Zie de beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 april 2021 met zaaknummer 516416, rov. 2.1. Zie de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 17 maart 2022, met zaaknummer 200.298.391 (hierna: de bestreden beschikking), rov.2-4. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank, rov. 1.1-1.4, en voor het procesverloop in hoger beroep de bestreden beschikking, rov. 2.1-2.4.
HR, 20-01-2023, nr. 22/02194
ECLI:NL:HR:2023:45
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-01-2023
- Zaaknummer
22/02194
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:45, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑01‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
ECLI:NL:PHR:2022:1071, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2022
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2023-0007
Uitspraak 20‑01‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/02194
Datum 20 januari 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: A.H. Vermeulen,
tegen
1. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te Utrecht,
hierna: de raad.
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
en
2. STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Utrecht,
hierna: de GI,
3. [de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
hierna: de pleegouders,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:a. de beschikking in de zaak C/16/516416/ FO RK 21-82 van de rechtbank Midden- Nederland van 8 april 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.298.391 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 maart 2022.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De raad, de GI en de pleegouders hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de advocaat-generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 20 januari 2023.
Conclusie 18‑11‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02194
Zitting 18 november 2022
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de moeder],
verzoekster tot cassatie,
(hierna: de moeder),
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
tegen
1. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad),
verweerder in cassatie,
niet verschenen,
als belanghebbenden zijn in hoger beroep aangemerkt:
2. Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de GI),
3. [pleegouder 1],
4. [pleegouder 2] (hierna tezamen: de pleegouders),
niet verschenen.
In deze zaak klaagt de moeder dat het hof ten onrechte de beschikking van de rechtbank waarbij het gezag van de moeder is beëindigd, heeft bekrachtigd. Ze klaagt dat de continuiteitsdoelstelling alleen onvoldoende is voor een gezagsbeëindiging, dat het hof miskend heeft dat het niet voldoen door de moeder aan de opvoedingsvereisten noodzakelijk is om het gezag te beëindigen, dat de GI moet zorgen voor adequate hulpverlening en dat de belangen van de minderjarige zich verzetten tegen voortzetting van de feitelijke gezinssituatie bij de pleegouders. Ook zou ten onrechte het 810a lid 2 Rv-verzoek zijn afgewezen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan voor zover nog van belang van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[de moeder] is de moeder van [de zoon], geboren op [geboortedatum] 2008 te [plaats]. De moeder is alleen belast met het gezag over [de zoon]. De biologische vader van [de zoon] is niet in beeld.
1.3
[de zoon] is sinds 15 april 2016 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst in het pleeggezin van de pleegouders. De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn sindsdien telkens verlengd, voor het laatst tot 15 juli 2021.
1.4
Bij de beschikking van 8 april 2021 met zaaknummer 516416 heeft de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank), op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de zoon] beëindigd.
1.5
De moeder is bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, (hierna: het hof) bij beroepschrift met producties, ingekomen op 7 juli 2021, met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking d.d. 8 april 2021. De moeder heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, kort weergegeven:
- primair het oorspronkelijke verzoek van de raad af te wijzen, en
- subsidiair een onderzoek ex artikel 810a, lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te bevelen, op de wijze en met de vragen als in het beroepschrift omschreven.
1.6
De raad heeft verweer gevoerd en hij heeft verzocht de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
1.7
De GI was, net als de raad, van mening dat de beschikking van de rechtbank diende te worden bekrachtigd.
1.8
Op 24 januari 2022 is na te noemen [de zoon] verschenen, die buiten aanwezigheid van de moeder, de raad en de GI door het hof is gehoord.
1.9
De mondelinge behandeling heeft op 27 januari 2022 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Verder zijn een vertegenwoordiger van de GI en een vertegenwoordiger van de raad verschenen. De pleegouders zijn, zoals zij op voorhand hebben aangekondigd, niet ter zitting verschenen.
1.10
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Erkens namens de moeder een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen.
