondeigenaar in rechte afdwingt dat de kabelexploitant zijn eigendommen weghaalt(17).
Publiekrechtelijke vergunningen
2.11. In het Algemeen Convenant hebben de Gemeente en de rechtsvoorgangster van Eneco een voorbehoud gemaakt voor eventueel benodigde vergunningen. Een bevoegdheid om kabels, leidingen of buizen in de grond te leggen of te laten liggen laat onverlet dat aan alle toepasselijke publiekrechtelijke voorschriften moet worden voldaan(18). Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op voorschriften ter bescherming van de milieuhygiëne. Partijen hielden in 1992 al rekening met de mogelijkheid dat een Leidingenverordening tot stand zou worden gebracht. De op 1 april 2006 in werking getreden Leidingenverordening is van toepassing op de aanleg, het houden, het onderhoud, de exploitatie en het verwijderen van leidingen(19) in de openbare ruimte in de gemeente Rotterdam. Art. 4 van de Leidingverordening bepaalt dat het verboden is zonder of in afwijking van een vergunning leidingen in, op of boven de openbare ruimte aan te leggen of te houden, te onderhouden of te exploiteren of te verwijderen. Ten aanzien van leidingen die vóór 1 april 2006 zijn gelegd geldt de schriftelijke toestemming op grond waarvan zij zijn gelegd als een 'vergunning' krachtens deze verordening (art. 21).
2.12. Art. 9 van de Leidingenverordening bepaalt dat het College van Burgemeester en Wethouders een vergunning kan wijzigen of intrekken: onder meer indien dit noodzakelijk is vanwege de uitvoering van werken. Artikel 16 van de Leidingenverordening biedt een grondslag voor nadeelcompensatie vanwege de Gemeente in gevallen waarin een leidingexploitant schade lijdt als gevolg van een besluit tot intrekking of tot wijziging van een vergunning krachtens deze verordening. Ter uitvoering van deze laatstgenoemde bepaling is de Verlegregeling Rotterdam 2005 vastgesteld. Deze heeft blijkens de toelichting het karakter van een verzameling beleidsregels. De Verlegregeling gaat (wat betreft leidingen in openbare ruimte, niet zijnde het havengebied) ervan uit dat de leidingexploitant die binnen vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van de vergunning een 'aanwijzing' krijgt tot het verleggen van een leiding, een nadeelcompensatie ontvangt tot 100% van het schadebedrag. Naar mate de leiding er langer ligt, neemt de nadeelcompensatie trapsgewijs af. Indien de leidingexploitant een 'aanwijzing' krijgt na het verstrijken van vijftien jaren, gerekend vanaf de datum van inwerkingtreding van zijn vergunning, wordt geen compensatie meer uitgekeerd.
2.13. In een geschil tussen Eneco en de Gemeente over een bouwproject op een andere locatie, te weten het project 'Markthal', heeft het College van Burgemeester en Wethouders aan (werkmaatschappijen van) Eneco een 'aanwijzing' gegeven tot het verleggen van leidingen. Na bezwaar en na beroep bij de sector bestuursrecht van de rechtbank te Rotterdam is de kwestie voorgelegd aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. In een uitspraak van 5 december 2012 (LJN: BY5135) overwoog de Afdeling dat de rechtbank terecht had overwogen dat de Leidingenverordening van toepassing is op de betrokken leidingen en dat het college bevoegd was ten behoeve van het project 'Markthal' de vergunningen, die op grond van artikel 21 van de Leidingenverordening geacht werden aan Eneco te zijn verleend, in te trekken op grond van artikel 9, aanhef en onder g, van de Leidingenverordening. De Afdeling verwierp het beroep van Eneco op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en art. 14 Grondwet, daarbij overwegend dat het bestreden besluit niet strekt tot ontneming van eigendom. Volgens de Afdeling kan de Leidingenverordening privaatrechtelijk verkregen rechten niet ter zijde stellen (ABRvS 5 december 2012, rov. 5.1).
3. Bespreking van het cassatiemiddel
De vorderingen onder A, B en C (opstalrecht)
3.1. In november 1992, ten tijde van de privatisering van het gemeentelijk energiebedrijf, bestond het tweede lid van art. 5:20 BW nog niet. Het hof is, in het voetspoor van partijen, ervan uitgegaan dat Eneco sinds 1 februari 2007 juridisch eigenaar is van de tot het net behorende kabels, leidingen en buizen, óók waar deze in grond van de Gemeente liggen; dit is het gevolg van de inwerkingtreding van het tweede lid van art. 5:20 BW en art. 115 Overgangswet NBW(20). Daarbij is het hof, in zoverre in cassatie onbestreden, ervan uitgegaan dat het op 11 november 1992 aanwezige net is aangelegd door een daartoe bevoegde aanlegger(21).
3.2. De discussie in hoger beroep ging over de vraag of Eneco naast haar, door de Gemeente erkende, eigendomsrecht op het net (d.w.z. op de kabels, leidingen en buizen), nog belang had bij het verkrijgen van een recht van opstal zoals zij had gevorderd. Anders dan de rechtbank, heeft het hof die vraag bevestigend beantwoord. Nu niet gesteld is dat Eneco c.s. zich kan beroepen op een gedoogplicht van de Gemeente (dus op een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het hebben van kabels, leidingen of buizen in grond van de Gemeente), stond ter beoordeling of Eneco c.s. zich op een privaatrechtelijke bevoegdheid kan beroepen. In dit verband streden partijen over de vraag of de Gemeente zich jegens de rechtsvoorgangster van Eneco heeft verplicht tot vestiging van een (juridisch) opstalrecht: Eneco beweerde van wel (rov. 4.2); de Gemeente beweerde van niet (rov. 4.3). Het hof is van oordeel dat Eneco nog geen (juridisch volwaardig) opstalrecht heeft, maar dat de Gemeente op grond van de in 1992 met GEB gesloten overeenkomst verplicht is om medewerking te verlenen aan het alsnog vestigen van een opstalrecht ten gunste van Eneco, althans voor zover het gaat om de op 11 november 1992 al aanwezige kabels, leidingen en buizen.
3.3. Het hof heeft in rov. 4.4 de Haviltex-maatstaf aangehaald(22). Onderdeel 1 van het middel opent met de klacht dat het hof miskent dat bij de uitleg van een overeenkomst tussen professionele contractspartijen, zoals de Gemeente en GEB, een belangrijke rol toekomt aan de bewoordingen van de contractsbepaling; in dit geval aan art. 8 lid 2 van de Akte van Inbreng. Nu in art. 8 lid 2 van de Akte van Inbreng uitsluitend wordt gesproken over 'eigendom' en 'levering' en niets wordt gezegd over het vestigen van een recht van opstal, levert dit volgens de klacht een aanwijzing op dat partijen niet hebben beoogd een opstalrecht te vestigen. Deze fout werkt volgens subonderdeel 1.2 door in rov. 5.2.
3.4. Voor het vestigen van een opstalrecht is een notariële akte nodig. Bij de beantwoording van de vraag of in de notariële akte een beperkt zakelijk recht (een opstalrecht op een of meer percelen grond van de Gemeente) gevestigd is, komt het aan op de partijbedoeling voor zover die in de notariële akte tot uitdrukking is gebracht. Deze bedoeling moet worden afgeleid uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte(23). In dit geval behoefde echter niet de vraag te worden beantwoord of een (juridisch volwaardig) recht van opstal gevestigd was, maar of een contractuele verplichting van de Gemeente bestond om aan de vestiging haar medewerking te verlenen. Daarop is inderdaad de Haviltex-maatstaf van toepassing. De rechtsklacht doelt kennelijk op de in de rechtspraak aanvaarde regel dat het de rechter vrij staat, ermee rekening te houden dat het gaat om de uitleg van een transactie tussen commerciële partijen ("B2B") en dat partijen bij de totstandkoming van hun overeenkomst werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden(24). Met name in rechtsverhoudingen tussen bedrijfsmatig handelende partijen die zich naar Angelsaksische zeden richten, kan bij de uitleg van een overeenkomst een belangrijke of zelfs doorslaggevende betekenis toekomen aan de bewoordingen van het contract(25). Het komt mij voor, dat het hof deze regel niet heeft miskend. De status van partijen en de aard van de overeenkomst blijken voldoende uit het arrest; in rov. 4.6 heeft het hof overwogen dat de Gemeente geacht moet worden over de benodigde juridische kennis te hebben kunnen beschikken. In de redenering van het hof hebben deze, professioneel handelende partijen bewust gekozen voor een constructie waarbij aan Eneco de economische eigendom van de kabels, leidingen en buizen werd geleverd met inbegrip vooralsnog van een - wat het hof noemt - "economisch opstalrecht". Onderdeel 1 faalt.
3.5. Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel in rov. 4.5 - 4.7, waarin het hof een uitleg geeft aan de in 1992 gesloten overeenkomst: maakt daarvan deel uit dat de Gemeente zich jegens (de rechtsvoorgangster van) Eneco heeft verbonden tot het vestigen van een (juridisch volwaardig) opstalrecht?
3.6. Onderdeel 2.1 klaagt dat het bestreden oordeel rechtens onjuist is indien het hof voor de uitleg van een overeenkomst bepalend acht welke mogelijkheden op grond van het wettelijk systeem bestaan (om kabels, leidingen of buizen in de grond van een ander te leggen). Het hof heeft dan miskend dat partijen met een overeenkomst kunnen beogen, een constructie te kiezen die niet of minder gemakkelijk in het wettelijk systeem valt in te passen.
3.7. Onderdeel 2.2 klaagt, samengevat, dat de vaststelling in rov. 4.5, dat het opstalrecht in 1992 bij uitstek geschikt werd geacht om 'verticale natrekking' van leidingen te voorkomen, rechtens onjuist is. Uit de door het hof aangehaalde passages in de parlementaire geschiedenis blijkt volgens de Gemeente slechts dat de mogelijkheid werd aangenomen voor ondergrondse leidingen en buizen een opstalrecht te vestigen en dat art. 5:101 BW een oplossing kon bieden. Dat het vestigen van een opstalrecht niet de enig mogelijke oplossing was, blijkt volgens de klacht uit de omstandigheid dat op grond van de Belemmeringenwet privaatrecht een recht kan worden verkregen tot het hebben van kabels, leidingen of buizen in de grond van een ander.
