Zie voor de technische aspecten daarvan bijvoorbeeld Material Safety Data Sheet (ISO 11014-1 / ANSI Z 400.1-1998 / 2001/58/EC). In verband met de lokale publiciteit in deze strafzaak citeer ik daaruit nog inzake carbon black: “Carcinogenicity IARC listed; Group 2B (possibly carcinogenic to humans). Not listed as a carcinogen by NTP, ACGIH, OSHA or the European Union. There are no known human carcinogenic effects related to the PAH content of carbon blacks. Recent research has shown that the PAH content of carbon blacks is not released in biological fluids and thus not available for biological activity.”
HR, 13-01-2015, nr. 13/03199
ECLI:NL:HR:2015:49, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-01-2015
- Zaaknummer
13/03199
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:49, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑01‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9238, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2539, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2539, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:49, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑01‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO + vermindering geldboete wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
13 januari 2015
Strafkamer
nr. 13/03199
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 23 april 2013, nummer 20/002570-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.J.W. van Eijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 10.000,-, subsidiair 85 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert de geldboete en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze € 9.500,-, subsidiair 82 dagen hechtenis bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2015.
Conclusie 11‑11‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO + vermindering geldboete wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Nr. 13/03199 Zitting: 11 november 2014 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 23 april 2013 wegens het onder 1 subsidiair en 4. tenlastegelegde telkens “het medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 8.1, tweede lid, in verbinding met art. 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven” veroordeeld tot een geldboete van tienduizend euro subsidiair vijfentachtig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, volgens in het arrest nader bepaalde maatstaf.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. drs. W.J.W. van Eijk, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Alvorens ik de middelen bespreek, volgen onder 3 t/m 10 enkele inleidende opmerkingen. Centraal in deze zaak staat de vraag of carbon black een afvalstof is. Carbon black, (vroeger) ook wel zwartsel genoemd, kan uit olie gewonnen worden. Het is niet alleen een residu, maar wordt ook wel als zodanig geproduceerd ten behoeve van onder meer inkt en rubberproducten. Zoals bij vrijwel elke stof, bestaan er variaties in kwaliteit (‘grades’). Ik wijs er nog maar eens op dat het hier niet draait om de vraag of het een gevaarlijke1.afvalstof betreft. Op zichzelf volstrekt onschuldige stoffen kunnen in juridische zin een afvalstof zijn of worden. Te wijzen valt op bermmaaisel2.en tarragrond3..
4. Tenlastelegging en bewezenverklaring van beide feiten zijn toegesneden op art. 8.1 Wet milieubeheer (Wm), waarin onder meer wordt verboden om zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben.4.Onder "inrichting" moet daarbij op grond van art. 1.1 lid 4 Wm verstaan worden een inrichting (in de zin van art. 1.1 lid 1 Wm) "behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen". De bedoelde aanwijzing van categorieën was in de bewezenverklaarde periode5.te vinden in art. 2.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Het artikel verwijst daarbij naar de bij het Besluit behorende Bijlage I.
5. Omdat de tenlastelegging is toegesneden op de Wet milieubeheer (Wm) moet de in de tenlastelegging voorkomende term "afvalstoffen" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in de Wet milieubeheer. Art. 1.1, eerste lid, Wm luidde ten tijde van de tenlastegelegde feiten, voor zover hier van belang:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of producten, die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;”
6. Art. 1 van de Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen houdt, onder meer, in:
"In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) "afvalstof": elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen."6.
8. Het is voor een goed begrip nuttig nog aandacht te vragen voor de ontwikkeling van het begrip ‘afvalstof’ in de laatste (kleine twintig) jaren. Vroeger gold in Nederland de opvatting dat als een stof zonder ingrijpende bewerking milieuhygiënisch verantwoord nuttig kon worden toegepast, deze stof geen afvalstof was. Na het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000 in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311 (ARCO Chemie en Hees/EPON) kon die opvatting niet meer worden gevolgd. Er is sprake van een afvalstof, indien de houder daarvan zich van de stof ontdoet, dan wel wil of moet ontdoen, waarbij de toekomstige bestemming van die stof niet van invloed is op het karakter van afvalstof. De Hoge Raad heeft zich bij het Europese Hof aangesloten. Voor de uitleg van de term "afvalstoffen" dient aansluiting te worden gezocht bij de Richtlijn(en) van de (E)EG inzake afvalstoffen en bij hetgeen het HvJ EU ten aanzien daarvan heeft overwogen.
9. Ik verwijs daartoe graag naar enkele passages uit de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 19 juni 2007, ECLI:NL:PHR:AY9194:
“In de uitleg van het HvJ van het begrip afvalstoffen - waarbij de Hoge Raad zich als gezegd heeft aangesloten - staat centraal de vraag of sprake is van een stof waarvan de houder zich ontdoet, dan wel zich wil of moet ontdoen. Dat maakt dat de aard van de stof (de bruikbaarheid ervan) niet doorslaggevend is. Elke stof kan door de bezitter worden afgedankt en daarmee een afvalstof worden. Dat geldt ook voor nuttige, op zich niet voor het milieu gevaarlijke stoffen. Het doel is tenslotte te voorkomen dat afgedankte spullen in het milieu belanden. Daartoe moet toezicht gehouden kunnen worden op de afvalstroom, om zo te kunnen controleren of de afvalstoffen volgens de voorschriften worden verwijderd of hergebruikt. Voor ogen moet worden gehouden dat ook het zo maar ergens dumpen van op zich alleszins bruikbare goederen voor het milieu schadelijk kan zijn. Dat geldt ook voor grond, hoe vruchtbaar en schoon die grond op zich ook zou mogen zijn. Wie vrachtwagens schone grond in een beschermd natuurgebied stort, veroorzaakt al snel een ecologisch rampje.”