1.11
Bij beschikking van 17 maart 2022 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen.
“5.1 Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2 Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3 Voorts is van belang dat het Europees Hof in de loop van de jaren in zijn jurisprudentie het belang van het kind steeds uitdrukkelijker (expliciet) is gaan meewegen in zijn oordeel in zaken waarin een scheiding tussen kind en ouders speelde. Dit heeft ertoe geleid dat, in zaken over pleeggezinplaatsingen, de herenigingsdoelstelling vanaf medio jaren 90 van de vorige eeuw steeds meer plaats heeft moeten maken voor de zogenoemde continuïteitsdoelstelling: het Europees Hof ziet het niet meer als een absolute verplichting om het kind na een uithuisplaatsing te herenigen met zijn (biologische) ouders, maar vindt het in bepaalde gevallen wenselijk om het kind (langdurig) bij de pleegouders te laten verblijven. Nationale autoriteiten moeten voldoende inspanningen leveren om een uithuisplaatsing te voorkomen dan wel, als dat reeds is gebeurd, een hereniging van ouders en kind mogelijk te maken. In de uitspraak van het Europees Hof van 10 september 2019, Strand Lobben/Noorwegen ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313) heeft het Europees Hof onder meer overwogen in par. 206) dat artikel 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen. Het Europees Hof heeft in die zaak ook overwogen (in par. 208 e.v.) dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om - na het verstrijken van een aanzienlijke periode - zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.
5.4 Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en beoordeling tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het gezag van de moeder over [de zoon] dient te worden beëindigd. Het hof voegt daaraan het volgende toe.
5.5 Ter zitting is voor het hof bevestigd dat moeder nog altijd te weinig inzicht heeft in de problematiek van [de zoon]. [de zoon] is een kwetsbare jongen, met forse problematiek op cognitief, sociaal en emotioneel gebied. Dat is al in het NIFP-rapport van 2017 en het onderzoek van het UMCU uit 2017 naar voren gekomen. Adequate hulpverlening daarvoor is echter nimmer van de grond gekomen. Hoewel de GI in dat aspect niet vrij is van alle blaam en er ook te weinig lijkt te zijn gewerkt aan thuisplaatsing van [de zoon], heeft moeder hierin eveneens een zeer groot en mogelijk bepalend aandeel gehad. Zij verkeert al zes jaar in een strijdmodus en blijft daarin hangen. Hoewel begrijpelijk en ingegeven door de beste bedoelingen, namelijk het vooropstellen van het belang van [de zoon], bereikt zij daarmee het tegenovergestelde. Door de focus op de strijd en de weigering om samen te werken met GI’s en hulpverlening te richten, is daar de afgelopen zes jaar de aandacht van de moeder naartoe gegaan in plaats van het inzetten van en meewerken aan hulpverlening voor [de zoon]. Dat lijkt vervolgens weer mede tot gevolg te hebben gehad dat de GI helemaal niet is toegekomen aan het werken naar thuisplaatsing. Alle tijd en energie is verloren gegaan aan de strijd. Dit is een nare, zware en trieste, maar in de ogen van het hof, wel de enige conclusie.