3.8. Onderdeel 2.3 klaagt dat, in het licht van de (zeven) in het middelonderdeel aangehaalde stellingen van de Gemeente in appel, niet valt in te zien hoe het hof tot de slotsom heeft kunnen komen dat de Gemeente art. 8 lid 2 van de Akte van Inbreng redelijkerwijs niet anders heeft kunnen opvatten dan dat aan GEB een opstalrecht werd verleend - vooralsnog een 'economisch opstalrecht', maar desgewenst te vervolmaken tot een juridisch volwaardig opstalrecht -, zoals het hof aan het slot van rov. 4.6 heeft aangenomen. Onderdeel 2.4 klaagt over het zonder toereikende motivering passeren van het door de Gemeente aangeboden tegenbewijs. Deze vier klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.9. In rov. 4.5 heeft het hof het oog op in november 1992 bestaande privaatrechtelijke mogelijkheden om 'verticale natrekking' van kabels, leidingen en buizen te voorkomen. De vestiging van een opstalrecht - een zakelijk recht - werd en wordt daartoe een bij uitstek geschikt middel geacht. Immers, wanneer een bevoegdheid tot het hebben van leidingen in de grond van een ander uitsluitend berust op een persoonlijk recht, is de positie van de eigenaar van de kabels, leidingen of buizen ten opzichte van de eigenaar van de grond zwakker dan wanneer zijn bevoegdheid berust op een zakelijk recht. Met de keuze uit de privaatrechtelijke mogelijkheden sluit het hof publiekrechtelijke mogelijkheden, zoals die op grond van de Belemmeringenwet privaatrecht, niet uit.
3.10. Bij de beoordeling van onderdeel 2.3 staat voorop dat een rechterlijke beslissing niet voor de lezer onbegrijpelijk wordt door de enkele omstandigheid dat ten processe stellingen zijn aangevoerd die in een andere richting wijzen dan die, welke door de rechter is ingeslagen. Niettemin is in deze zaak iets bijzonders aan de hand. Het hof heeft aangenomen dat de Gemeente in 1992 de bedoeling had, GEB uiteindelijk de (juridisch volwaardige) eigendom van de bedrijfsmiddelen te verstrekken. Verder overwoog het hof dat de economische (niet-juridische) levering van deze bedrijfsmiddelen berustte op een pragmatische, op praktische problemen bij de uitvoering terug te voeren, keuze (rov. 4.4). In rov. 4.5 stelt het hof de zaken zo voor, dat vanwege de in 1992 nog bestaande rechtsonzekerheid of ondergrondse leidingen roerend of onroerend waren, het vestigen van een opstalrecht de enige mogelijkheid was om de leidingen in eigendom over te dragen: daarom moeten partijen in de redenering van het hof een opstalrecht hebben bedoeld.
3.11. Een voor de hand liggend bezwaar tegen deze redenering is dat het gekozen middel (het vestigen van een opstalrecht) verder schiet dan het doel dat volgens het hof door partijen werd beoogd (te weten de levering van de tot het net behorende kabels, leidingen en buizen aan GEB). Met de vestiging van een (economisch of juridisch) opstalrecht zou de Gemeente in 1992 niet alleen de (economische) eigendom van de tot het net behorende kabels, leidingen en buizen aan GEB hebben overgedragen, maar ook haar bevoegdheid hebben weggegeven om van GEB verwijdering van de kabels, leidingen en buizen uit de gemeentegrond te kunnen eisen. Met een opstalrecht verleende de Gemeente in de redenering van het hof aan GEB immers ook voor onbepaalde tijd het recht om de overgedragen kabels, leidingen of buizen in de grond van de Gemeente te laten liggen.
3.12. In de overeenkomst wordt niet met zoveel woorden gesproken over het vestigen van een opstalrecht: een argument van de Gemeente, dat blijkens rov. 4.3 door het hof is onderkend. Dit sluit niet uit dat de Gemeente zich contractueel heeft verplicht op afroep een opstalrecht te vestigen, maar maakt wel duidelijk dat nadere motivering is vereist om tot die conclusie te komen. Het hof stelt bijvoorbeeld niet vast dat de vestiging van een opstalrecht deel heeft uitgemaakt van de onderhandelingen over de privatisering van het gemeentelijk energiebedrijf. De redengeving is gebaseerd op "de enige mogelijkheid om de leidingen in eigendom over te dragen". Het overdragen van de eigendom van leidingen kan samengaan met, maar impliceert niet per se, de wens een privaatrechtelijk leg- en ligrecht te verlenen noch de wens om dit te doen in de vorm van het verlenen van een opstalrecht. M.i. geeft het bestreden oordeel daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting als bedoeld in subonderdeel 2.1, dan wel is het onbegrijpelijk in het licht van de in onderdeel 2.3 bedoelde stellingen van de Gemeente. In dat geval kan de bestreden beslissing niet in stand blijven en moet, na verwijzing, opnieuw worden onderzocht wat partijen destijds voor ogen heeft gestaan.
3.13. Het hof heeft het tegenbewijsaanbod van de Gemeente(26) in rov. 4.6 verworpen als niet langer aan de orde. Deze beslissing berustte op het oordeel dat de Gemeente de akte redelijkerwijs niet anders heeft kunnen opvatten dan in deze zin dat door de Gemeente een (vooralsnog: economisch) opstalrecht aan GEB werd verleend. Indien dat oordeel in cassatie geen stand houdt, komt het fundament te ontvallen aan de verwerping van het aanbod van tegenbewijs. Kortom, deze klacht deelt het lot van de vorige onderdelen.
3.14. Onderdeel 2.5 klaagt dat het hof met zijn oordeel in rov. 4.5 - 4.6 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, omdat Eneco zich niet erop had beroepen dat de Gemeente de Akte van Inbreng redelijkerwijs enkel aldus heeft kunnen begrijpen dat een (vooralsnog slechts economisch) opstalrecht werd verleend. Voor zover de Hoge Raad aan deze klacht toekomt, mist zij feitelijke grondslag. Uit de memorie van grieven (nrs. 28, 34 en de toelichting op grief 1 onder nrs. 59 - 68) volgt dat Eneco het standpunt verdedigde dat in november 1992 voor de Gemeente duidelijk moet zijn geweest dat niet alleen de eigendom van kabels, leidingen en buizen werd overgedragen, maar ook een opstalrecht de bedoeling was.
3.15. Onderdeel 2.6, gericht tegen de beslissing in rov. 4.7, bouwt voort op de vorige klachten en behoeft verder geen bespreking.
3.16. Onderdeel 3 heeft betrekking op de vraag of Eneco, nu vast staat dat zij krachtens art. 5:20 lid 2 BW juridisch eigenaar is van de tot het net behorende kabels, leidingen en buizen, nog belang heeft bij haar vordering tot het vestigen van een opstalrecht.
3.17. Onderdeel 3.1 is gericht tegen rov. 4.9 - 4.11 en bevat in essentie twee klachten:
(i)Een opstalrecht kan uitsluitend worden gevestigd indien daarmee 'verticale natrekking' wordt voorkomen. Nu Eneco krachtens art. 5:20 lid 2 BW reeds eigenaar is van de tot het net behorende kabels, leidingen en buizen, is een opstalrecht niet nodig om 'verticale natrekking' te voorkomen en is vestiging van een opstalrecht dus niet mogelijk.
(ii)Met de invoering van art. 5:20 lid 2 BW heeft de wetgever een uitputtend stelsel willen scheppen waarin aan eigenaren van een leidingnet weliswaar eigendoms- en ligrechten toekomen, maar ten aanzien van de verplichting tot verplaatsing en de vraag welke verlegkosten vergoed moeten worden, slechts sector-specifieke regels gelden.
3.18. Hetgeen het hof in rov. 4.9 - 4.11 heeft overwogen betekent dat het (aan art. 5:20 lid 2 BW ontleende) eigendomsrecht van Eneco niet de bevoegdheid meebrengt om de haar toebehorende kabels, leidingen en buizen in de grond van de Gemeente te laten liggen. Daarvoor is een afzonderlijke publiekrechtelijke of privaatrechtelijke bevoegdheid nodig. Een recht van opstal, zoals gevorderd, zou Eneco privaatrechtelijk die bevoegdheid verschaffen. Daarom behoudt Eneco volgens het hof belang bij haar vordering tot vestiging van een opstalrecht. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De - op zich correcte - premisse dat met een opstalrecht 'verticale natrekking' wordt voorkomen noopt niet tot de in het middel gemaakte gevolgtrekking dat Eneco bij vestiging van een opstalrecht uitsluitend belang kan hebben indien daarmee 'verticale natrekking' wordt voorkomen. Een opstalrecht biedt meer dan alleen het voorkómen van 'verticale natrekking': dit blijkt bijvoorbeeld uit het bepaalde in art. 5:103 BW.
3.19. Ook de onder (ii) samengevatte stelling van de Gemeente lijkt mij niet juist. Sector-specifieke wetten betreffende kabels, leidingen en buizen in de bodem regelen tal van onderwerpen waarbij een publiek belang betrokken is. Daarbij valt onder meer te denken aan de continuïteit van de levering van nutsvoorzieningen, aan de openbare veiligheid (gasleidingen!), aan de regulering van het gebruik van de bodem (buizen die elkaar in de weg zitten; niet elke week de straat openbreken etc.) en aan implementatie van Europese regelgeving. In sector-specifieke wetten kan een gedoogplicht worden opgenomen voor het leggen of laten liggen van kabels, leidingen of buizen in andermans grond en eventueel een regeling, welke partij de kosten draagt indien gelegde kabels, leidingen of buizen (al dan niet: op last van de overheid) tijdelijk of permanent moeten worden verplaatst(27). Bij de totstandkoming van art. 5:20 lid 2 BW echter, bij nota van wijziging, wilde de wetgever een regeling treffen voor de eigendom van ondergrondse leidingen en zo een einde maken aan de door de arresten van 6 juni 2003 actueel geworden discussie over de vraag of een net roerend dan wel onroerend is. Dat rechtvaardigt m.i. niet de gevolgtrekking van de Gemeente dat Eneco geen belang meer heeft bij het vestigen van een opstalrecht.
3.20. Bij een zakelijk recht (ter onderscheiding van een persoonlijk recht) heeft Eneco belang, omdat vandaag de Gemeente eigenaar van de grond is, maar dit morgen anders kan zijn. Indien een sector-specifieke wet aan een grondeigenaar de plicht oplegt bepaalde kabels, leidingen of buizen in zijn grond te gedogen, ontneemt die wet de grondeigenaar en de eigenaar van die kabels, leidingen of buizen niet de bevoegdheid om hun rechtsbetrekking onderling privaatrechtelijk te regelen. Het is niet verboden een overeenkomst te sluiten waarin een verder gaande gedoogplicht wordt opgenomen dan die waarin de desbetreffende sector-specifieke wet publiekrechtelijk voorziet. Evenmin is het verboden daartoe een opstalrecht te verlenen. In ieder geval heeft de Gemeente in appel en cassatie niet de nietigheid van de overeenkomst ingeroepen wegens vermeende strijd met de Gaswet, de Elektriciteitswet enz. Om deze redenen meen ik dat onderdeel 3.1 faalt.