10. Knigge citeert vervolgens de beschikking van 15 januari 2004, C-235/02, AB 2004, 273 (Saetti en Frediani) van HvJ, waarin de rechtspraak wordt samengevat. Ik volsta met de punten 33 en 37:
"33 De inhoud van het begrip afvalstof hangt af van de betekenis van de term zich ontdoen, die wordt gebruikt in art. 1 sub a richtlijn 75/442. Het Hof heeft verduidelijkt dat het verrichten van een in bijlage II A of II B bij richtlijn 75/442 genoemde handeling op zich niet volstaat om een stof of een voorwerp als afvalstof aan te merken en dat, omgekeerd, het begrip afvalstof voorwerpen of stoffen die voor economisch hergebruik geschikt zijn, niet uitsluit. Het bij richtlijn 75/442 ingevoerde stelsel van toezicht en beheer beoogt immers alle voorwerpen en stoffen te omvatten waarvan de eigenaar zich ontdoet, zelfs al hebben zij een commerciële waarde en worden zij voor handelsdoeleinden opgehaald met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik (zie met name arrest van 18 april 2002, Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, C-9/00, Jur. p. I-3533; hierna: arrest Palin Granit, punten 22, 27, en 29).
37 Naast de hoedanigheid van productieresidu van een stof vormt dus de mate waarin het waarschijnlijk is dat deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een tweede criterium dat relevant is om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van richtlijn 75/442 gaat. Wanneer er, naast de mogelijkheid om de stof te hergebruiken, voor de houder een economisch voordeel is om dit ook te doen, is de waarschijnlijkheid van een dergelijk hergebruik groot. In een dergelijk geval kan de betrokken stof niet meer worden beschouwd als een last waarvan de houder zich wil ontdoen, maar is zij een echt product (arrest Palin Granit, punt 37).”
11. Dan ga ik nu over tot de bespreking van de middelen. Het eerste middel richt de pijlen rechtstreeks op de conclusie van het Hof dat carbon black een afvalstof is en valt uiteen in vier bezwaren. De bezwaren richten zich tegen de bewezenverklaring (onder 12), enkele bewijsoverwegingen (onder 13) en de aanvulling met bewijsmiddelen (onder 14).
12. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. subsidiair
[A] BV en/of [B] BV en/of [C] BV in de periode van 1 januari 2010 tot en met 22 juli 2010 te Asten, gemeente Asten, aan of nabij de [a-straat 1], tezamen en in vereniging opzettelijk zonder daartoe verleende vergunning een afvalstoffeninrichting als bedoeld in categorie 28 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, zijnde een in Bijlage I onder II. van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangewezen inrichting, in werking hebben gehad, aan welke bovenomschreven verboden gedraging, hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
4.
[A] BV en/of [C] BV en/of [D] en Beheer BV en/of [E] BV in de periode van 1 januari 2010 tot en met 12 augustus 2010, te Deurne, gemeente Deurne, in loodsen op of aan het terrein aan de [b-straat 1], opzettelijk zonder daartoe verleende vergunning een afvalstoffeninrichting als bedoeld in categorie 28 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, zijnde een in Bijlage 1 onder II. van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangewezen inrichting, in werking hebben (heeft) gehad, aan welke bovenomschreven verboden gedraging, hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven.”
13. Voor de beoordeling van het middel zijn in het bijzonder de overwegingen onder D1 t/m D12 uit het bestreden arrest van belang:
“D.l
Artikel 1.1 lid 1 Wet milieubeheer luidde - voor zover relevant - ten tijde van het ten laste gelegde als volgt:
"afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage 1 bij richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen."
D.2
Uit bijlage I bij richtlijn 2006/12/EG blijkt dat vele stoffen en voorwerpen als afvalstof kunnen worden aangemerkt. Niet alleen de afvalstoffen die vallen onder de categorieën die expliciet zijn genoemd, maar - zo staat te lezen in bijlage I - ook alle stoffen, materialen of producten die niet in te delen zijn in een van die categorieën.
D.3
Of stoffen gekwalificeerd kunnen worden als afvalstoffen, wordt dus primair bepaald door het gedrag of de intentie van de houder, namelijk of deze zich van de betreffende stoffen ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
D.4
Bij de beoordeling van de intentie van de houder moet rekening worden gehouden met de doelstelling van de afvalstoffenrichtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffendheid van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan.
D.5
Ten aanzien van de doelstelling bepaalt de considerans van richtlijn 2006/12/EG dat iedere regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen als voornaamste doelstelling moet hebben, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip afvalstof dient bijgevolg niet restrictief te worden uitgelegd.
D.6
In de onderhavige zaak blijkt met betrekking tot de weg die de bij verdachte aangetroffen carbon black heeft afgelegd, het volgende.
D.7
De blijkens de etikettering uit verschillende partijen bestaande hoeveelheden in de inrichtingen van verdachte aan de [a-straat] te Asten en de [b-straat] te Deurne aangetroffen carbon black waren afkomstig van [betrokkene], de voormalige huurder van loodsen van verdachte aan de [c-straat] te Deurne. [betrokkene] - zo wist ook verdachte - had de carbon black op zijn beurt ontvangen van het bedrijf [F].
D.8
[F] heeft zich in de periode 2002 tot 2004/2005 ontdaan van de carbon black door die via afvalinzamelaar en -transporteur Sita af te laten afvoeren naar [betrokkene]. Al de carbon black die [F] naar [betrokkene] liet afvoeren - behoudens een hoeveelheid teruggehaald materiaal, met een voorraadverschil van 15 ton - was volgens [F] afval. De carbon black werd dan ook onder begeleiding van een zogenaamd PMV-formulier afgevoerd (p. 43- 45 politiedossier).