5.6 [de zoon] verblijft al bijna 6 jaar bij het pleeggezin en pas in oktober 2021 is hij door de huidige voogd aangemeld bij De Aventurijn waar diagnostiek [e]en behandeling zal gaan plaatsvinden, terwijl al jaren duidelijk was dat dit nodig was. Moeder staat echter ook na al die jaren nog altijd niet achter deze hulpverlening en, zoals de raad ter zitting terecht heeft aangevoerd, zou het moeder laten behouden van het gezag betekenen dat deze hulpverlening of het eventueel doorpakken daarin weer ter discussie zal komen te staan. Het is in het belang van [de zoon] dat hij nu eindelijk de hulp krijgt die hij nodig heeft en dat hij duidelijkheid krijgt over zijn situatie. Duidelijk moet zijn dat hij bij het pleeggezin woont en daar mag blijven wonen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.72.Met de raad is het hof verder van oordeel dat [de zoon] niet langer in onzekerheid mag verkeren. AI in de beschikking van 7 juli 2020 heeft dit hof overwogen dat “het belang van [de zoon] vereist dat een einde komt aan de strijd tussen de moeder, de pleegouders en de GI, dat op zo kort mogelijke termijn [de zoon] opvoedperspectief duidelijk is en dat de voor hem dringend noodzakelijk hulp wordt in gezet.” Sinds die beschikking is die strijd echter zeker niet minder geworden en met het verlenen van de noodzakelijke hulp is pas in oktober 2021 met de plaatsing bij De Aventurijn een aanvang gemaakt. Er is, naar het oordeel van het hof, mede ook door de houding van de moeder veel te veel kostbare tijd verstreken en het is in strijd met het belang van [de zoon] om nog langer onzekerheid over zijn perspectief te laten bestaan. Een contra-expertise acht het hof om die redenen in strijd met het belang van [de zoon] en het daartoe strekkende verzoek ex artikel 810a Rv zal dan ook worden afgewezen.”
1.12
De moeder heeft van deze beschikking tijdig3.beroep in cassatie ingesteld. Er is geen verweerschrift ingediend namens verweerder of de belanghebbenden.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Rechtskader4.
2.1
Op grond van art. 1:266 lid 1 sub a BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
2.2
Met het criterium van de aanvaardbare termijn heeft de wetgever tot uitdrukking willen brengen dat stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van een kind belangrijk is. Beoogd is herhaaldelijke, zich over jaren uitstrekkende, verlengingen van een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouders niet meer mogelijk te doen zijn.5.In de memorie van toelichting is in dit verband opgemerkt dat ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid is over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien, die het kind kan overbruggen zonder vergaand ernstige schade voor zijn ontwikkeling op te lopen. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Voor jongere kinderen zal de termijn over het algemeen korter zijn dan voor de oudere kinderen. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk; precieze termijnen zijn niet te geven, maar als successievelijk gedurende twee of meer jaren ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing wordt opgelegd, zal die vraag des te indringender moeten worden beantwoord. In die gevallen zal een gezagsbeëindigende maatregel aan de orde zijn.6.
2.3
De omstandigheid dat de ouders de verzorging en opvoeding niet binnen aanvaardbare termijn op zich kunnen nemen is niet in alle gevallen voldoende om tot gezagsbeëindiging over te gaan.7.Van belang kan bijvoorbeeld zijn dat de ouder blijk geeft van duurzame bereidheid het kind te laten opgroeien in het pleeggezin. Een doorslaggevende factor is dit echter niet.8.Of een gezagsbeëindigende maatregel aan de orde is, zal de rechter moeten beoordelen op grond van alle omstandigheden van het geval.9.Volgens Bruning zal, in de situatie die de wetgever voor ogen heeft gehad – namelijk van jonge kinderen die al geruime tijd in een pleeggezin wonen terwijl duidelijk is dat daar (en niet bij de ouders thuis) hun toekomstperspectief ligt – de uitzonderingsgevallen waarin de gezagsbeëindiging wordt afgewezen op grond van de discretionaire bevoegdheid slechts zeer beperkt moeten blijven, aangezien de maatregel nu juist bedoeld is om het perspectief van de minderjarige, en niet dat van ouders, centraal te stellen.10.
2.4
De wetgever heeft de volgende factoren genoemd die van belang zijn bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen indien een minderjarige in een pleeggezin is geplaatst:11.
“a. Wanneer een kind in een pleeggezin is geplaatst, moet het zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind.b. Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel.c. In die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.d. De enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag.”