3.21. Onderdeel 3.2 richt een rechtsklacht tegen het in rov. 4.10 beschreven onderscheid tussen enerzijds een opstalrecht en anderzijds het op art. 5:20 lid 2 BW gebaseerde recht van eigendom van het net. De klacht houdt in dat het oordeel dat Eneco niet datgene heeft gekregen waarop zij volgens de Akte van Inbreng recht had rechtens onjuist is, omdat zij, als de grondeigenaar geen medewerking verleent via art. 2 Belemmeringenwet privaatrecht, in verbinding met art. 20 Elektriciteitswet en art. 39a Gaswet en via art. 5.2 Telecommunicatiewet het leggen en liggen van kabels, leidingen of buizen kan afdwingen. De Gemeente beschouwt deze publiekrechtelijke gedoogplicht blijkbaar als exclusief.
3.22. Deze rechtsklacht faalt. Ook al zou waar zijn dat Eneco op grond van genoemde publiekrechtelijke bepalingen in voorkomend geval een bevoegdheid zou kunnen krijgen om bepaalde soorten kabels, leidingen of buizen te leggen, respectievelijk te laten liggen, in de grond van een ander, dan nog kan Eneco belang hebben bij het verkrijgen van een privaatrechtelijke bevoegdheid in de vorm van een opstalrecht. In dit verband verdient aantekening dat de Belemmeringenwet privaatrecht niet van rechtswege een gedoogplicht op de grondeigenaar legt, maar dat hiervoor eerst een bepaalde bestuursrechtelijke procedure moet worden gevolgd, waarvan de uitkomst onzeker is: zie art. 1 en 2, resp. art. 3 en 4, van die wet.
3.23. De motiveringsklacht in onderdeel 3.3 houdt verband met het voorgaande. De klacht komt erop neer dat het oordeel in rov. 4.10 onbegrijpelijk is in het licht van het (door het hof in rov. 5.4 genoteerde) argument van de Gemeente dat Eneco sinds 1992 toestemming van de Gemeente had om kabels, leidingen en buizen in de grond van de Gemeente te hebben liggen en zo nodig nieuwe aan te leggen, met inachtneming van specifieke vergunningvereisten.
3.24. Deze motiveringsklacht faalt, omdat de redengeving in rov. 4.10 niet onbegrijpelijk is. Ook al zou Eneco toestemming van de Gemeente hebben om kabels, leidingen en buizen te hebben liggen in grond van de Gemeente, dan nog kan Eneco om de bovengenoemde redenen in rechte belang hebben bij de gevorderde medewerking aan het vestigen van een (juridisch volwaardig, niet slechts economisch) opstalrecht.
3.26. Zoals gezegd, bestaat een gedoogplicht, als hier bedoeld, niet van rechtswege, maar moet zij worden opgelegd door een bestuursorgaan in een daarvoor bestemde procedure (zie ook alinea's 2.19 en 2.20 hiervoor). Niet is aangevoerd dat een publiekrechtelijke gedoogplicht is opgelegd. Hoe dan ook, ook al zou publiekrechtelijk een mogelijkheid bestaan om aan de Gemeente een gedoogverplichting op te leggen, dan neemt dit niet weg dat partijen een verder gaande verplichting kunnen overeenkomen en dat het hof tot de slotsom heeft kunnen komen dat Eneco belang behoudt bij haar vordering. Anders dan de Gemeente in onderdeel 3.5 aanvoert, behoefde dit oordeel geen verder gaande motivering. Aan het voorgaande doet niet af dat een publiekrechtelijke gedoogverplichting doorwerkt naar een opvolgende eigenaar van het desbetreffende perceel grond.
3.27. Onderdeel 4 is gericht tegen het slot van rov. 4.13, waarin het hof overweegt dat voldoende bepaalbaar is op welke in 1992 aanwezige leidingen het opstalrecht moet worden gevestigd. De klacht houdt in dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden omdat geen van partijen zich hierop heeft beroepen.
3.28. De vorderingen die aan het hof ter beslissing waren voorgelegd, in het bijzonder de gevorderde verklaring voor recht dat de Gemeente medewerking behoort te verlenen aan het vestigen van een opstalrecht, en de daartoe strekkende veroordeling, veronderstellen dat bepaalbaar is voor welke kabels, leidingen en buizen, althans op welke percelen grond, het gevorderde opstalrecht moet worden gevestigd. De vestiging van een opstalrecht geschiedt immers bij een notariële akte, waarin het goed nauwkeurig wordt omschreven. Hoewel waar is dat partijen in de procedure bij het hof in hun stellingen op dit vereiste niet afzonderlijk zijn ingegaan - zij zagen het klaarblijkelijk als vanzelfsprekend -, is het hof met deze beslissing de grenzen van de rechtsstrijd niet te buiten gegaan. De klacht faalt.
3.29. Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 4.15 en 4.16. Het bouwt slechts voort op de voorgaande klachten en behoeft verder geen bespreking.
De vordering onder D: gestelde afspraak over de kosten van het verleggen van leidingen
3.30. Onderdeel 6 is gericht tegen de toewijzing van de verklaring voor recht dat partijen zijn overeengekomen dat bij eventuele verlegging van kabels, leidingen en buizen, de daaraan verbonden kosten integraal dienen te worden vergoed door de partij die de verlegging veroorzaakt. Het moge duidelijk zijn dat Eneco hiermee een aanspraak op schadevergoeding jegens de Gemeente kan doen gelden die verder gaat dan die op grond van de Leidingenverordening Rotterdam 2005; zie alinea 2.12 hiervoor.
3.31. Onderdeel 6.1 klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel in rov. 5.5 - 5.7, indien dit inhoudt dat partijen artikel 3.1 van het Algemeen Convenant aldus hebben opgevat dat de Gemeente ook na invoering van de Leidingenverordening Rotterdam 2005 en de Verlegregeling 2005 de kosten van verlegging integraal dient te vergoeden. Volgens het middelonderdeel had de Gemeente in de feitelijke instanties aangevoerd dat te dien aanzien in de overeenkomst een voorbehoud is gemaakt(28) en dat ten tijde van de overeenkomst (dus in november 1992) voor beide partijen duidelijk was dat de afspraak 'de veroorzaker betaalt' wijziging zou ondergaan bij het in werking treden van de (toen nog toekomstige) Leidingenverordening(29). Onderdeel 6.2 sluit hierbij aan met de klacht dat het hof de Gemeente ten onrechte, althans om onbegrijpelijke redenen, niet heeft toegelaten tot bewijs van haar stelling dat de afspraken tussen partijen wijziging zouden ondergaan bij inwerkingtreding van de Leidingenverordening, althans dat de Gemeente ter zake een voorbehoud heeft gemaakt.
3.32. Het hof overweegt in rov. 5.7 dat - gelet op de herformulering die bij pleidooi in hoger beroep aan vordering D is gegeven (waarover rov. 3.1) en die erop neerkomt dat slechts nog een verklaring voor recht wordt gevorderd inhoudende dat de 'leg- en ligrechten' en de toepassing van het 'kostenveroorzakingsbeginsel' destijds waren overeengekomen - niet meer behoeft te worden ingegaan op de vraag of hetgeen toen is overeengekomen wijziging heeft kunnen ondergaan als gevolg van de inwerkingtreding van de Leidingenverordening en de Verlegregeling. Kortom, het hof heeft in het midden gelaten of de Gemeente na invoering van de Leidingenverordening Rotterdam 2005 en van de Verlegregeling 2005 de kosten van verlegging integraal dient te vergoeden. Aan het in subonderdeel 6.2 bedoelde bewijsaanbod kwam het hof daarom niet toe. Deze redengeving vertoont een lacune. Weliswaar heeft het hof daarmee een uitspraak gedaan over hetgeen destijds is overeengekomen, maar de door de Gemeente aan de orde gestelde vraag of destijds (in november 1992) een voorbehoud is gemaakt of anderszins op voorhand rekening is gehouden met de verplichtingen die partijen ten opzichte van elkaar zouden hebben na inwerkingtreding van de (in 1992 nog in voorbereiding zijnde) Leidingenverordening, was daarmee niet beantwoord. De klacht is daarom gegrond. Ook op dit punt zal, na vernietiging van het bestreden arrest, opnieuw moeten worden onderzocht wat tussen partijen precies is overeengekomen. Na verwijzing kan het bewijsaanbod van de Gemeente opnieuw in ogenschouw worden genomen.
3.33. De overige middelonderdelen behoeven bij gegrondbevinding van de eerstgenoemde klacht geen bespreking. Ik ga kort daarop in. Onderdeel 6.3 is gericht tegen de constatering in rov. 5.6 dat de Gemeente niet voldoende gemotiveerd heeft tegengesproken dat in de periode 1992 - 2006 bij verlegging van leidingen de bestendige gedragslijn werd gehanteerd dat 'de veroorzaker betaalt'. In het licht van de grote hoeveelheid verleggingen in relatie tot de negen door Eneco naar voren gebrachte en in rov. 5.6 besproken voorbeelden uit 2005-2005, de omstandigheid dat voor het tijdvak 1992 - 2005 ten minste onduidelijk is of de kosten van verlegging door de Gemeente zijn vergoed en het uitblijven van nadere onderbouwing door Eneco van haar stelling, valt volgens de Gemeente niet in te zien waarop het hof de vaststelling baseert dat in de periode 1992 - 2005 deze gedragslijn is gehanteerd. Onderdeel 6.4 sluit hierbij aan met een motiveringsklacht die is toegespitst op twee van de door Eneco naar voren gebrachte voorbeelden.
3.34. Aan het slot van rov. 4.4 heeft het hof verwezen naar de Haviltex-maatstaf "zoals gepreciseerd in onder meer HR 23 april 2010, LJN: BL5262". Het hof heeft daarbij kennelijk het oog op de overweging in dat arrest die inhoudt dat de rechter bij de uitleg van een overeenkomst mede betekenis mag toekennen aan de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst (rov. 3.5.1). Aan het slot van rov. 5.5 overweegt het hof dat de Gemeente niet voldoende duidelijk heeft betwist dat vóór de privatisering van het gemeentelijk energiebedrijf (dus vóór 1992) door partijen het uitgangspunt 'de veroorzaker betaalt' werd gehanteerd. Volgens Eneco is de Gemeente dit uitgangspunt blijven hanteren in de periode 1992 - 2006, ten bewijze waarvan Eneco negen verleggingsdossiers aan het hof heeft getoond uit 2005 - 2006, waaruit volgens haar blijkt dat de Gemeente de verleggingskosten betaalde indien de verlegging op verzoek van de Gemeente plaatsvond. In de redenering van het hof heeft de Gemeente hier onvoldoende tegenover gesteld. Deze redengeving is niet onbegrijpelijk en toereikend voor de in dit onderdeel bestreden constatering.