D.9
Een van de PM V-formulieren is opgenomen in het dossier (p. 28 politiedossier). Op dit formulier is de afgevoerde carbon black, onder vermelding datum aanvang transport 23-11-2004, aangeduid met Euralcode 06 13 05, zijnde de code die de betreffende afvalstof heeft op de door de Commissie opgestelde afvalstoffenlijst, behorende bij Beschikking 2000/532/EG (ook wel: Europese afvalcatalogus). De door [F] via Sita naar [betrokkene] afgevoerde carbon black werd ook door Sita als afvalstof geduid.
D.10
Vanaf het moment dat [F] zich ontdeed van de carbon black tot het moment dat het materiaal in de zomer van 2010 bij verdachte werd aangetroffen, is daaraan nooit het karakter van afvalstof komen te ontvallen (einde-afvalfase). Dit had wel het geval kunnen zijn indien de carbon black in de tussentijd een behandeling voor nuttige toepassing zou hebben ondergaan, als bedoeld in bijlage II B van richtlijn 2006/12/EG (waarnaar verwezen wordt in art. 1.1 lid 1 Wet milieubeheer jo. art. 1 richtlijn 2006/12/EG, zoals die luidden ten tijde van het ten laste gelegde).
D.11
Van een dergelijke behandeling is het hof niet gebleken. Eerst heeft [betrokkene] de ontvangen carbon black achtergelaten in de loods van verdachte, waardoor ook [betrokkene] zich er feitelijk van heeft ontdaan. Ten slotte wilde verdachte zich van de carbon black ontdoen door die te verkopen aan een derde.
D.12
Gelet op het voorgaande is de carbon black vanaf het moment dat [F] zich ervan ontdeed aan te merken als een afvalstof en is er daarin nadien geen verandering gekomen.
D.13
De raadsman heeft voorts nog betoogd dat de carbon black een bijproduct is en daarom geen afvalstof. Het hof passeert ook dit standpunt. Immers niet is gebleken dat de aangetroffen carbon black voldeed aan de door het Europees Hof van Justitie geformuleerde voorwaarden voor bijproducten (zaak C-9/00 (Palin Granit), zoals thans vastgelegd in artikel 5 van Richtlijn 2008/98/EG). Meer in het bijzonder is niet gebleken dat sprake was van een situatie waarin hergebruik zeker was, zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces.
D.14
Het verweer wordt derhalve verworpen.”
14. De aanvulling met bewijsmiddelen op het arrest is de volgende:
“De hierna opgesomde bewijsmiddelen zijn opgenomen - tenzij anders vermeld - in het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van Politie Nederland, Brabant Zuid-Oost, Regionaal Milieuteam, onderzoek: Mierkever, met onderzoeksnummer 2219100206 en procesverbaalnummer PL22MT2010109759, gesloten op 23 maart 2011, bestaande uit in de wettige vorm opgemaakte processen-verbaal en andere geschriften, doorgenummerde dossierpagina's pagina's 1 t/m 368.
1. Het proces-verbaal van 1 maart 2011, p. 122 t/m 131, voor zover dit inhoudt als relaas van verbalisant:
Op dinsdag 20 juli 2010 werd door de politie in de gemeente Helmond een transportcontrole gehouden. Tijdens deze controle werd een transport van afval gecontroleerd. Het vervoerde afval was afkomstig van een bedrijf, gevestigd te Asten, [a-straat 1]. Bij het afval werd een op carbon black gelijkende afvalstof aangetroffen. [...]
Binnen de inrichting [a-straat 1] te Asten werd een grote hoeveelheid carbon black aangetroffen. Ingevolge een verkregen opdracht ging ik naar deze inrichting om een nader onderzoek in te stellen. [...]
Bij binnenkomst in de hal zag ik, na telling, dat in de hal 53 pallets met carbon black stonden. Ik zag onder andere de navolgende types carbon black:
Vulcan 500 44 zakken à 15 kg (660 kg)
Elftex 280 43 zakken à 25 kg (1075 kg)
Vulcan 1436 40 zakken à 20 kg (800 kg)
CSX 44 zakken à 15 kg (660 kg)
e254a001 40 zakken à 25 kg ( 1.000 kg)
Uit onderzoek bleek dat dit door [F] B.V. in het verleden geproduceerde producten betroffen.
2. Het proces-verbaal van bevindingen van 30 juli 2010, p. 135 en 136, voor zover dit inhoudt als relaas van verbalisant:
[Ik heb] met een medewerker van de VROM-inspectie op deze locatie [[a-straat 1] te Asten] op 20 juli 2010 een nader onderzoek ingesteld. Ik zag dat in een deels afgeschermd deel van de loods 56 pallets met carbon black lagen opgeslagen, die afkomstig waren van [F] uit de Botlek. [...]
Vervolgens zag ik de mij bekende [verdachte] naar mij toe komen lopen, die mij ongevraagd mededeelde dat hij een deel van de loods had verhuurd aan [G] en dat hij het achterste deel van de loods aan het schoonmaken was, omdat ook dit deel aan [G] verhuurd zou gaan worden. Hij deelde mij tevens mede dat de pallets met carbon black al ongeveer vier jaar lagen opgeslagen in dit deel van de loods. Het betrof een restpartij die afkomstig was van [H]. Hij deelde mij mede dat hij wist dat het afval was, maar dat hij toch nog probeerde dit te verkopen om er nog iets aan te verdienen.