2.5
Volgens art. 8 EVRM (voor zover hier van belang) heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven en is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.12.Over de verhouding tussen gezagsbeëindiging en art. 8 EVRM is door de wetgever nog opgemerkt dat een gezagsbeëindiging, evenals bij een ondertoezichtstelling, een inmenging in het gezinsleven van ouders en kind betekent, zodat de maatregel bij wet moet worden voorzien en dus niet willekeurig kan worden genomen, maar ook dat een lichtere maatregel de voorkeur verdient als daarmee het doel kan worden bereikt en de inmenging in het gezinsleven moet in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd.13.
2.6
Uit de jurisprudentie van het EHRM valt af te leiden met welke factoren rekening gehouden moet worden bij de beantwoording van de vraag of een kind al dan niet herenigd dient te worden met zijn ouders: de veilige en gezonde leefomgeving van de oorspronkelijke gezinssituatie, de behoefte van het kind aan stabiliteit, de mogelijkheid van het kind zich positief te ontwikkelen, de duur van het verblijf in het pleeggezin, de hechting en de band met de pleegouders, de nog bestaande hechtingsrelatie en band met de oorspronkelijke ouders, en de mening van het kind.14.
2.7
Zoals ik in mijn conclusie van 2 oktober 2020 heb beschreven15., is het EHRM in de loop van de jaren het belang van het kind steeds uitdrukkelijker (expliciet) gaan meewegen in zijn oordeel in zaken waarin een scheiding tussen kind en ouders speelde.16.Dit heeft ertoe geleid dat, in zaken over pleeggezinplaatsingen, de herenigingsdoelstelling vanaf medio jaren ’90 van de vorige eeuw steeds meer plaats heeft moeten maken voor de zogenoemde continuïteitsdoelstelling: het EHRM ziet het niet meer als een absolute verplichting om het kind na een uithuisplaatsing te herenigen met zijn (biologische) ouders, maar vindt het in bepaalde gevallen wenselijk om het kind (langdurig) bij de pleegouders te laten verblijven.17.Ook in de zaak Strand Lobben in 2019 heeft het EHRM onder meer overwogen (in par. 206) dat art. 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen en (in par. 208 e.v.) dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.18.Nationale autoriteiten moeten wel volgens het EHRM voldoende inspanningen leveren om een uithuisplaatsing te voorkomen dan wel, als dat reeds is gebeurd, een hereniging van ouders en kind mogelijk te maken.19.
2.8
De belangen van ouder en kind dienen dus tegen elkaar te worden afgewogen. Uw Raad heeft in rov. 3.3.3 van de beschikking van 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108 geoordeeld:“Het hof heeft na een afweging van de belangen van de minderjarige en die van de moeder geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden het belang van de minderjarige bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder weegt dan het belang van de moeder. Het hof heeft niet miskend dat uit art. 8 EVRM en de uitspraak Strand Lobben voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn ouder(s), maar heeft deze afweging gemaakt. Het hof heeft, zoals uit het vorenstaande volgt, zijn oordeel niet slechts gegrond op het tijdsverloop sinds de minderjarige zich bij de pleegmoeder bevindt. Het heeft voorts de mogelijkheid van hereniging van de minderjarige met de moeder serieus in overweging genomen. Het oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd. Voor het overige is het oordeel van het hof van feitelijke aard en kan het in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.”
