Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/13.4.4
13.4.4 Greenib Car/Aaltink
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS373180:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
BenGH 25 mei 1999, NJ 2000, 14(Greenib Car/Aaltink), m.nt. Snijders, zie ook Rutgers 2000.
In casu was Greenib Car in een eerste kortgedingvonnis bevolen om Aaltink in overeenstemming met de tussen partijen gesloten dealerovereenkomst te behandelen. Van het eerste kortgeding-vonnis ging Greenib Car niet in hoger beroep, maar zij startte even later een tweede kort geding, op basis van nieuwe feiten en omstandigheden. In dit tweede kortgedingvonnis werd Greenib Car ontslagen van de verplichting om Aaltink in overeenstemming met de dealerovereenkomst te behandelen, maar dit tweede kortgedingvonnis werd in appel vernietigd. Aaltink stelde zich vervolgens op het standpunt dat met de vernietiging van het tweede kortgedingvonnis het eerste kortgedingvonnis, inclusief dwangsomveroordeling, herleefde, en dat dus in de periode tussen het tweede kortgedingvonnis en vernietiging daarvan in appel dwangsommen waren verbeurd. Greenib Car betoogde dat dit niet het geval was en stelde zich op het standpunt dat het haar in de bedoelde periode onmogelijk was geweest in de zin van art. 611d Rv om de eerste kortgedingveroordeling na te leven. Zie voorts wat betreft het arrest 16.5.4.
Wat betreft de vraag naar de onmogelijkheid was de A-G dezelfde mening toegedaan als het BenGH. Als is gegeven dat het tweede kortgedingvonnis Greenib Car van de verplichting uit het eerste kortgedingvonnis heeft ontslagen, moet, gezien de ruimhartige uitleg die aan het begrip onmogelijkheid door het BenGH al in het arrest Van der Graaf/Agio is gegeven, volgens de A-G in casu onmogelijkheid zijdens de dwangsomdebiteur in de betrokken periode worden aangenomen. De dwangsom had in die periode ook volgens de A-G als prikkel tot nakoming zijn zin verloren.
In welk geval de dwangsom in het geheel niet wordt verbeurd en dus aan de vraag naar het al dan niet bestaan van onmogelijkheid ex art. 611d Rv in het geheel niet wordt toegekomen, vgl. BenGH 5 juli 1985, NJ 1986, 19, (Liesenborghs-Thielens/Vandebril-Tielens), m.n.t Heemskerk.
Daarin lijk ik niet alleen te staan: Snijders overweegt in zijn annotatie onder het arrest dat de argumentatie voor de extensieve interpretatie van het bepaalde in art. 611d Rv flinterdun is, maar dat deze uitleg door de eisen van utiliteit en redelijkheid wordt gerechtvaardigd, zie Snijders 2000.
Het Benelux-Gerechtshof heeft desalniettemin in een vergelijkbaar geval over de verschuldigdheid van dwangsommen inmiddels een oordeel geveld, in het arrest inzake Greenib Car/Aaltink.1 In een casus die met de hiervoor genoemde vergelijkbaar was,2 had de tot betaling van dwangsommen aangesproken partij betoogd dat het in de periode waarover de dwangsomveroordeling herleefde voor haar niet mogelijk was geweest om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Het Benelux-Gerechtshof werd aldus gevraagd om uitleg van het onmogelijkheidsbegrip uit art. 4 van de Eenvormige Wet (art. 611d Rv).
Naar het oordeel van het Benelux-Gerechtshof kon van onmogelijkheid in de zin van art. 4 lid 1 Eenvormige Beneluxwet (art. 611d Rv) in het hier bedoelde geval inderdaad sprake zijn, nu de dwangsom in de betrokken periode zijn zin als dwangmiddel had verloren.
A-G Strikwerda wees er in zijn voorafgaande conclusie3 op dat in het betreffende geding een vraag van nationaal procesrecht niet kon worden beantwoord. De vraag 'of een tweede kortgedingvonnis gedwongen tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling die in het eerste kortgedingvonnis is vastgelegd, uitsluit'4 werd dus niet aan het Benelux-Gerechtshof voorgelegd, net zo min als de vraag of de vernietiging in casu herleving met zich bracht. Evenzo werd niet ter beoordeling voorgelegd, maar als uitgangspunt aangenomen dat de veroordeelde gedurende de betrokken periode van zijn verplichtingen uit het eerste kortgedingvonnis ontslagen geacht kon worden.
Gezien mijn in par. 13.4.2 uiteengezette standpunt, dat dwangsommen in de betrokken periode na herleving niet verbeurd worden, moge duidelijk zijn dat ik het oordeel van het Benelux-Gerechtshof als rechtvaardig resultaat toejuich: er behoort in dit geval geen betalingsverplichting te bestaan van de partij die zich in de betrokken periode van naleving van de hoofdveroordeling ontslagen mocht achten. Ook met de stelling dat de dwangsom hier geen functie als dwangmiddel vervult, ben ik het van harte eens: de dwangsomveroordeling is bedoeld om onzeker toekomstig gedrag van de veroordeelde te sturen, niet om een betalingsverplichting te verbinden aan gedrag dat in het verleden al heeft plaatsgehad. Tot naleven van de hoofdveroordeling kan een dwangsom in het laatste geval niet leiden.
Het gewenste resultaat kan echter mijns inziens uit dogmatisch oogpunt niet via de weg van art. 611d Rv worden bereikt.5 De extensieve interpretatie van het onmogelijkheidsbegrip uit art. 611d Rv spreekt mij niet aan, zoals ook uit par. 16.5.4 hierna zal blijken. Voor de bespreking in de onderhavige paragraaf is echter vooralsnog slechts de constatering relevant, dat blijkens het arrest Greenib Car/Aaltink in het hier besproken geval een beroep op art. 611d Rv mogelijk zal zijn. Een debiteur die wordt geconfronteerd met een dwangsomveroordeling in eerste aanleg die aanvankelijk wordt vernietigd, maar na een geslaagd cassatieberoep herleeft, doet er dus goed aan om op basis van het arrest Greenib Car/Aaltink opschorting van de dwangsomveroordeling over de betrokken periode te vorderen, zoals bedoeld in art. 611d Rv. Zoals ik in par. 13.4.2 al verdedigde, kan deze bovendien aanvoeren dat in de relevante periode geen dwangsommen zijn verbeurd, omdat de hoofdveroordeling toen niet voor gedwongen tenuitvoerlegging vatbaar is geweest. Beide betogen zijn op dezelfde ratio terug te voeren: voor zover de dwangsomveroordeling geen functie als dwangmiddel heeft vervuld, behoren op grond van deze dwangsomveroordeling geen dwangsommen verschuldigd te zijn.