3. Het proces-verbaal van bevindingen [b-straat 1] te Deurne van 10 augustus 2010, p. 300 t/m 310, voor zover dit inhoudt als relaas van verbalisant:
Op donderdag 5 augustus 2010 bevonden we ons op het perceel aan de [b-straat 1] te Deurne. Op het perceel waren meerdere loodsen aanwezig. De loods aan de westzijde van het perceel was een uit stenen opgetrokken gebouw, die aan één zijde voorzien was van metalen deuren. In de loods aan de zagen we 12 rijen pallets met daarop big-bags en zakken. De rijen waren 1, 2 of 3 pallets breed. Uit de berekeningen is gebleken dat in totaal circa 733 kubieke meter aan zwart poeder-korrelachtig materiaal/carbon black, in de loods aan de [b-straat 1] te Deurne aanwezig was.
4. Het proces-verbaal van bevindingen [b-straat 1] te Deuren van 19 augustus 2010, p. 359 t/m 363, voor zover dit inhoudt als relaas van verbalisant:
Op donderdag 12 augustus 2010 bevond ik me op het perceel aan de [b-straat 1] te Deurne. Ik bevond me bij een loods aan de noord-noordoostelijke zijde van het perceel. De loods betrof een uit stenen opgetrokken gebouw, welke aan één zijde voorzien was van metalen deuren.
In het oostelijke gedeelte van de loods zag ik in totaal 26 pallets met daarop zakken. Ik zag dat elke pallet met zakken voorzien was van een witte sticker met daarop de tekst 'Black Pearls 800'. Op de stickers stonden ook gewichten genoteerd. In het westelijke gedeelte van de loods zag ik in totaal 46 pallets met daarop zakken. Ik zag dat elke pallet met zakken was voorzien van een witte sticker met daarop teksten en gewichten.
Uit steekproeven bleek dat de teksten op de stickers overeenkwamen met de teksten op de zakken op de betreffende pallets. Uitgaande van de op de pallets vermelde gewichten zou het gewicht van de zakken in zowel het oostelijk als het westelijk gedeelte van de loods tezamen 57,663 ton aan carbon black bedragen.
5. Het proces-verbaal wederrechtelijk genoten voordeel van 14 maart 2011, p. 367 en 368, voor zover dit inhoudt als relaas van verbalisant:
Op 20 juli 2010 zag ik dat in het pand [a-straat 1] te Asten in een gebouw een opslag aanwezig was van carbon black. Ik zag dat in de hal 53 pallets met zakjes carbon black waren opgeslagen. Iedere pallet bevatte ongeveer 45 zakken à 20 kilogram = 53 pallets à 900 kg. Qua inhoud bevatte iedere pallet ongeveer 2 kubieke meters.
Op 4 augustus 2010 zag ik dat in een loods op het voormalige mob-complex aan de [b-straat 1] te Deuren carbon black was opgeslagen. Op 5 augustus 2010 bleek na metingen dat hier ongeveer 733 m3 carbon black was opgeslagen. Op 12 augustus 2010 zag ik dat in een andere loods op dit complex ongeveer 57.663 kg carbon black was opgeslagen.
6. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] van 21 september 2010, p. 43 t/m 45, voor zover dit inhoudt:
Ik ben technisch manager bij [F] en als zodanig bevoegd om een verklaring af te leggen namens [F]. In het verleden, in de periode 2002 tot 2004 en wellicht 2005, hebben we met Sita afspraken gemaakt over de afvoer van Carbon Black. Met Sita hadden wij overeenstemming over locaties waar de Carbon Black vanaf Sita heen ging. Dit was onder andere naar de bedrijven van [betrokkene] in Deurne/Helmond, te weten [I], [H] en [J]. Er werden bij ons drie soorten producten van carbon black afgevoerd. Dit was ompakmateriaal, afval oftewel 'of quality' en goed product. Het afval ging naar Sita en via Sita naar Duitsland of [betrokkene]. Het ompakmateriaal is één keer met een hoeveelheid van 150 ton direct van [F] naar [betrokkene] gegaan. Van deze hoeveelheid is uiteindelijk alles teruggekomen, met een voorraadverschil van ongeveer 15 ton. Dus al het materiaal dat van [F] bij [betrokkene] terecht is gekomen is, met uitzondering van 15 ton, afval wat onder begeleiding van een PMV-formulier via Sita afgevoerd was.
7. Een geschrift, namelijk een PMV-formulier, p. 28, voor /over dit inhoudt:
Afzender: Sita EcoService Schiedam, Nieuwe Waterwegstraat 23 te Schiedam
Geadresseerde: [H] B.V., [adres]
Datum aanvang transport 23-11 -2004
Afvalstroomnummer: [001]
Omschrijving (afvalgroep): Vaste minerale afvalstoffen
Afvalgroepcode: E41
Hoeveelheid in kg: 20.000
8. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene] van 19 oktober 2010, p. 56 t/m 58, voor zover dit inhoudt:
[H] is gevestigd geweest aan de [c-straat] te Deurne. Ik heb op een gegeven moment vanaf 2003, toen [H] B.V. nog van een hal van [verdachte] in Deurne gebruikt maakte, afval carbon black afgenomen van Sita te Schiedam. Dit afval kwam rechtstreeks van de ontdoener, [F] uit Botlek. [verdachte] transporteerde in mijn opdracht van [F] naar Deurne. lk haalde de carbon black uit de verpakking en schudde het in een buikwagen, waarna ik het transporteerde naar een afvalverbrander te Rotterdam. Daarnaast deed ik ook carbon black ompakken. Het ompakmateriaal was alleen Vulcan 500 in plastic verpakking à 25 kilo. Al het andere was afval. Toen ik in 2004 met [H] verhuisde van Deurne naar Helmond, vertelde [verdachte] tegen mij dat hij een afzetmarkt zag voor het materiaal in Marokko. Op zijn verzoek zijn na de verhuizing de pallets achter gebleven in Deurne.