2.9
In de Procesinleiding wordt in de inleiding onder 1.6 nog opgemerkt dat deze zaak illustreert hoe het in Nederland veelvuldig fout gaat met de jeugdzorg in het gedwongen kader, waardoor tienduizenden ouders en kinderen ernstig worden beschadigd.De zorgen binnen de rechtspraak over de jeugdzorg zijn groot.20.Door een tekort aan onder andere gezinsvoogden komt de noodzakelijke zorg niet altijd goed van de grond. In de onderhavige zaak onderkent het hof dat er sprake is van de situatie dat te weinig lijkt te zijn gewerkt aan thuisplaatsing van het kind en de GI in dat aspect niet vrij is van alle blaam21., maar dat de moeder hierin eveneens een zeer groot en mogelijk bepalend aandeel heeft gehad door de afgelopen zes jaar in een strijdmodus te verkeren en blijven hangen.22.Uit een recent WODC onderzoek blijkt dat de doelen van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (in werking getreden 1 januari 2015) maar heel beperkt worden gerealiseerd. Dat komt door tekortkomingen in de wet zelf, maar het ligt voor een belangrijk deel ook aan de context van het jeugdbeschermingsstelsel. Zo zorgen de problemen als gevolg van de decentralisatie van de jeugdhulp ervoor dat de wet niet uit de verf komt. Noodgrepen en urgente actie zijn noodzakelijk concluderen onderzoekers van de Universiteit Leiden in de wetsevaluatie die zij in opdracht van het WODC uitvoerden. De onderzoekers hebben aanbevelingen geformuleerd voor onder andere de rechtsgronden voor de ondertoezichtstelling (OTS), rechtsbescherming van ouders en jeugdigen, de transparantie van de uitvoering van de OTS en het ingewikkelde jeugdbeschermingsstelsel.23.
2.10
Het middel bestaat uit een inleiding en procesverloop (p. 2-6) en de klachten in cassatie bestaande uit de alinea’s met nummering 2.1.1-2.1.3, 2.2.1- 2.2.3, 2.3.1-2.3.4, 2.4.1-2.4.2, 2.5 (p. 6-11) die ik voor de duidelijkheid als subonderdelen heb gecategoriseerd.
2.11
De subonderdelen 2.1.1, 2.1.2, 2.1.3, richten zich - in de kern - erop dat vanwege de continuïteit van [de zoon] huidige gezinssituatie bij de pleegouders het gezag van de moeder zou zijn beëindigd en dat dit geen dragende overweging zou zijn, althans de in rov. 5.4-5.7 gegeven overwegingen niet een duidelijke of begrijpelijke motivering bevatten, mede omdat louter tijdsverloop nooit het opleggen van kinderbeschermingsmaatregelen mag bewerkstelligen of rechtvaardigen en ook de evenredigheidseis is miskend. Het middel stelt ook dat door het hof ten onrechte geen kenbare aandacht is besteed aan grief V24.en grief VI25.waarin - kortweg - is gesteld dat de aanvaardbare termijn niet is verstreken, omdat [de zoon] naar huis wil, hij niet op zijn plek zit en het onbetwist slechter gaat met hem en moeder opvoedingsvaardigheden bezit gelet op de rapportages, zodat te vroeg het perspectief is verlegd (grief V) en dat ten onrechte is geoordeeld door de rechtbank dat het feit dat kostbare tijd is verloren, de beslissing niet anders maakt (grief VI).
2.12
Uit rov. 5.5-5.7 blijkt dat het hof de gezagsbeëindiging niet bekrachtigd heeft enkel vanwege het tijdsverloop, maar ook andere factoren in zijn afweging heeft betrokken, namelijk dat de moeder niet achter de hulpverlening voor [de zoon] staat, dat sinds de beschikking van 7 juli 2020 de strijd tussen moeder, pleegouders en GI niet minder is geworden (rov. 5.7) en het in het belang van [de zoon] is dat hij hulp krijgt en zekerheid over zijn perspectief. De klachten missen in zoverre feitelijke grondslag. Ten aanzien van de aanvaarbare termijn heeft het hof overwogen dat [de zoon] al bijna zes jaar in het pleeggezin verblijft en dat nu diagnostiek en behandeling van [de zoon] niet van de grond komt en moeder hier nog altijd niet achter staat het in het belang van [de zoon] is dat hij nu eindelijk hulp krijgt en duidelijkheid krijgt over zijn opgroeien in het pleeggezin. Het hof heeft de belangen van [de zoon], waaronder het belang om – zonder discussie met de moeder over de nut en noodzaak - hulp te krijgen en continuïteit in de woonsituatie bij het pleeggezin nu de aanvaardbare termijn (ruimschoots) is verstreken, laten prevaleren boven het belang van de moeder. Dat oordeel is gebaseerd op de juiste maatstaf, maar bovenal gestoeld op een feitelijke afweging die in cassatie alleen op begrijpelijkheid getoetst kan worden. Dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk zou zijn, lijkt mij – in het licht van het dossier – niet het geval en dat niet afzonderlijk op elke stelling van de moeder is ingegaan, is aan het hof als feitenrechter voorbehouden, maar maakt de beslissing van het hof niet onjuist of onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof is kennelijk - en mijns inziens terecht26.- niet ervan overtuigd geraakt dat de nodige hulpverlening voor [de zoon] wel op gang komt als de moeder het gezag behoudt en in het licht van het feit dat al sinds 2017 duidelijk is dat [de zoon] hulp zou moeten krijgen (rov. 5.5: “[de zoon] is een kwetsbare jongen, met forse problematiek op cognitief, sociaal en emotioneel gebied.”) is de maatregel van gezagsbeëindiging ook om die reden evenredig.
