Blijkens het als bewijsmiddel 1b gebezigde proces-verbaal gaat het om een achter de stal van de verdachte opgeslagen partij plantaardig materiaal. De als bewijsmiddel 3 gebezigde verklaring van de verdachte houdt onder meer in: 'Ik heb het gras gebruikt als veevoer en als speelvoer voor varkens'. Met het bezigen van laatstgenoemde passage voor het bewijs, heeft het Hof kennelijk slechts verdachtes voornemen met de partij plantaardig materiaal tot uitdrukking willen brengen; de aanduiding 'het gras' in die verklaring verwijst kennelijk naar gras dat geen deel (meer) uitmaakte van bedoelde partij. Over eventuele tegenstrijdigheden in de vaststellingen van het Hof wordt overigens niet geklaagd.
HR, 28-09-2010, nr. 09/00686 E
ECLI:NL:PHR:2010:BM5284
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2010
- Zaaknummer
09/00686 E
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BM5284
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM5284, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM5284
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2008:BF0241, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2008:BF0241, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BM5284, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑09‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2008:BF0241
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM5284
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2008:BF0241
Uitspraak 28‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Econmomische zaak. Wet milieubeheer. Conclusie AG over de vraag of bermmaaisel een afvalstof is. HR: 81 RO.
Partij(en)
28 september 2010
Strafkamer
nr. 09/00686 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 9 september 2008, nummer 20/002182-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2.
De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 1000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 28 september 2010.
Conclusie 28‑09‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 09/00686
Mr. Knigge
Zitting: 18 mei 2010
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "eendaadse samenloop van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan en overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan en overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.45, eerste lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan", veroordeeld tot een geldboete van € 1.000, --, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. M.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"1.
hij in de periode van 25 augustus 2006 tot en met 22 september 2006, te Liessel, gemeente Deurne, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een op perceel [a-straat 1] gelegen inrichting te weten een varkensmesterij, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 8 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, door de opslag van afvalstoffen heeft veranderd.
2.
hij in de periode van 25 augustus 2006 tot en met 22 september 2006 te Liessel, gemeente Deurne, terwijl aan hem door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Deurne bij besluit van 15 mei 1990 een vergunning krachtens de (toenmalige Hinderwet, thans) de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente op het perceel kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie [...], nummer [001], oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 8 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een voorschrift verbonden aan voormelde vergunning, immers werd in strijd met voorschrift 14, binnen de inrichting bedrijfsafvalstoffen, te weten bermmaaisel, gestort.
3.
hij in de periode van 25 augustus 2006 tot en met 22 september 2006 te Liessel in de gemeente Deurne meermalen opzettelijk bedrijfsafvalstoffen, te weten hoeveelheden bermmaaisel heeft ingezameld, zonder vermeld te zijn op de lijst van inzamelaars".
4.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het bermmaaisel niet (meer) nuttig kon worden toegepast, althans dat het oordeel van het Hof in zoverre onbegrijpelijk is.
5.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
"G1
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet onder "afvalstoffen" worden verstaan:
"alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen [het hof: nader te noemen de Richtlijn. Het hof merkt op dat die Richtlijn opnieuw is gecodificeerd in Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen], waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen".
G2
Artikel 1, onder a, van voormelde richtlijn luidt als volgt:
"In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a.
"afvalstof: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is te ontdoen of zich moet ontdoen";
- b.
"producent": elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht ("eerste producent") en/of elke persoon die voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen heeft verricht die leiden tot wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;
- c.
"houder": de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in beheer heeft."
G3
Het hof overweegt dat de in die bijlage I alsmede de toelichting daarop, de definitie van afvalstof wordt toegelicht met lijsten van stoffen en voorwerpen die als afval kunnen worden beschouwd. Deze lijsten zijn evenwel slechts indicatief en de kwalificatie 'afvalstof' hangt vooral af van het gedrag van de houder, namelijk of deze zich al dan niet van de betrokken stoffen wil ontdoen.
G4
Het hof overweegt voorts dat het vaste jurisprudentie is dat bij de invulling van het begrip "afvalstof' de wijze van het "zich ontdoen" van de stof doorslaggevend is. Bij het uitleggen van deze term - en daarmee van het begrip "afvalstof' - moet - met inachtneming van alle omstandigheden - rekening worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffendheid van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan.
Ten aanzien van de doelstelling bepaalt de considerans van de richtlijn dat iedere regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen als voornaamste doelstelling moet hebben, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip "afvalstof' kan bijgevolg naar het oordeel van het hof niet restrictief worden uitgelegd.
G5
Het hof stelt vast dat de richtlijn niet een beslissend criterium bevat aan de hand waarvan de wil van de houder om zich van een bepaalde stof of een bepaald voorwerp te ontdoen, kan worden vastgesteld.