3.35. Onderdeel 6.5 is gericht tegen het slot van rov. 5.6, waar het hof overweegt dat de geconstateerde bestendige gedragslijn tot de gevolgtrekking noopt dat beide partijen artikel 3.1 van het Algemeen Convenant aldus hebben opgevat dat het uitgangspunt 'de veroorzaker betaalt' zal worden gehandhaafd. Het hof noteert dat deze gevolgtrekking steun vindt in de artikelen 3.9 en 3.14 van de meergenoemde conceptovereenkomst. Het middelonderdeel klaagt dat dit rechtens onjuist is, omdat een conceptovereenkomst - het woord zegt het al - de partijen niet bindt. Subsidiair wordt geklaagd over onbegrijpelijkheid van dit oordeel.
3.36. Het hof heeft niet beslist dat de Gemeente gebonden zou zijn aan een ontwerp. Het hof heeft de passage uit de conceptovereenkomst slechts aangehaald om aan te geven hoe partijen in 1992 aankeken tegen artikel 3.1 van (het hen wel bindende) Algemeen Convenant. De rechtsklacht mist aldus feitelijke grondslag. De motiveringsklacht faalt, in aanmerking nemend dat het hof zich niet heeft uitgesproken over de vraag of dit in 1992 aanvaarde uitgangspunt tussen partijen is blijven gelden nadat de Leidingenverordening in werking was getreden.
3.37. Onderdeel 6.6 klaagt dat het hof in het dictum bij de toewijzing van de tweede verklaring voor recht (de vordering onder D) heeft miskend dat de verweersters in cassatie onder 2 - 4 niet kunnen worden aangemerkt als (rechtsopvolger van een) partij bij het Algemeen Convenant.
3.38. De klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof in dit gedeelte van het dictum met het woord 'partijen' kennelijk het oog heeft op de contractsluitende partijen, niet op de procederende partijen. Ten aanzien van de eerste verklaring voor recht (de vordering onder A), in onderdeel 6 niet bestreden, heeft het hof een afzonderlijke overweging gewijd aan de vraag of verweerders 2 - 6 mede de rechtsopvolgers van GEB zijn (rov. 4.14).
3.39. Onderdeel 6.7 klaagt dat het hof in het dictum bovendien heeft miskend dat verticale verleggingen (van kabels, leidingen en buizen) in art. 3.9 van de concept-overeenkomst zijn uitgezonderd van de door het hof bedoelde vergoeding.
3.40. Het middel vermeldt niet, waar in de gedingstukken een dergelijk verweer eerder zou zijn gevoerd door de Gemeente. Het komt mij voor, dat deze klacht is aan te merken als een ontoelaatbaar novum en om die reden niet tot cassatie kan leiden. In cassatie is geen plaats voor een onderzoek naar hetgeen tussen de betrokken partijen is overeengekomen. De slotsom is dat onderdeel 6 niet tot cassatie leidt.
3.41. Onderdeel 7, gericht tegen de slotoverweging en de proceskostenbeslissing, bouwt voort op de vorige klachten en behoeft verder geen bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a.- g.
1 Gemeenteblad 2006, nr. 46. De verordening is gebaseerd op art. 149 en, wat betreft de delegatie aan het College van B en W, op art. 156 Gemeentewet.
2 Zie rov. 2.2 van het bestreden arrest.
3 De gevorderde schadevergoeding hield verband met de kosten van het verleggen van leidingen op het perceel waarop het onroerend goedproject 'de Machinist' zou moeten worden gerealiseerd. Omdat dit project vooralsnog in de ijskast is gezet, is het belang aan dit gedeelte van de vordering komen te ontvallen (rov. 4.14 Rb).
4 Zie rov. 2.3 van het bestreden arrest. De Gemeente heeft in reconventie een vordering ingesteld tot opheffing van een op verzoek van Eneco c.s. gelegd conservatoir beslag. Deze tegenvordering, in eerste aanleg toegewezen, speelt in cassatie geen rol en blijft verder onbesproken.
5 Zie rov. 3.1 van het bestreden arrest.
6 Zie voor een korte introductie tot de problematiek: A.A. van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed, Deventer: Kluwer, 2012, hoofdstuk 15 (Eigendom van netten van kabels en leidingen). Voor een uitgebreide beschrijving: B.A.M. Janssen, Wie heeft de leiding? De eigendom van kabel- en leidingnetten, Deventer: Kluwer, 2010.
7 Gaius, Instituten, II, 73. Zie voor een kort overzicht van de geschiedenis: Asser/Mijnssen, Van Velten en Bartels, 5, 2008, nr. 244 - 245.
8 Parl. Gesch. Boek 5, blz. 122 - 125 (t.a.v. het latere art. 5:120 BW); blz. 359 (t.a.v. het recht van opstal).
9 HR 6 juni 2003 (LJN: AD3578), BNB 2002/271, JOR 2003/222 m.nt. S.C.J.J. Kortmann; HR 6 juni 2003 (LJN: AD3591), BNB 2003/272, m.nt. J.W. Zwemmer.
10 Wet van 6 december 2006, Stb 2007/16, in werking getreden op 1 februari 2007.
11 Kamerstukken II 2005-2006, 29 834, nr. 9, blz. 4. Zie ook: Nota n.a.v. het nader verslag (Kamerstukken II 2005-2006, nr. 12, blz. 2), waaruit duidelijk wordt dat de regering niet de 'paddenstoeltheorie' overneemt, maar het netwerk beschouwt als een zelfstandige onroerende zaak; zie voorts: MvA Eerste Kamer, Kamerstukken I 2006-2007, 29 834, C, blz. 3.
12 Art. 155 ONBW is vastgesteld bij meergenoemde wet van 6 december 2006, Stb. 2007/16.
13 Wet van 13 mei 1927, Stb. 159, nadien gewijzigd.
14 Nota van wijziging, Kamerstukken II 2005-2006, 29 834, nr. 9, blz. 7 - 8. Vgl. B.A.M. Janssen, 'Horizontale' eigendom netten heeft wettelijke basis. Art. 5:20 lid 2 BW, een lust of last voor de rechtspraktijk?, NTBR 2007/45, punt 5.
15 Vgl. A.A. van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed, 2012, reeds aangehaald, blz. 625: "Omdat in art. 5:20 lid 2 BW gesproken wordt over de eigendom van zulke netten van de bevoegde aanlegger of diens rechtsopvolger moet er altijd worden nagezien waarop die bevoegdheid berust (bijvoorbeeld een concessie of een aantal beperkte rechten tezamen).
16 Nota n.a.v. het nader verslag, Kamerstukken II 2005-2006, 29 834, nr. 12, blz. 17 - 19; citaat op blz. 17.
17 Vgl. Nota van wijziging, Kamerstukken II 2005-2006, 29 834, nr. 9, blz. 8: "Indien de bevoegdheid, op grond waarvan het net in de grond van een ander is aangelegd, na de aanleg van het net wegvalt, heeft dit overigens geen invloed op de eigendom van het net. Wel kan op grond van de van toepassing zijnde regelgeving voor de aanlegger de verplichting bestaan het net te verwijderen uit de grond waarin het is aangelegd."
18 Omgekeerd betekent een publiekrechtelijke vergunning of ontheffing niet zonder meer dat het desbetreffende overheidsorgaan ook privaatrechtelijk toestemming verleent tot het voorgenomen gebruik: zie HR 9 november 2012 (LJN: BX0736), NJ 2012/639; AB 2013/1 m.nt. A.H.J. Hofman en G.A. van der Veen.
19 Onder "leidingen" in de zin van de Leidingenverordening zijn ook (bepaalde soorten) kabels en buizen begrepen.
20 Zie rov. 4.8. Zowel in eerste aanleg (pleitnota zijdens de Gemeente, blz. 3) als in hoger beroep (MvA blz. 3; pleitnota zijdens de Gemeente, blz. 8) had de Gemeente erkend dat Eneco sinds 1 februari 2007 juridisch eigenaar is van het net (kabels, leidingen en buizen), ook voor zover gelegen in grond van de Gemeente.
21 Naar ik aanneem: door of in opdracht van het oude gemeentelijk energiebedrijf.
22 HR 13 maart 1981, NJ 1981/635 m.nt. CJHB (Haviltex).
23 Zie laatstelijk: HR 19 april 2013, LJN: BZ2904.
24 Zie bijv. HR 29 juni 2007 (LJN: BA4909), NJ 2007/576 m.nt. M.H. Wissink, rov. 4.1.3.
25 Asser/Hartkamp en Sieburgh 6-III, 2010, nr. 355 met verdere verwijzingen.
27 De s.t. namens de Gemeente, blz. 18 - 23, geeft hiervan een overzicht, met vindplaatsen.
28 Bedoeld is het voorbehoud, genoemd op blz. 3 van het bestreden arrest ("dat partijen zich realiseren dat de overeenkomst wijziging zal ondergaan bij inwerkingtreding van de Leidingenverordening"); zie rubriek 1.1.4 hiervoor.
29 De cassatiedagvaarding verwijst in dit verband naar de memorie van antwoord onder 6.45, 6.56 - 58 en 7.31 - 33.
Beroepschrift 12‑03‑2013
Heden, de [twaalfde maart] tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van de publiekrechtelijke rechtspersoon de Gemeente Rotterdam, waarvan de zetel is gevestigd te Rotterdam, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie; en tot advocaat wordt gesteld;
heb ik,
[Aart Kamstra, als toegevoegd-kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van René Wilhelmus Maria van Noort, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Brielle, kantoorhoudende en ten deze woonplaats hebbende te Sommelsdijk aan de St. Joris Doelstraat 7 – 9;]
AAN
[de naamloze vennootschap]
- 1.
N.V. Eneco Beheer, gevestigd te Rotterdam, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Rotterdam aan de Blaak 31 (Postbus 2888, 3000 CW), ten kantore van mr. M.W.F. Oosterhuis, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[W.H. Kooij, aldaar werkzaam]
en
[de besloten vennootschap]
- 2.