9. De verklaring van verdachte [verdachte], afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank 's-Hertogenbosch op 25 juni 2012 en vastgelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting, voor zover die verklaring inhoudt:
Kort nadat [betrokkene] op de [c-straat] weg was, heb ik de carbon black verplaatst, omdat [betrokkene] die partij niet kwam ophalen.
10. De verklaring van verdachte [verdachte], afgelegd ter terechtzitting van het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 april 2013 en vastgelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting, voor zover die verklaring inhoudt:
Ik ben direct of indirect bestuurder van verschillende rechtspersonen, waaronder [A] B.V., [B] B.V., [C] B.V., [D] en,Beheer B.V. en [E] B.V. Ik bestuur de bedrijven als het over de feitelijke gang van zaken gaat. Ik houd mij ook bezig met beleidstaken. [betrokkene] huurde twee loodsen van mij aan de [c-straat] in Deurne. Het klopt dat [betrokkene] carbon black in die loodsen had opgeslagen en dat dit materiaal afkomstig was van het bedrijf [F]. De carbon black die was opgeslagen aan de [c-straat] te Deurne, is verplaatst naar de [b-straat 1] te Deurne en de [a-straat 1] te Asten. Een deel van het materiaal heb ik verkocht aan [K] GmbH. De inrichtingen aan de [a-straat 1] te Asten en de [b-straat 1] te Helmond hadden geen vergunning voor de opslag van afvalstoffen. Ik mocht maximaal 35 kub afvalstoffen vergunningsvrij opslaan. De inrichtingen waren bestemd voor de opslag van andere materialen.
11. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 26 januari 2011, p. 111 t/m 114, voor zover dit inhoudt als verklaring van verdachte:
[C] B.V. is eigenaar van het pand [a-straat 1] te Asten. Er vindt een doorbelasting plaats van [C] B.V. naar [B] B.V. in verband met de huur van het pand. [A] B.V. is eigenaar van de carbon black in Asten. [A] B.V. huurt opslagruimte van [B] B.V. [betrokkene] heeft het materiaal bij mij in mijn loods laten staan. ln 2009 is hij gestopt met betalen van huur en werd ik geconfronteerd met de carbon black die hij liet staan.
De carbon black die u in beide loodsen op de [b-straat 1] te Deurne hebt aangetroffen is eigendom van [A] B.V. In 2006 heeft de gemeente Deurne met [E] B.V. een intentie koopovereenkomst gesloten met betrekking tot het voormalige mob-complex aan de [b-straat] te Deurne. Eind 2009, begin 2010 is in verband met de wijzing van bestemming van het terrein, het beheer van het terrein aan mij overgedragen, althans naar [D] en Beheer B.V., een van mijn bedrijven. [D] is een dochter van [E] B.V.. Tussen de gemeente en [D] is een overeenkomst gesloten met betrekking tot het gebruik van het terrein.
12. Een aanvullend proces-verbaal met nummer 2010109759, afzonderlijk gevoegd in het dossier, in de wettelijke vorm opgemaakt door brigadier [verbalisant] op 20 februari 2012, voor zover dit inhoudt als relaas van verbalisant:
Naar aanleiding van de opdracht van de officier van justitie te 's-ertogenbosch om vast te stellen of de inrichting van verdachte te Asten, [a-straat 1], is gemeld bij het bevoegde gezag, verklaar ik het volgende:
Op 15 mei 2006 werd door [L] B.V. een melding besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer bij de Burgemeester en Wethouders van de gemeente Asten gedaan, ten behoeve van de opslag van diverse producten, tuin- en feestartikelen, speelgoed, automaterialen, verpakkingen e.d. Bij navraag bij de gemeente Asten is gebleken dat nimmer een melding bij het bevoegde gezag is gedaan dat binnen de inrichting afval opgeslagen ging worden.
15. Het eerste bezwaar bestaat hierin dat volgens de steller van het middel uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de oorspronkelijke houder zich van de onderhavige partijen carbon black heeft ontdaan. Uit de bewijsmiddelen volgt dat er door [F] via Sita carbon black is afgevoerd vergezeld van een PMV-document (afvalgeleidingsbrief) naar [betrokkene] aan de [c-straat] in Deurne. [betrokkene] sloeg de stof op in een door hem van verdachte gehuurde bedrijfsruimte. De carbon black blijft achter nadat het huurcontract is beëindigd. Hoewel het middel ruim is toegelicht, slaag ik er niet in te ontwaren waarom de steller ervan van oordeel is dat niet uit de bewijsmiddelen volgt dat [F] zich heeft ontdaan van een afvalstof. In overweging D3 heeft het Hof het juiste criterium aangelegd en in D9 ligt niet onbegrijpelijk besloten dat de bij [F] afgevoerde stof werd aangemerkt als een afvalstof. Het kwam dus bij [betrokkene] omdat [F] zich er met behulp van Sita van wilde ontdoen.
16. Het eerste bezwaar houdt voorts (de steller van het middel gebruikt dit woord) in dat niet gereageerd is op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. In de schriftuur wordt gesteld dat het standpunt is dat sprake was van ‘afvalstromen’ en ‘niet-afvalstromen’ en de afvalbegeleidingsbrieven geen betrekking hebben op het vervoer naar de [c-straat] te Deurne (huurder [betrokkene]). De schriftuur doelt kennelijk op het standpunt dat de naar de [c-straat] (door een ander dan Sita) afgevoerde carbon black geen afvalstof was, omdat de afvalbegeleidingsbrieven niet hoorden bij die naar de [c-straat] vervoerde carbon black.