H1
Met inachtneming van hetgeen onder G werd overwogen, zal het hof nagaan of de in de tenlastelegging genoemde stoffen al dan niet moet worden aangemerkt als 'afvalstof' in de zin van de Richtlijn en de Wet milieubeheer.
H2
Het hof overweegt dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep de volgende feiten en omstandigheden zijn gebleken:
- a.
op maandag 11 september 2006 is er bij het Regionale Milieu Team van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost een telefonische melding binnengekomen dat bij de stal van [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte), gelegen aan de [a-straat] te [plaats], bermmaaisel zou worden opgeslagen. Het bermmaaisel zou volgens de melding met een vrachtauto, voorzien van het kenteken [AA-00-BB] of [AC-00-BB], en voorzien van een plaat met het opschrift "[...]", worden aangevoerd (p. 48 e.v jo p. 68);
- b.
naar aanleiding van de melding is er op 14 september 2006 een onderzoek ingesteld op het perceel [a-straat 1] te [plaats]. Op het betreffende perceel is een stal gelegen en achter die stal lag een partij maaisel opgeslagen. In de partij maaisel werden resten van houtige/kruidachtige gewassen waargenomen. Over de hele partij verspreid werden plastic verpakkingen van diverse aard en ander zwerfafval waargenomen (p. 48-49);
- c.
de aangetroffen partij maaisel op het perceel [a-straat 1] te [plaats] had een geschat volume van 1097m3 (p. 49);
- d.
uit het onderzoek van de politie is gebleken dat [betrokkene 1], werkzaam bij aannemingsbedrijf [A] B.V., bij verdachte vrachten bermmaaisel heeft geleverd (p. 49 jo 68 jo 120-122);
- e.
[betrokkene 1] heeft verklaard dat hij het bermmaaisel, dat hij bij verdachte loste, op de kale onverharde bodem heeft gelost en dat hij heeft waargenomen dat in dat bermmaaisel zwerfvuil zat (p. 120-122);
- f.
verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep beaamd dat er (plastic) ongerechtigheden in het bermmaaisel aanwezig waren;
- g.
uit dagrapporten opgemaakt door voornoemde [betrokkene 1] volgt dat het 45 vrachten verspreid over de periode 25 augustus 2006 tot en met 22 september 2006 betreft (p. 98 t/m 110);
- h.
voornoemde dagrapporten houden als projectnummer in de nummers 942018, 943081 en 943074 (p. 98 t/m 110);
- i.
volgens [betrokkene 2], directeur van [A] B.V. en [B] B.V. corresponderen deze projectnummers met projecten aangaande het maaien en onderhouden van bermen in opdracht van Rijkswaterstaat Limburg, Rijkswaterstaat Noord-Brabant en Provincie Limburg (p.41 jo p.45);
- j.
bij de provincie Limburg en Rijkswaterstaat Limburg door de verbalisanten ingewonnen informatie komt erop neer dat provincie en Rijkswaterstaat, als opdrachtgever, afstand doen van het vrijgekomen materiaal (p. 59-60 jo p.111-119);
- k.
volgens [betrokkene 2] heeft het bedrijf voor het bermmaaisel uit de regio Zuid-Oost Brabant drie afzetmogelijkheden, te weten composteerder [C] te [plaats], composteerder [D] te [plaats] of een agrariër uit de buurt (p. 41);
- l.
indien het bermmaaisel aan [C] wordt afgegeven moet daarvoor € 22,- per ton voor worden betaald door het bedrijf van [betrokkene 2] (p.46);
- m.
volgens [betrokkene 1] heeft hij, [betrokkene 1], in opdracht van [betrokkene 2], het bermmaaisel bij verdachte afgegeven (p. 120-122). Verdachte had daarom gevraagd en heeft het bermmaaisel voor niets gekregen (p. 36-37).
I1
Gelet op hetgeen hiervoor onder H2 is vastgesteld, is het bij verdachte aangetroffen bermmaaisel waarop de tenlastelegging ziet bij de onder 1 tot en met 3 tenlastegelegde feiten, te duiden als een afvalstof in de zin van artikel 1.1. eerste lid van de Wet milieubeheer. Immers, de 'overheid' wilde zich van deze stof ontdoen en hetzelfde gold voor het bedrijf dat het onderhoud aan de bermen pleegde. Daar komt bij dat voornoemd bedrijf kosten bespaarde door het bermmaaisel niet aan een inzamelaar aan te bieden maar aan verdachte.
I2
Aan het vorenstaande doet niet af het beroep van de raadsman op het arrest van 30 maart 2001 van dit hof. Immers, het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (ARCO Chemie. HvJEG 15 juni 2000, C-418/97 en C-419/97) dat "maatschappelijke opvattingen" op zichzelf genomen een aanwijzing kunnen zijn dat het om een afvalstof gaat. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de "subjectieve intentie". Deze indicatoren zijn evenwel niet bepalend voor de vraag of een stof als afvalstof kan worden aangemerkt.