Eneco Netwerk Warmte B.V., gevestigd te Rotterdam, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Rotterdam aan de Blaak 31 (Postbus 2888, 3000 CW), ten kantore van mr. M.W.F. Oosterhuis, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[W.H. Kooij, aldaar werkzaam;]
en
[de besloten vennootschap]
- 3.
Stedin Laagspanningsnetten B.V., gevestigd te Rotterdam, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Rotterdam aan de Blaak 31 (Postbus 2888, 3000 CW), ten kantore van mr. M.W.F. Oosterhuis, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[W.H. Kooij, aldaar werkzaam;]
en
[de besloten vennootschap]
- 4.
Stedin Signaalnetten B.V., gevestigd te Rotterdam, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Rotterdam aan de Blaak 31 (Postbus 2888, 3000 CW), ten kantore van mr. M.W.F. Oosterhuis, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[W.H. Kooij, aldaar werkzaam;]
en
[de besloten vennootschap]
- 5.
Stedin Netwerk Gas B.V., gevestigd te Rotterdam, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Rotterdam aan de Blaak 31 (Postbus 2888, 3000 CW), ten kantore van mr. M.W.F. Oosterhuis, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[W.H. Kooij, aldaar werkzaam;]
en
[de besloten vennootschap]
- 6.
Stedin Hoogspanningsnetten B.V., gevestigd te Rotterdam, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Rotterdam aan de Blaak 31 (Postbus 2888, 3000 CW), ten kantore van mr. M.W.F. Oosterhuis, advocaat, alwaar de garequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[W.H. Kooij, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof's‑Gravenhage, onder zaaknr. 200.077.576/01 tussen mijn requirante als geïntimeerde en gerequireerden als appellanten gewezen en ter openbare terechtzitting van 20 december 2011 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zesde april tweeduizendtwaalf, des voormiddags om 10.00 uur, [niet in persoon, maar] vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van elk van gerequireerden bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat van gerequireerden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- •
dat dit griffierecht [voor elk der gerquireerden] € 728 bedraagt, maar dat van een persoon die onvermogend is, een griffierecht van € 302 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van inmiddels van kracht geworden wijzigingen van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e van die wet wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 3 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- •
dat indien een gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, op de voet van art. 139 Rv tegen haar (alsnog) verstek zal worden verleend [,het door gerequireerde gevoerde verweer buiten beschouwing blijft] en ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om in cassatie te komen vervalt;
- •
dat indien ten minste één van gerequireerden advocaat heeft gesteld en tijdig het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft.voldaan, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen gerequireerde(n) en/of tegen de verschenen gerequireerde(n) die niet (tijdig) het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft/hebben voldaan, verstek heeft verleend, het jegens de verschenen gereqiureerde(n) die tijdig het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft voldaan te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen gerequireerde(n) en/of jegens de verschenen gerequireerde(n) die niet (tijdig) het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft/hebben voldaan, geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.4–4.11, 4.13, 4.15, 4.16, 5.2, 5.5–5.7 en 6.2, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1
Het hof heeft in rov. 4.4 van zijn arrest overwogen dat het aankomt op de zin die de Gemeente en GEB aan (met name) artikel 8 lid 2 van de Akte van Inbreng mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs mochten verwachten, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
1.1
Het hof heeft miskend dat bij de uitleg van een overeenkomst tussen professionele partijen, hetgeen de Gemeente en (de rechtsvoorgangers van) Eneco zijn, die over de benodigde juridische kennis kunnen beschikken — hetgeen in het onderhavige geval, naar het hof in rov. 4.6 van zijn arrest heeft vastgesteld, het geval is — de bewoordingen in artikel 8 lid 2 Akte van Inbreng, mede in het licht van de overige bepalingen in de Akte van Inbreng, een belangrijke rol toekomen. Dat geldt temeer in de situatie waarin de overeenkomst lange tijd geleden is gesloten, waardoor de bedoelingen van partijen lastiger vallen te achterhalen, en aan de zijde van één of beide partijen sprake is van rechtsopvolging, hetgeen in het onderhavige geval, naar het hof in rov. 1.1 onder a en d van zijn arrest heeft vastgesteld, voor wat betreft verweerster in cassatie sub 1 aan de orde is.
Nu in artikel 8 lid 2 Akte van Inbreng, naar het hof in rov. 1.1 onder a van zijn arrest heeft vastgesteld, enkel wordt gesproken van eigendom en levering, en derhalve niet van de vestiging van een (economisch) opstalrecht, heeft het hof in rov. 4.4–4.7 van zijn arrest miskend dat dit een belangrijke aanwijzing vormt dat partijen niet hebben beoogd een (economisch) opstalrecht te vestigen.1.
1.2
Onderdeel 1.1 vitiëert ook 's hofs beslissing in rov. 5.2 van zijn arrest voor zover het hof het vorenstaande bij de uitleg van art. 3.1 van het Convenant heeft miskend.
2
Het hof heeft in rov. 4.5 van zijn arrest overwogen dat het opstalrecht in 1992 bij uitstek geschikt werd geacht om verticale natrekking te voorkomen en eigendom van leidingen in de grond van een ander te verkrijgen. Het hof heeft in dat verband gewezen op een aantal passages in de parlementaire geschiedenis op de artikelen 5:20 en 5:101 BW. Het hof heeft vervolgens in rov. 4.6 van zijn arrest vastgesteld dat in 1992 onzekerheid bestond over de goederenrechtelijke status van leidingen in andermans grond. Naar het hof heeft overwogen, is pas in de Kabelarresten van 6 juni 2003 door uw Raad beslist dat in de grond gelegen kabels onroerend zijn en bestond artikel 5:20 lid 2 BW in 1992 nog niet. In 1992 kon volgens het hof de gedachte leven dat verticale natrekking niet zou optreden, hetzij omdat ondergrondse leidingen door horizontale natrekking deel uitmaakten van een netwerk, hetzij omdat zij roerend waren. Volgens het hof kan de Akte van Inbreng echter redelijkerwijs niet zo worden gelezen dat partijen uitgingen van horizontale natrekking. Evenmin kan de Akte van Inbreng volgens het hof redelijkerwijs worden beschouwd als berustend op het uitgangspunt dat de leidingen roerend waren. Bij deze stand van zaken was in 1992 het vestigen van een opstalrecht de enige mogelijkheid om de leidingen in eigendom over te dragen. GEB heeft op grond van de Akte van Inbreng volgens het hof dus redelijkerwijs mogen menen dat haar een opstalrecht (economisch) werd verleend en de Gemeente, die geacht moet worden over de benodigde juridische kennis te hebben kunnen beschikken, heeft artikel 8 lid 2 van de Akte van Inbreng niet anders kunnen opvatten, ook al is het opstalrecht in die akte niet met zoveel woorden genoemd. Dit betekent dat die akte een overeenkomst behelst die inhoudt dat GEB een (economisch) opstalrecht op de leidingen zou verkrijgen. Tegenbewijslevering als door de Gemeente aangeboden onder 8.1 MvA is nu volgens het hof niet meer aan de orde.
2.1
Het oordeel van het hof in rov. 4.5 en 4.6 is rechtens onjuist indien dit aldus moet worden begrepen dat ten aanzien van de door het hof in rov. 4.4 van zijn arrest genoemde Haviltex-maatstaf voor de uitleg van een overeenkomst bepalend is welke mogelijkheden op grond van het wettelijke systeem bestaan. Het hof heeft dan miskend dat partijen met een overeenkomst kunnen beogen een constructie te kiezen die niet of minder gemakkelijk in het wettelijke systeem valt in te passen.
2.2
's Hofs oordeel in rov. 4.5 van zijn arrest dat uit de parlementaire geschiedenis op de artikelen 5:20 en 5:101 BW blijkt dat het opstalrecht in 1992 bij uitstek geschikt werd geacht om de verticale natrekking te voorkomen is rechtens onjuist. Uit de bewuste passages (en in het bijzonder MvA II, Parlementaire Geschiedenis boek 5, p. 123) blijkt slechts dat de mogelijkheid werd aangenomen van het vestigen van een opstalrecht op leidingen en buizen in de grond en dat art. 5:101 BW daarvoor een oplossing kan bieden. Uit de toelichting op deze artikelen blijkt derhalve niet dat het vestigen van een opstalrecht bij uitstek geschikt werd geacht om de verticale natrekking ten aanzien van leidingen en buizen te doorbreken, noch dat dit de enige mogelijkheid zou zijn om een zakelijk recht te verschaffen. Dat geldt temeer nu, naar Eneco ook heeft gesteld,2. eigendom mede kon worden geleverd door middel van de vestiging van een BP-recht (een recht uit hoofde van de Belemmeringenwet Privaatrecht). Dat de toelichting dergelijke door het hof naar voren gebrachte stellige uitgangspunten zou bevatten ligt ook, mede in het licht van de door het hof in rov. 4.6 genoemde onzekerheid die destijds ten aanzien van de juridische situatie ten aanzien van leidingen en buizen bestond, niet voor de hand. Daarom werd blijkens de aangehaalde passage in de toelichting ook de vraag gesteld of er geen regeling moet worden gegeven omtrent de eigendom van gas-, waterleidings- en rioleringsbuizen, alsmede elektriciteitskabels.
2.3
Indien het hof het in onderdeel 2.1 betoogde niet heeft miskend, is zijn oordeel in rov. 4.5 en 4.6 van zijn arrest, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
De Gemeente heeft, naar het hof in rov. 4.3 van zijn arrest heeft onderkend, uiteengezet dat de Gemeente, anders dan Eneco had gesteld, niet beoogde Eneco de mogelijkheid te geven, door middel van de onherroepelijke volmacht, een opstalrecht te vestigen, maar dat zij beoogde eigendom te leveren.3. Er was volgens de Gemeente in 1992 niet meer dan een juridische eigendomsoverdracht beoogd en Eneco is, naar de Gemeente heeft aangevoerd, inmiddels ook eigenaar.4. Bovendien blijkt ook uit de brief van de Gemeente van 14 februari 1996, naar het hof in rov. 4.4 van zijn arrest heeft vastgesteld, slechts dat de bedoeling bestond de eigendom van de bedrijfsmiddelen te verschaffen, maar dat dit op praktische bezwaren in de uitvoering stuitte. Ook daaruit blijkt derhalve niet dat de bedoeling was te zijner tijd een opstalrecht te vestigen. De Gemeente heeft in dat verband voorts betoogd dat zowel uit het Raadsbesluit waarop Eneco zich beroept als uit de brief van 14 februari 1996 niet blijkt dat een opstalrecht zou worden gevestigd.5. Verder heeft de Gemeente er op gewezen dat Eneco zich onder meer heeft beroepen op de vaststellingsovereenkomst van 8 maart 2006 inzake de verschuldigdheid van precario,6. waaruit volgens Eneco zou blijken dat een opstalrecht zou worden gevestigd. De Gemeente heeft uiteengezet dat in die overeenkomst niet over een opstalrecht wordt gesproken en ook anderszins niet uit de bewoordingen kan worden afgeleid dat aan een opstalrecht op kabels, leidingen en buizen werd gedacht.7. De Gemeente heeft er verder op gewezen dat de ten tijde van de verzelfstandiging in 1992 verleende volmacht slechts ten doel had om te bewerkstelligen dat GEB te zijner tijd ook juridisch eigenaar van de kabels, leidingen en buizen kon worden.8. De Gemeente heeft er ook op gewezen dat Eneco niet heeft onderbouwd dat in de Akte van Inbreng valt te lezen dat een opstalrecht voor een ander doel dan eigendomsoverdracht zou worden gevestigd, bijvoorbeeld om, zoals Eneco stelt, lig- en legrechten te waarborgen, terwijl dat ook nergens in de Akte van Inbreng valt te lezen en Eneco bovendien niet heeft onderbouwd dat later een opstalrecht zou zijn toegezegd.9. Ten slotte heeft de Gemeente er op gewezen dat de Akte van Inbreng door advocaten en notarissen in opdracht van N.V. GEB Rotterdam zijn opgesteld.10.