17. Voor zover hetgeen door de verdediging is aangevoerd (in het bijzonder pleitnota p. 6, 7 en 9), moet worden opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt – het schort mijns inziens wel aan de onderbouwing; er wordt alleen twijfel gezaaid – vindt het weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Ik verwijs naar de in de aanvulling met bewijsmiddelen als bewijsmiddel 6 opgenomen verklaring van [getuige], de technisch manager van [F]. Al het materiaal dat van [F] bij [betrokkene] is terechtgekomen was, op een met name aangeduide uitzondering na, afval. En dat sluit aan bij bewijsmiddel 8 dat (afgezien van het verpakkingsmateriaal) al het andere afval was. Anders dan namens verdachte is betoogd, heeft het Hof geen twijfels over de betrouwbaarheid van deze verklaringen.
18. Het tweede bezwaar is dat het Hof bij de vraag of verdachte zich van een afvalstof heeft ontdaan niet alle relevante omstandigheden heeft betrokken. Als hier relevante omstandigheden worden aangemerkt: de stof is het resultaat van een bewust productieproces met als beoogd product carbon black; het gaat om carbon black met een A-status (hoogste kwaliteitseis); er is een reguliere markt voor de stof aanwezig; de stof heeft een positieve markwaarde; de stof is niet aan bederf onderhevig bij de juiste opslag (waarvan sprake was); er bestond aantoonbaar interesse van derden voor de stof; de stof was zonder bewerking bruikbaar; de lange duur van de opslag is geen contra-indicatie, omdat het niet ongebruikelijk is om zo te speculeren op prijsstijging.
19. Ook (grond)stoffen die voor economisch hergebruik geschikt zijn en die zonder ingrijpende bewerking nuttig kunnen worden toegepast, kunnen onder het begrip afvalstof vallen. Dat verdachte nog mogelijkheden voor nuttige toepassing van de stof ziet, ontneemt daaraan niet het karakter van afvalstof.7.Het Hof heeft in de onderhavige zaak het accent sterk (maar niet alleen, zoals bij de bespreking van het derde bezwaar nog naar voren komt) op het begin van de keten gelegd. Er is sprake van een afvalstof vanaf het moment dat [F] zich ervan ontdeed. Zie overweging D12. Met mijn ambtgenoot Machielse8.kan worden gezegd dat het er niet toe doet of opeenvolgende houders of bezitters nog profijtelijke mogelijkheden zien in de handel met die voorwerpen of stoffen. Hij wijst ook op de zaak waarin verdachte afgedankte autobanden verzamelde en weer verkocht en waarin de vraag werd gesteld of deze autobanden door het profijt dat zij voor deze tweede houder opleverden en het nut dat zij hadden voor de uiteindelijke automobilisten die deze banden nog op hun auto's monteerden nog wel als afvalstoffen konden worden aangemerkt. De Hoge Raad overwoog:
"3.9. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak geoordeeld dat de onderhavige autobanden niet kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen nu geen sprake is van een zich ontdoen van die banden door de verdachte. Dat oordeel geeft blijk van een te beperkte uitleg van het begrip afvalstoffen. Het Hof had immers als te dezen relevante omstandigheid in zijn beoordeling mede dienen te betrekken de vraag of de vorige eigenaars zich van de autobanden hadden ontdaan. In het bevestigende geval vormden de banden immers reeds afvalstoffen op het moment waarop de verdachte deze onder zich kreeg."9.
20. Het Hof heeft alleen de omstandigheid of de carbon black tussentijds een behandeling voor nuttige toepassing heeft ondergaan (D10) nog in de beoordeling betrokken. Dat is niet gebleken, aldus het Hof (D11). Het is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het Hof alle andere omstandigheden buiten beschouwing heeft gelaten.
21. Er wordt vervolgens nog op gewezen dat onder de thans geldende regelgeving carbon black wordt aangemerkt als een grondstof. Verwezen wordt naar categorie 4.3, onder b, sub 3 van Bijlage I, onderdeel C van het per 1 oktober 2010 geldende Besluit omgevingsrecht.10.Gedeputeerde staten zijn inderdaad bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het vervaardigen van onder meer carbon black. Een argument is hieraan echter niet te ontlenen. Immers ook uit legale productieprocessen kunnen afvalstoffen voortkomen. Anders gezegd, ook hier geldt dat de geproduceerde grondstof wellicht geen afvalstof is, maar het wel kan worden.
22. Het derde bezwaar is dat bij de vaststelling of sprake is van een afvalstof de nadruk moet liggen op de houder. Hij moet zich van de stof ontdoen, voornemens zijn zich te ontdoen of verplicht zijn zich te ontdoen. Het Hof heeft, aldus de steller van het middel, “een te ruime uitleg aan het begrip ‘houder’ gegeven en de daaruit voortvloeiende verplichting zich van de carbon black te ontdoen.” Zoals bij de bespreking van het tweede bezwaar al naar voren kwam, heeft het Hof het accent sterk op het begin van de keten gelegd en is dat niet onjuist of onbegrijpelijk. Voor zover het bezwaar inhoudt dat het Hof heeft vastgesteld dat verdachte verplicht is zich te ontdoen van de stof, mist dit feitelijke grondslag. Het Hof heeft onder D11 vastgesteld dat verdachte (ik voeg toe: als houder) voornemens was zich te ontdoen van de afvalstof door deze te verkopen. Ik kan daarin geen te ruime uitleg van het begrip ‘houder’ lezen, terwijl het Hof niet heeft vastgesteld dat op verdachte een verplichting rustte.
23. Het vierde bezwaar tegen het aanmerken van carbon black als afvalstof is gestoeld op een recent arrest van het HvJ EU, aangeduid als het Shellarrest.11.Dat arrest is volgens de steller van het middel bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.12.Ik volsta, mede gelet op het standpunt van de steller van het middel, dat van een bevestiging sprake is met de weergave van het Shellarrest in de beslissing van de Afdeling:
“4.3. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2013, C-241/12 en C-242/12, Shell Nederland (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest) volgt dat een koper van een stof of voorwerp welke niet voldoet aan de overeengekomen specificaties en die deze stof of dit voorwerp aan de leverancier retourneert met het oog op terugbetaling van de aankoopprijs krachtens de koopovereenkomst, niet kan worden beschouwd als een persoon die voornemens is de betrokken stof of het betrokken voorwerp te verwijderen of er een nuttige toepassing voor te vinden, zodat de koper zich door deze handeling niet van de stof of het voorwerp ontdoet in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van richtlijn 2006/12/EG.