I3
Het beroep op het aangehaalde arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uit 2001 leidt in de onderhavige zaak niet tot de door de raadsman beoogde conclusie. Op grond van hetgeen het hof hierboven heeft overwogen, komt het hof tot de conclusie dat sprake is van een afvalstof in de zin van de Wet Milieubeheer c.q. de Richtlijn.
I4
Het hof overweegt tot slot, dat afvalstoffen nuttig kunnen worden toegepast, waardoor de stof het karakter van afvalstof kan verliezen.
Daargelaten of de onderhavige gestelde beoogde toepassing (veevoer/speelvoer voor varkens) als zodanig is te duiden, staat naar het oordeel van het hof vast dat van die beoogde toepassing nog geen sprake was, zodat naar het oordeel van het hof de stof nog steeds een afvalstof is. Uit de genoemde feiten en omstandigheden blijkt immers dat het bermmaaisel (onbewerkt) is aangetroffen in een hoop op de bodem.
I5
Een ander oordeel, inhoudende dat de opgeslagen hoeveelheid geen afvalstof (meer) is, zou in de ogen van het hof de onwenselijke en met de doelstellingen van de richtlijn onverenigbare mogelijkheid openlaten dat het materiaal niet wordt hergebruikt en - aan het toezicht van de overheid onttrokken - een andere, onbestemde toepassing vindt.
I6
Het hof verwerpt het verweer in al zijn facetten."
6.
Anders dan de steller van het middel meent, heeft het Hof niet geoordeeld dat het bermmaaisel niet (meer) nuttig kon worden toegepast, maar heeft het Hof geoordeeld dat het maaisel (nog) niet nuttig werd toegepast.1. In aanmerking genomen dat, hoewel de verdachte het maaisel kennelijk beoogde toe te passen als veevoer/speelvoer voor varkens, dit maaisel (onbewerkt) in een hoop op de bodem is aangetroffen, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Strikt genomen mist het middel dus feitelijke grondslag.
7.
Er is sprake van een afvalstof, indien de houder daarvan zich van de stof ontdoet, dan wel wil of moet ontdoen, waarbij de toekomstige bestemming van die stof niet van invloed is op het karakter van afvalstof.2. Dat een derde, zoals de verdachte, nog mogelijkheden voor nuttige toepassing van de stof ziet, ontneemt daaraan dan ook niet het karakter van afvalstof.3. Het oordeel van het Hof dat het bermmaaisel als afvalstof dient te worden aangemerkt, nu "de overheid" en het bedrijf dat het onderhoud aan de bermen pleegde zich hiervan wilden ontdoen, getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, mede gelet op hetgeen het Hof onder H2 - in het bijzonder onder e, f, i tot en met m - heeft vastgesteld, niet onbegrijpelijk.
8.
Onder omstandigheden kan een afvalstof het karaker van afvalstof verliezen wanneer het door een ander weer nuttig wordt gebruikt. Het kennelijke oordeel van het Hof dat in het midden kan blijven of het door de verdachte beoogde gebruik als zodanig nuttig gebruik kan worden aangemerkt, omdat van dergelijk gebruik (nog) geen sprake was, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting4. en is - in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat het bermmaaisel slechts onbewerkt op een hoop lag - evenmin onbegrijpelijk.5.
9.
Aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof doet niet af dat, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, de verdachte reeds plastic afval uit het maaisel heeft verwijderd en dit maaisel derhalve heeft "bewerkt", al was het maar omdat blijkens het als bewijsmiddel 1b gebezigde proces-verbaal in de aangetroffen hoop plastic verpakkingen en ander zwerfafval werd aangetroffen.
10.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2010
HvJEG 15 juni 2000, Gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97, (Arco et.al.), ro. 64.
HR 14 december 2004, LJN AR 4900, ro. 3.9, als ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse ten behoeve van HR 29 januari 2008, LJN BB9832, NJ 2008, 87, nrs. 3.4 tot en met 3.6.
Het moet gaan om een 'voltooide' nuttige toepassing; HvJEG 15 juni 2000, Gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97, (Arco et.al.), ro. 94-96. Zie voorts J.R.C. Tieman, Naar een nuttige toepassing van het begrip afvalstof, Kluwer 2003, p. 459 ev.
Zie in die zin ook RvS 29 oktober 2008, LJN BG1856, AB 2009, 56, m.nt. Tieman, ro. 2.6 en 2.7, waarin de Raad van State de vraag of gerecycled verpakkingsmateriaal (nog steeds) als afvalstof moet worden aangemerkt in het midden liet omdat het desbetreffende verpakkingsmateriaal nog slechts was uitgesorteerd en in balen was verpakt.