Daarnaast heeft Eneco naar voren gebracht dat de levering van eigendom ook kon geschieden door het vestigen van een BP-recht (een recht uit hoofde van de Belemmeringenwet Privaatrecht) op de leidingtracés en dat het vestigen van een opstalrecht tot praktische bezwaren aanleiding gaf.11.
Het hof heeft klaarblijkelijk gemeend dat de vorenstaande stellingen van de Gemeente niet relevant zijn, althans heeft deze verworpen, omdat uit het wettelijke systeem van art. 5:20 en 5:101 BW voortvloeit dat (in 1992) slechts een opstalrecht kon worden gevestigd en geen eigendom kon worden overgedragen en de Gemeente die over de benodigde juridische kennis kon beschikken redelijkerwijs niet anders kon begrijpen dan dat partijen beoogden een (economisch) opstalrecht te verlenen.
In het licht van de stellingen van de Gemeente valt echter niet in te zien waarom de Gemeente artikel 8 lid 2 van de Akte van Inbreng redelijkerwijs niet anders kon opvatten dan dat een (economisch) opstalrecht werd verleend, mede omdat Eneco heeft aangevoerd dat levering van eigendom ook kon geschieden door het vestigen van een BP-recht (een recht uit hoofde van de Belemmeringenwet Privaatrecht). Daaraan doet niet af dat het leveren van eigendom van leidingen en buizen in 1992 juridisch gezien op bezwaren zou zijn gestuit, nu de juridische situatie ten aanzien van leidingen en buizen op dat moment, naar het hof in rov. 4.6 van zijn arrest heeft vastgesteld, onduidelijk was en daarmee niet onwaarschijnlijk is de Gemeente ook om die reden niet onmiddellijk eigendom wilde of kon leveren, nog daargelaten dat, naar het hof in rov. 4.2 en 4.4 van zijn arrest heeft overwogen, het vestigen van opstalrechten op grote praktische bezwaren stuitte. De enkele door het hof in rov. 4.6 van zijn arrest genoemde omstandigheid dat in het raadsbesluit van 29 oktober 1992 werd gesproken van kadastrale inschrijvingen, is in dat verband ontoereikend om te kunnen vaststellen dat de Gemeente er van uitging dat geen juridische onduidelijkheden bestonden ten aanzien van eigendom van kabels en leidingen. Ook de door het hof in rov. 4.6 van zijn arrest genoemde omstandigheid dat de Gemeente in 1992 niet expliciet heeft aangegeven dat de leidingen horizontaal werden nagetrokken of roerend waren, kan die gevolgtrekking niet dragen.
In het licht daarvan is niet begrijpelijk waarom de Gemeente artikel 8 lid 2 van de Akte van Inbreng redelijkerwijs niet anders kon begrijpen dan dat een (economisch) opstalrecht werd verleend.
2.4
Nu de hiervoor in onderdeel 2.3 genoemde Stellingen van de Gemeente, indien zij komen vast te staan, relevant kunnen zijn voor de beslissing van de zaak en in het bijzonder ten aanzien van de vraag of de Gemeente de Akte van Inbreng redelijkerwijs niet anders kon begrijpen dan dat is beoogd een (economisch) opstalrecht te verlenen, kon het hof het tegenbewijsaanbod van de Gemeente in rov. 4.6 van zijn arrest niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, passeren.
2.5
Het hof is in rov. 4.5 en 4.6 van zijn arrest buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen getreden omdat Eneco zich er niet op heeft beroepen dat de Gemeente de Akte van Inbreng, gelet op het wettelijke systeem van de artikelen 5:20 en 5:101 BW, redelijkerwijs enkel aldus kon begrijpen dat een (economisch) opstalrecht werd verleend. Integendeel, Eneco heeft zich er op beroepen dat de levering van eigendom ook door middel van de vestiging van een BP-recht (een recht uit hoofde van de Belemmeringenwet Privaatrecht) kon plaatsvinden.12.
2.6
De vorenstaande onderdelen 2.1–2.5 vitiëren eveneens 's hofs beslissing in rov. 4.7 van zijn arrest.
3
Het hof heeft in rov. 4.9 van zijn arrest overwogen dat Eneco terecht stelt dat aan een recht van opstal een zakenrechtelijk ‘ligrecht’ is verbonden. Het hof heeft in rov. 4.10 van zijn arrest overwogen dat er een duidelijk verschil bestaat tussen het opstalrecht en de eigendom volgens art. 5:20 lid 2 BW. Een opstalrecht geeft de opstaller, aldus het hof, het beperkte zakelijk recht om op een bepaalde plaats in de grond van een ander een werk te hebben of te verkrijgen/aan te leggen, terwijl voor de verkrijging van eigendom op de voet van art. 5:20 lid 2 BW juist is vereist dat de aanlegger de bevoegdheid tot aanleggen heeft verkregen, bijvoorbeeld door een afspraak met de grondeigenaar of omdat hij zelf toen nog grondeigenaar was. Het hof heeft vervolgens uit een passage uit de toelichting op art. 5:20 lid 2 BW afgeleid dat een aanlegger, die bevoegd was bijvoorbeeld omdat hij ten tijde van het aanleggen van de leiding zelf eigenaar van de grond was, na overdracht van de grond en daarmee verlies van die bevoegdheid weliswaar eigenaar van het net blijft, maar dat hij op grond van toepasselijke regelgeving verplicht kan zijn het net, waarvan hij eigenaar blijft, te verwijderen. Dit valt volgens het hof niet te rijmen met het zakelijk recht op ‘liggen’. Het hof heeft daaruit in rov. 4.11 van zijn arrest afgeleid dat het recht van opstal Eneco wel een zakenrechtelijk ‘ligrecht’ verschaft en eigendom op de voet van art. 5:20 lid 2 BW niet. Dit betekent volgens het hof dat Eneco met de eigendom ingevolge artikel 5:20 lid 2 BW niet krijgt wat haar op grond van de Akte van Inbreng toekomt. Eneco heeft daarom volgens het hof belang bij haar vorderingen A t/m C, waarmee zij haar aanspraak op een opstalrecht vastgesteld wil zien.
3.1
Het hof heeft in rov. 4.9–4.11 van zijn arrest klaarblijkelijk tot uitgangspunt genomen dat het vestigen van een opstalrecht mogelijk is ten aanzien van leidingen en buizen die op grond van art. 5:20 lid 2 BW eigendom zijn van Eneco.
Dat uitgangspunt is rechtens onjuist. Een opstalrecht kan slechts worden gevestigd indien verticale natrekking door een onroerende zaak (meestal grond) wordt doorbroken/voorkomen. Daarvan lijkt het hof in rov. 4.5 van zijn arrest ook te zijn uitgegaan. Nu Eneco op grond van art. 5:20 lid 2 BW eigenaar is van de leidingen en buizen, worden deze niet (verticaal) nagetrokken door de grond waarin zij liggen. Daarmee is vestiging van een opstalrecht niet mogelijk.
Het vorenstaande geldt althans ten aanzien van leidingen en buizen omdat de wetgever met de invoering van art. 5:20 lid 2 BW omtrent de eigendom van leidingen en buizen een uitputtend en uitgebalanceerd stelsel heeft willen creëren, waarin eigenaren van een leidingnet weliswaar eigendoms- en ligrechten toekomen, maar ten aanzien van de (verplichting tot) verplaatsing van de leidingen en buizen -naar het hof in rov. 4.10 van zijn arrest ook heeft onderkend — en de vraag welke kosten door degene die om de verplaatsing verzoekt moeten worden vergoed, specifieke regels gelden, zoals die bijvoorbeeld in art. 5.8 Telecommunicatiewet en (de art. 20 Elektriciteitswet en 39a Gaswet juncto) art. 5 Belemmeringenwet Privaatrecht zijn opgenomen. Dit systeem wordt doorkruist door, zoals het hof heeft aangenomen, daarnaast nog een stelsel op basis van opstalrechten te aanvaarden, waarvoor andere regels ten aanzien van de verplichting tot verplaatsing gelden, alsmede, naar het hof in rov. 4.11 van zijn arrest ook heeft onderkend, voor de vergoeding van de met verplaatsing gemoeide kosten. Naar het hof in rov. 4.11 van zijn arrest heeft overwogen, zou Eneco in het geval van beëindiging van het opstalrecht op grond van de Onteigeningswet aanspraak kunnen maken op volledige schadeloosstelling. Dat wijst er temeer op dat de wetgever heeft beoogd met art. 5:20 lid 2 BW een uitputtend stelsel in het leven te roepen.
Het vorenstaande geldt althans in het onderhavige geval waarin partijen, naar in onderdeel 2 is uiteengezet, niet uitdrukkelijk de vestiging van een opstalrecht zijn overeengekomen.
3.2
Het oordeel van het hof in rov. 4.10 van zijn arrest dat het verschil tussen een opstalrecht en eigendom op de voet van art. 5:20 lid 2 BW is dat een opstalrecht de opstaller, aldus het hof, het beperkte zakelijk recht geeft om op een bepaalde plaats in de grond van een ander een werk te hebben of te verkrijgen/aan te leggen, terwijl voor de verkrijging van eigendom op de voet van art. 5:20 lid 2 BW is vereist dat de aanlegger de bevoegdheid tot aanleggen heeft verkregen, is rechtens onjuist.