4.4. Richtlijn 2006/12/EG is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2008/98/EG. Geen aanleiding bestaat om bij de uitleg van het begrip "afvalstof" onder richtlijn 2008/98/EG andere maatstaven aan te leggen dan bij de uitleg van dit begrip onder richtlijn 2006/12/EG. Derhalve kan voor de uitleg van het begrip afvalstof onder richtlijn 2008/98/EG worden aangesloten bij de overwegingen in het arrest.”
24. Ik volg de steller van het middel niet in zijn beroep op deze rechtspraak en wel reeds omdat de hier in cassatie aan de orde zijnde zaak wezenlijk verschilt van hetgeen aan de orde was in het Shellarrest. Er is geen sprake van het eerst leveren en vervolgens terugnemen van carbon black omdat niet voldaan is aan afgesproken specificaties. Integendeel, het gaat er hier niet om of de carbon black al dan niet voldoet aan bepaalde specificaties, maar het gaat erom dat de carbon black na de ontdoening door [F] van meet af aan afvalstof was. De kwaliteit of specificaties van de stof doen daaraan niet toe of af. De genoemde rechtspraak staat er dus niet aan in de weg dat het Hof carbon black als afvalstof heeft aangemerkt.
25. Alle in het middel geuite bezwaren zijn ongegrond, zodat het eerste middel geen doel treft.
26. Het tweede middel richt zich tegen overweging D13 van het Hof, waarin het Hof in antwoord op hetgeen is verwoord op de pagina’s 12 t/m 14 van de aan het proces-verbaal van de zitting van het Hof gehechte pleitnota, heeft beslist dat carbon black geen bijproduct is.
27. Met de steller van het middel ga ik ervan uit dat de definitie van het begrip bijproduct, zoals ook het Hof heeft aangenomen,13.is te vinden in art. 514.van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen:15.
“1. Een stof die of een voorwerp dat het resultaat is van een productieproces dat niet in de eerste plaats bedoeld is voor de productie van die stof of dat voorwerp, kan alleen als een bijproduct en niet als een afvalstof in de zin van artikel 3, punt 1), worden aangemerkt, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a) het is zeker dat de stof of het voorwerp zal worden gebruikt;
b) de stof of het voorwerp kan onmiddellijk worden gebruikt zonder verdere andere behandeling dan die welke bij de normale productie gangbaar is;
c) de stof of het voorwerp wordt geproduceerd als een integraal onderdeel van een productieproces; en
d) verder gebruik is rechtmatig, m.a.w. de stof of het voorwerp voldoet aan alle voorschriften inzake producten, milieu en gezondheidsbescherming voor het specifieke gebruik en zal niet leiden tot over het geheel genomen ongunstige effecten op het milieu of de menselijke gezondheid.
2. Uitgaande van de in lid 1 gestelde voorwaarden kunnen maatregelen worden vastgesteld om te bepalen volgens welke criteria een specifieke stof of een specifiek voorwerp kan worden aangemerkt als bijproduct en niet als afvalstof in de zin van artikel 3, punt 1). Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”
28. Mede gelet op een uiteenzetting van de rechtspraak van het HvJ EU door de Hoge Raad kan inderdaad worden aangenomen dat de Kaderrichtlijn in de kern is gebaseerd op bestendige rechtspraak van het HvJ EU. De Hoge Raad16.vatte die rechtspraak onlangs als volgt samen:
“ 2.6.1. Voor de betekenis van 'bijproducten' en de 'einde-afval fase' is in het bijzonder de navolgende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van belang.
2.6.2. In zijn uitspraak van 18 april 2002, HvJ EG 18 april 2002, zaak C-9/00, LJN AF0542, NJ 2002/461 (Palin Granit), heeft het Hof van Justitie van ′bijproduct′ de omschrijving gegeven dat het gaat om de situatie waarin het hergebruik van een goed, materiaal of grondstof niet slechts mogelijk is, maar zeker is, zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces (par. 36).
2.6.3. In zijn uitspraak van 15 juni 2000, HvJ EG 15 juni 2000, zaken C-418/97 en C-419/97 , LJN AL2947, AB 2000/311 (ARCO) heeft het Hof van Justitie de 'einde-afval fase' omschreven als het moment waarop de nuttige toepassing is voltooid en waardoor de betrokken stof dezelfde eigenschappen en kenmerken als een grondstof heeft verkregen (par. 94). In zijn uitspraak van 19 juni 2003, HvJ EG 19 juni 2003, zaak C-444/00, LJN AM0820 (Mayer Parry), heeft het Hof van Justitie overwogen dat bij omvorming van afval tot een nieuw materiaal of een nieuw product, met eigenschappen die vergelijkbaar zijn met die van het materiaal waar zij uit voortkomen, dit resultaat van de omvorming niet langer als afval kan worden gekwalificeerd (par. 75).”
29. Terecht wordt niet betwist dat het Hof het juiste criterium heeft toegepast. Het Hof had volgens de steller van het middel in dat verband echter moeten reageren op enkele stellingen uit de pleitnota: het hergebruik was zeker; voorafgaande bewerking was niet noodzakelijk; de stof is geproduceerd als integraal onderdeel van een productieproces. Mij is niet duidelijk geworden waarop de steller van het middel baseert dat op die stellingen bij arrest moet worden gereageerd. Terecht voert de steller van het middel niet aan dat hier sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Zonder daartoe strekkende onderbouwing van de kant van de steller van het middel is mijns inziens niet onbegrijpelijk dat het Hof vaststelde dat niet gebleken is van een situatie waarin hergebruik zeker was en daarom faalt het middel reeds.