Indien het hof daarmee heeft beoogd aan te geven dat eigendom op de voet van art. 5:20 lid 2 BW pas kan worden verkregen indien met de eigenaar van de grond waarin dit leidingnet moet worden aangelegd, overeenstemming is bereikt, heeft het miskend dat ook voor het vestigen van een opstalrecht ten behoeve van een leidingnet met de rechthebbende van de grond waarin dit leidingnet wordt aangelegd, overeenstemming dient te worden bereikt. In het onderhavige geval is, naar in 's hofs oordeel besloten ligt, toestemming verkregen tot het leggen van een leidingnetwerk door middel van een aanspraak op het vestigen van een opstalrecht. Daarmee valt niet in te zien waarom dat ten aanzien van art. 5:20 lid 2 BW anders zou zijn. Er is immers toestemming verleend tot het aanleggen van een leidingnetwerk en derhalve kan ook eigendom op grond van art. 5:20 lid 2 BW worden verkregen.
Bovendien geldt dat ten aanzien van de aanleg van leidingen en buizen, bijvoorbeeld in art. 2 Belemmeringenwet Privaatrecht — dat op de onderhavige leidingen ingevolge art. 20 Elektriciteitswet en art. 39a Gaswet van toepassing is — en artikel 5.2 Telecommunicatiewet een regeling is getroffen voor het geval de eigenaar van de grond geen toestemming verleent. Op grond van deze artikelen is de aanleg van het leidingnet ondanks de weigering van de rechthebbende mogelijk. In zoverre bestaan voor de verkrijging van eigendom op de voet van art. 5:20 lid 2 BW meer mogelijkheden dan het opstalrecht biedt. 's Hofs oordeel dat Eneco niet krijgt wat haar op grond van de Akte van Inbreng toekomt, is ook daarom onjuist. Net als voor een aanspraak op de vestiging van een opstalrecht geldt, vloeit uit de genoemde artikelen een legrecht voort en kan daarmee eigendom op de voet van art. 5:20 lid 2 BW worden verkregen.
3.3
Althans is 's hofs oordeel in rov. 4.10 van zijn arrest dat het verschil tussen een opstalrecht en eigendom op de voet van art. 5:20 lid 2 BW is dat een opstalrecht de opstaller het beperkte zakelijk recht geeft om op een bepaalde plaats in de grond van een ander een werk te hebben of te verkrijgen/aan te leggen, terwijl voor de verkrijging van eigendom op de voet van art. 5:20 lid 2 BW is vereist dat de aanlegger de bevoegdheid tot aanleggen heeft verkregen en in rov. 4.11 van zijn arrest dat Eneco daarom bij eigendom op de voet van art. 5:20 lid 2 BW niet krijgt wat haar op grond van de Akte van Inbreng toekomt, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk.
De Gemeente heeft immers, naar het hof in rov. 5.4 van zijn arrest ook heeft onderkend, aangevoerd dat tussen partijen vaststaat dat Eneco met de in 1992 in economische zin overgedragen kabels, leidingen en buizen in de grond van de Gemeente mocht liggen en zo nodig ook nieuwe kabels, leidingen en buizen mocht leggen, overigens met inachtneming van specifieke vergunningvereisten.13. Het hof is in rov. 5.4 van zijn arrest uitgegaan van het bestaan van een lig- en legrecht in de zojuist bedoelde zin. Daaraan heeft de Gemeente toegevoegd dat partijen niet zijn overeengekomen, mede in het licht van de omstandigheid dat niet is afgesproken dat de Leidingverordening geen wijziging zou kunnen brengen in de eerder verleende lig- en legrechten, dat de Gemeente ofwel nooit meer verlegging van de kabels, leidingen en buizen zou kunnen verlangen ofwel dat zij onder omstandigheden wel verlegging kon verlangen, maar dan alleen onder betaling van volledige schadeloosstelling op de voet van de Onteigeningswet.14. Dat laatste is echter, naar het hof in rov. 4.11 van zijn arrest heeft onderkend, de consequentie van het vestigen van een opstalrecht. Daar komt bij dat de Gemeente heeft aangevoerd dat bij N.V. GEB Rotterdam nimmer het vertrouwen is gewekt dat voor de kabels, leidingen en buizen voor N.V. GEB Rotterdam een speciaal regime zou gaan gelden.15.
Gelet daarop valt niet in te zien waarom partijen met de Akte van Inbreng beoogden een opstalrecht te verschaffen en een verschil zou bestaan met het eigendomsrecht van art. 5:20 lid 2 BW omdat toestemming noodzakelijk is van de eigenaar van de grond waarin de leidingen moeten worden gelegd. In het onderhavige geval was die immers verkregen. Bovendien bestond ten aanzien van de leidingen en buizen die ten tijde van de invoering van art. 5:20 lid 2 BW al waren gelegd geen toestemmingsprobleem meer. Daarvan is Eneco eigenaar.
3.4
Het hof heeft in rov. 4.10 en 4.11 van zijn arrest miskend dat de eigendom van artikel 5:20 lid 2 BW weliswaar zelf niet een ligrecht in het leven roept, maar dat dit ‘ligrecht’ ten aanzien van de in het onderhavige geschil aan de orde zijnde leidingen en buizen voortvloeit uit de art. 20 Elektriciteitswet en 39a Gaswet juncto artikel 3 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht. Derhalve bestaat ook in het geval geen opstalrecht wordt gevestigd, maar eigendom op de voet van artikel 5:20 lid 2 BW wordt aangenomen, een uit de wet voortvloeiend ligrecht.
3.5
Indien het hof het in onderdeel 3.4 betoogde niet heeft miskend, maar heeft aangenomen dat een uit de wet voortvloeiend ligrecht niet vergelijkbaar is met het zakelijke ligrecht zoals dat uit het opstalrecht voortvloeit, dan is zijn oordeel rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Ten aanzien van de in het onderhavige geschil aan de orde zijnde leidingen en buizen geldt immers dat uit de wet, naar in onderdeel 3.4 is betoogd, evenzeer een ligrecht voortvloeit als bij het opstalrecht bestaat en dit recht ook blijft bestaan indien de eigenaar van de grond waarin de leidingen en buizen liggen de eigendom daarvan overdraagt of de grond met beperkte rechten bezwaart. De positie van de eigenaar van het leidingnetwerk in de zin van artikel 5:20 lid 2 BW verschilt in het onderhavige geval derhalve niet van de positie van degene die een opstalrecht heeft.
In ieder geval valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, gelet op het vorenstaande niet in te zien waarom er te dien aanzien voor de beslissing in de onderhavige zaak relevante verschillen bestaan tussen het zakelijke ‘ligrecht’ dat voortvloeit uit het opstalrecht en de eigendom van artikel 5:20 lid 2 BW.
4
Het hof heeft in rov. 4.13 van zijn arrest overwogen dat het ‘onbepaaldheids’-verweer van de Gemeente voor het overige faalt omdat, naar moet worden aangenomen, volledig bepaalbaar is op welke, in 1992 aanwezige, leidingen het opstalrecht moet worden gevestigd.
4.1
Het hof is met dit oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen getreden nu geen van de partijen zich er op heeft beroepen dat voldoende bepaalbaar is op welke, in 1992 aanwezige, leidingen het opstalrecht moet worden gevestigd.
5
De vorenstaande onderdelen 1–4 vitiëren ook 's hofs beslissingen in rov. 4.15 van zijn arrest dat Eneco een rechtens te respecteren belang heeft bij de vestiging van opstalrechten en in rov. 4.16 van zijn arrest dat de vorderingen A t/m C van Eneco zullen worden toegewezen en dient te worden gesproken over ‘opstalgerechtigde’ en ‘opstalrecht, met inbegrip van eigendom’.
6
Het hof is in rov. 5.5–5.7 van zijn arrest ingegaan op onderdeel (ii) van vordering D van Eneco. Het hof heeft in rov. 5.5 van zijn arrest overwogen dat de Gemeente niet (voldoende) duidelijk heeft betwist dat voor de verzelfstandiging het uitgangspunt ‘de veroorzaker betaalt’ werd gehanteerd. Voorts heeft het hof in rov. 5.6 van zijn arrest overwogen dat het beroep op de feitelijke gang van zaken in de periode 1992–2005 door Eneco is onderbouwd met een negental verleggingsdossiers uit de periode 2005–2006 waaruit blijkt dat de Gemeente de kosten van verleggingen betaalde indien een verlegging op haar instigatie plaatsvond. De daartegenover door de Gemeente aangedragen vier verleggingsdossiers heeft het hof niet relevant geacht omdat twee daarvan geen betrekking hadden op verlegging en bij de andere twee uit de overgelegde stukken niet (duidelijk) blijkt dat sprake was van verleggingswerkzaamheden. Nu enerzijds Eneco heeft aangetoond dat (zelfs nog) in de jaren 2005–2006 een aantal malen het kostenveroorzakingsprincipe is toegepast en de Gemeente geen enkel (overtuigend) voorbeeld heeft weten te geven van het tegendeel, moet volgens het hof worden aangenomen dat de Gemeente de stelling dat het principe ‘de veroorzaker betaalt’ in de periode 1992–2006 feitelijk werd gehanteerd niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken, zodat die stelling als vaststaand moet worden beschouwd en te dien aanzien voor (tegen-)bewijslevering door de Gemeente geen plaats is. Deze bestendige gedragslijn noopt volgens het hof tot de gevolgtrekking dat zowel de Gemeente als GEB/Eneco ten tijde van het opstellen van het Convenant art. 3.1 daarvan aldus hebben opgevat dat het daarvoor tussen het Gemeente-energiebedrijf en de Gemeente gehanteerde uitgangspunt dat bij verleggingen werd afgerekend volgens het principe ‘de veroorzaker betaalt’ zou worden voortgezet. Deze gevolgtrekking vindt, aldus het hof, steun in de artikelen 3.9 en 3.14 van de Concept-overeenkomst die weliswaar niet definitief is geworden, maar ook niet voor niets aan het Convenant zal zijn gehecht.
Gezien de herformulering die bij pleidooi in hoger beroep aan vordering D is gegeven en die er op neerkomt dat alleen nog een verklaring voor recht wordt gevorderd, inhoudende dat de 'lig- en legrechten en de toepassing van het ‘kostenveroorzakingsbeginsel’ destijds waren overeengekomen, hoeft volgens het hof in rov. 5.7 van zijn arrest niet meer te worden ingegaan op de door partijen aan de orde gestelde vraag of het overeengekomene wijziging heeft (kunnen) ondergaan bij de inwerkingtreding van de Leidingverordening 2005 en de Verlegregeling 2005.