30. Het derde middel klaagt over schending van de redelijke (inzend)termijn. Op 26 april 2013 is beroep in cassatie ingesteld en de stukken van het geding zijn op 28 april 2014 door de griffie van de Hoge Raad ontvangen, zodat de redelijke inzendtermijn met vier maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
31. De middelen 1 en 2 falen. Afdoening met de aan art. 81 RO ontleende overweging sluit ik, nu ik vooralsnog niet inzie dat de middelen van betekenis zijn voor de rechtsontwikkeling, niet uit. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
32. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2014
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5284.
HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9194.
De betreffende verbodsbepaling uit artikel 8.1 Wm is per 1 oktober 2010 vervallen en sindsdien opgenomen in art. 2.1 sub e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Stb. 2010, 231).
Artikel 2.1 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is vervallen per 1 oktober 2010. Zie het Besluit van 25 maart 2010, Stb. 2010, 144 houdende wijzigingen van diverse algemene maatregelen van bestuur in verband met de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Invoeringsbesluit Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). De thans conform art. 1.1 Wm geldende AMvB betreft het Besluit omgevingsrecht (Bor) (Stb. 2010, 231). Art. 2.1 Bor verwijst ter zake de categorieën inrichtingen naar de bij het Besluit behorende Bijlage I.
Bijlage I vermeldt 16 categorieën van residuen, stoffen, producten en materialen. Omdat de genoemde Bijlage I een restcategorie bevat, was de gegeven opsomming van categorieën voor de uitleg van het begrip afvalstoffen van weinig betekenis. De definitie van afvalstoffen in art. 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer bevat thans geen verwijzing meer naar de Bijlage I. Richtlijn 2006/12/EG is vervangen door de op 12 december 2008 in werking getreden Kaderrichtlijn afvalstoffen 2008/98/EU, PbEU 2008, L.312, die uiterlijk op 12 december 2010 diende te worden omgezet in nationaal recht. Zie de op 5 maart 2011 in werking getreden Implementatiewet EG-kaderrichtlijn afvalstoffen (Wet van 3 februari 2011, Stb. 2011, 103). De Kaderrichtlijn kent geen bijlage met categorieën afvalstoffen. De definitie van afvalstof in art. 3 van de Kaderrichtlijn is gelijk aan die thans in Wmb is opgenomen: “elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. “ Zie verder ook art. 7 van de Kaderrichtlijn. Deze nieuwe Kaderrichtlijn heeft een ruimer toepassingsgebied waarbij de hele levenscyclus van afvalproductie en afvalbeheer op de voorgrond wordt geplaatst. De vierde volzin van art.1.1, zesde lid, van de Wet milieubeheer luidt met ingang van 15 oktober 2014: “Als afvalstoffen worden in elk geval niet aangemerkt stoffen, preparaten of voorwerpen die bijproducten zijn in de zin van artikel 5 van de kaderrichtlijn afvalstoffen, indien deze bijproducten voldoen aan de in dat artikel gestelde voorwaarden en aan de in een krachtens dat artikel van de kaderrichtlijn afvalstoffen vastgestelde uitvoeringsmaatregel of in een regeling van Onze Minister daartoe aangegeven criteria” (Wet van 9 juli 2014, Stb. 2014, 302).
Vgl. ook inzake elektrische apparaten HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013: 1564, JAF 2013/402, met noot Van der Meijden en JM 2014/15, met noot T. van der Meulen, M en R 2014/43 met noot S.W. Boot en B.J.W. Walraven, in het bijzonder de volgende zin uit r.o. 2.6.2: “Voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet of voornemens is zich te ontdoen zijn immers afvalstoffen, ongeacht of zij bijvoorbeeld substantiële waarde hebben in het economisch verkeer, op zichzelf voor hergebruik geschikt zijn of niet afgedankt en niet versleten zijn, en blijven dat totdat zij de status van afvalstof hebben verloren.”
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse ten behoeve van HR 29 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9832, NJ 2008/ 87, nrs. 3.4 tot en met 3.6.
HR 14 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4900.
Besluit van 25 maart 2010, Stb. 2010, 144.
HvJ 12 december 2013, C-241/12 en C-242/12, ECLI:EU:C:2013:821.
ABRvS 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1157, JM 2014/57 met annotatie door T. van der Meulen, JAF 2014/456 met annotatie door M.A. Toepoel, M en R 2014/94 met annotatie door A. van Rossem, AB 2014/235 met annotatie door J.R.C. Tieman en G.A. van der Veen.
Omdat het middel geen aandacht besteedt aan de eindeafvalfase (art. 6 van de Kaderrichtlijn), laat ik dat verder buiten beschouwing.
Kaderrichtlijn Afvalstoffen 2008/98/EG van 18 november 2008 is, zoals reeds is opgemerkt, bij wet van 3 februari 2011, Stb. 2011,103 geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Het toen gewijzigde art. 1.1, zesde lid, laatste volzin luidt thans: “Als afvalstoffen worden in elk geval niet aangemerkt stoffen, preparaten of voorwerpen die bijproducten zijn in de zin van artikel 5 van de kaderrichtlijn afvalstoffen, indien deze bijproducten voldoen aan de in dat artikel gestelde voorwaarden en aan de in een krachtens dat artikel vastgestelde uitvoeringsmaatregel daartoe geven criteria.”
HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1571, JAF 2013/403, met noot Van der Meijden en JM 2014/14 met noot T. van der Meulen (samengeperst papier).