6.1
Indien het hof in rov. 5.5–5.7 van zijn arrest, mede in het licht van het dictum waarin het hof voor recht heeft verklaard dat partijen overeengekomen zijn dat de bij de verlegging van kabels, leidingen en buizen de verleggingskosten integraal dienen te worden vergoed door de partij die de verlegging veroorzaakt, heeft beslist dat partijen art. 3.1 van het Convenant aldus hebben opgevat dat de Gemeente ook na invoering van de Leidingverordening 2005 en de Verlegregeling 2005 de kosten van verlegging integraal dient te vergoeden indien zij de verlegging veroorzaakt, is die beslissing, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
De Gemeente heeft betoogd dat indien het beginsel ‘de veroorzaker betaalt’ zou zijn overeengekomen partijen in ieder geval bij het sluiten van de overeenkomst duidelijk was dat de financiële afspraak inhoudende het beginsel ‘de veroorzaker betaalt’ wijziging zou ondergaan bij inwerkingtreding van de Leidingverordening 2005, althans dat de Gemeente terzake een voorbehoud had gemaakt, en dat de contractuele afspraken bij inwerkingtreding van de Leidingverordening 2005 per 1 april 2006 ook daadwerkelijk zijn gewijzigd.16.
Het hof heeft in rov. 5.7 van zijn arrest kennelijk overwogen dat dit betoog — dat is ontvouwd ter weerlegging van de grief 5 van Eneco — geen bespreking behoeft. Voor zover het hof mede een beslissing heeft gegeven ten aanzien van de verleggingskosten die na 1 april 2006 zijn ontstaan, valt niet in te zien waarom het betoog van de Gemeente geen bespreking meer behoeft nu dit relevant kan zijn voor 's hofs beslissing ten aanzien van de periode na inwerkingtreding van de Leidingverordening 2005 en de Verlegregeling 2005.
6.2
Het oordeel van het hof in rov. 5.6 dat voor (tegen-)bewijslevering door de Gemeente geen plaats is nu zij de stelling van Eneco onvoldoende heeft weersproken, is in het licht van het betoogde in onderdeel 6.1 rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De Gemeente heeft immers gemotiveerd gesteld dat de contractuele afspraken tussen partijen bij inwerkingtreding van de Leidingverordening 2005 zouden wijzigen, althans dat de Gemeente terzake een voorbehoud had gemaakt, en dat de contractuele afspraken bij inwerkingtreding van de Leidingverordening 2005 per 1 april 2006 ook daadwerkelijk zijn gewijzigd.17. Niet valt in te zien waarom de Gemeente ter zake onvoldoende heeft gesteld om tot (tegen-)bewijslevering te worden toegelaten.
6.3
's Hofs oordeel in rov. 5.6 van zijn arrest dat de Gemeente niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken dat de bestendige gedragslijn ‘de veroorzaker betaalt’ in de periode 1992–2006 feitelijk werd gehanteerd, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De Gemeente heeft er immers op gewezen dat Eneco heeft aangevoerd dat in de bedoelde periode meer dan 150 aanwijzingen tot het op eigen kosten verleggen van kabels en leidingen zijn gegeven (hetgeen de Gemeente niet heeft betwist) en dat de totale kosten van deze verleggingen inmiddels ruim € 15 miljoen zouden bedragen (hetgeen de Gemeente wel heeft betwist).18. Voorts heeft de Gemeente er op gewezen dat Eneco haar stelling dat 13 jaar het principe ‘de veroorzaker betaalt’ werd gehanteerd niet heeft onderbouwd, met name niet in de periode 1992–2005.19. De Gemeente heeft in dat verband gewezen op een aantal verleggingen in 2004 en 2001 waarbij Eneco de kosten voor eigen rekening heeft genomen.20. Het hof heeft ten aanzien van deze door de Gemeente genoemde gevallen in rov. 5.6 van zijn arrest geoordeeld dat Eneco terecht heeft aangevoerd dat het in twee daarvan niet ging om verleggingen en in twee andere gevallen niet (duidelijk) blijkt dat het om verleggingen ging. Daarmee is in de twee laatstbedoelde gevallen echter zeker niet uitgesloten dat dit wel het geval was.
In het licht van de onbetwist grote hoeveelheid verleggingen ten opzichte van de door Eneco alleen in de periode 2005 en 2006 gegeven voorbeelden, de omstandigheid dat in de periode 1992–2005 in het licht van de vaststelling van het hof tenminste onduidelijk is of de kosten van verleggingen door de Gemeente werden vergoed en Eneco in die periode in het geheel niet heeft onderbouwd dat het principe ‘de veroorzaker betaalt’ werd gehanteerd, valt niet in te zien waarom de bedoelde gedragslijn in de (gehele) periode 1992–2006 feitelijk werd gehanteerd.
6.4
's Hofs overweging in rov. 5.6 van zijn arrest dat Eneco terecht heeft aangevoerd dat in twee gevallen niet (duidelijk) blijkt dat het om verleggingen ging, is althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De Gemeente heeft immers ten aanzien van de dossiers in de Lloydstraat en de Sliedrechtstraat aan de hand van bescheiden21. onderbouwd dat de kosten ten laste van Eneco zijn gekomen en Eneco heeft slechts zonder verdere onderbouwing betwist dat in die gevallen sprake was van een verlegging,22. terwijl Eneco — naar het hof in rov. 5.6 van zijn arrest ook tot uitgangspunt heeft genomen — feiten dient te stellen, en zo nodig te bewijzen, die aantonen dat het principe ‘de veroorzaker betaalt’ gedurende de periode 1992–2006 feitelijk is gehanteerd.
6.5
's Hofs overweging in rov. 5.6 van zijn arrest dat de bestendige gedragslijn noopt tot de gevolgtrekking dat zowel de Gemeente als GEB/Eneco ten tijde van het opstellen van het Convenant artikel 3.1 daarvan aldus hebben opgevat dat het daarvoor tussen het Gemeente-energiebedrijf en de Gemeente gehanteerde uitgangspunt dat bij verleggingen werd afgerekend volgens het principe ‘de veroorzaker betaalt’ zou worden voortgezet en dat deze gevolgtrekking steun vindt in de artikelen 3.9 en 3.14 van de Concept-overeenkomst die weliswaar niet definitief is geworden, maar ook niet voor niets aan het Convenant zal zijn gehecht, is rechtens onjuist omdat het hof heeft miskend dat een concept-overeenkomst partijen niet bindt en dus de omstandigheid dat die wel aan het Convenant is gehecht niet relevant is. Het feit dat nog geen ondertekening heeft plaatsgevonden is immers in beginsel juist een teken dat geen overeenstemming is bereikt.23.
In ieder geval valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom de omstandigheid dat de concept-overeenkomst aan het Convenant is gehecht van belang is voor de uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen. Daar komt bij dat, naar de Gemeente heeft aangevoerd, uit de Concept-overeenkomst niet valt af te leiden dat het principe ‘de veroorzaker betaalt’ geldt.24.
6.6
Het hof heeft in het dictum voor zover het daarin voor recht heeft verklaard dat partijen overeengekomen zijn dat bij de verlegging van kabels, leidingen en buizen de verleggingskosten integraal dienen te worden vergoed door de partij die de verlegging veroorzaakt, miskend, mede in het licht van zijn overwegingen in rov. 4.14 van zijn arrest, dat verweerders in cassatie 2–6 niet als (rechtsopvolger van een) partij bij het Convenant kunnen worden aangemerkt. Ten opzichte van hen kon het hof de verklaring voor recht dan ook niet uitspreken.
6.7
Het hof heeft in het dictum voor zover het daarin voor recht heeft verklaard dat partijen overeengekomen zijn dat bij de verlegging van kabels, leidingen en buizen de verleggingskosten integraal dienen te worden vergoed door de partij die de verlegging veroorzaakt, miskend, mede gelet op rov. 5.6 van zijn arrest waarin het hof betekenis heeft toegekend aan art. 3.9 van de Concept-overeenkomst, dat verticale verleggingen in art. 3.9 zijn uitgezonderd van de door het hof bedoelde vergoeding. Niet valt dan ook in te zien waarom de Gemeente ook gehouden zou zijn de kosten van verticale verleggingen te dragen indien zij een dergelijke verlegging veroorzaakt.
7
De vorenstaande onderdelen 1–6 vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 6.2 van zijn arrest.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [90.64]
[De kosten dezes zijn exploot | € | 76.17 |
vers, cfm. art. 9 Btag | € | |
subtotaal | € | |
verh, cfm.art. 10 Btag | € | 14.47 |
totaal | € | 90.64] |
Eiseres kan op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 de haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑03‑2013
Memorie van grieven onder 28.
Zie de memorie van antwoord onder 6.1–6.20.
Conclusie van dupliek onder 2.31 en 2.32; memorie van antwoord onder 6.15; pleitnota mr. W.Th.Braams van 20 oktober 2011, p. 4, 8 en 9.
Memorie van antwoord onder 6.7 en 6.8.
Prod. 19 bij de conclusie van repliek en prod. 24 bij de Akte overlegging productie van 20 mei 2010.
Memorie van antwoord onder 6.11.
Memorie van antwoord onder 6.17.
Memorie van antwoord onder 6.22–6.25; pleitnota mr. W.Th.Braams van 20 oktober 2011, p. 4 en 5.
Memorie van antwoord onder 7.9.
Memorie van grieven onder 28.
Memorie van grieven onder 28.
Memorie van antwoord onder 6.23.
Memorie van antwoord onder 6.23–6.25; Pleitnota mr. W.Th. Braams van 20 oktober 2011, p. 8.
Memorie van antwoord onder 6.49; Pleitnota mr. W.Th. Braams van 20 oktober 2011, p. 7.
Zie onder meer de memorie van antwoord onder 6.45, 6.56–6.58 en 7.31–7.33.
Zie onder meer de memorie van antwoord onder 6.45, 6.56–6.58 en 7.31–7.33.
Zie respectievelijk de memorie van grieven onder 25 en de memorie van antwoord onder 7.20.
Zie de memorie van antwoord onder 7.20; Pleitnota mr. W.Th. Braams van 20 oktober 2011, p. 5.
Pleitnota mr. W.Th. Braams van 20 oktober 2011, p. 6.
Prod. 21 bij akte houdende producties voorafgaand aan pleidooi in hoger beroep.
Pleitnota mrs. M.W.F. Oosterhuis en C.L. Klapwijk van 20 oktober 2011 onder 75 en 76.
Zie ook de memorie van antwoord onder 6.32; Pleitnota mr. W.Th. Braams van 20 oktober 2011, p. 7.
Memorie van antwoord onder 6.32.