2.13
De subonderdelen 2.1.1, 2.1.2, 2.1.3 leiden niet tot cassatie
2.14
Subonderdelen 2.2.1, 2.2.3, 2.3.1, 2.3.2 bepleiten in wezen dat het niet voldoen aan de opvoedingsvereisten een noodzakelijke voorwaarde is om het gezag te beëindigen, maar dat het hof dit ten onrechte niet aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, althans miskend heeft dat nimmer vast is komen te staan dat de moeder niet de vereiste opvoedkundige vaardigheden heeft, althans het standpunt van de raad dat een onderzoek naar opvoedcapaciteiten van de moeder niet meer relevant zou zijn ‘omdat het perspectief is bepaald’ juist tot afwijzing van het verzoek zou moeten leiden. Het hof zou ook miskend hebben dat de GI een wettelijke plicht heeft om verantwoorde hulp te bieden aan ouder en kind krachtens artikel 4.1.1 Jeugdwet. Subonderdeel 2.2.2 voegt daaraan toe dat grief I niet kenbaar bij de beoordeling is betrokken, namelijk dat het raadsonderzoek onzorgvuldig en onvolledig is en niet ingaat op de vereisten voor het ouderschap zoals vervat in 1:247 BW.27.Ook zou ten onrechte de beëindiging voor alles gebaseerd zijn op de hulpvragen van [de zoon] en het niet tot stand komen van adequate zorg- en hulpverlening.
2.15
Het middel miskent dat de grond voor gezagsbeëindiging ex art. 1:266 lid 1 sub a BW met zich meebrengt dat de opvoedvaardigheden van moeder en het raadsonderzoek daarnaar enkel relevant zijn binnen een voor de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn voor terugplaatsing. Die termijn is voor [de zoon] na circa zes jaar ruimschoots verstreken, zodat de vraag of moeder de juiste opvoedvaardigheden heeft of specifieke zorg aan [de zoon] kan leveren niet (meer) relevant is. Na de verstreken jaren in het perspectief biedende pleeggezin, de verrichte onderzoeken, de vele wisselingen in het jeugdbeschermingstraject en de strijdmodus van moeder die maakt dat de samenwerking met de GI’s moeizaam is verlopen zodat mede daarom het hulpverleningstraject voor [de zoon] niet op gang kon komen, konden rechtbank en hof tot het oordeel komen dat het belang van [de zoon], dat onder meer ziet op zekerheid krijgen over zijn toekomstperspectief en hulp voor zijn problematiek, zwaarder weegt dan het belang van moeder.
2.16
Subonderdelen 2.2.1, 2.2.2., 2.2.3, 2.3.1, 2.3.2 falen.
2.17
Subonderdeel 2.3.3 klaagt dat vast staat dat de G.I. een verzoek ex art. 1:265h BW tot vervangende toestemming medische handeling d.d. 9 maart 2021 heeft gedaan maar dit verzoek heeft ingetrokken. Daarmee zou vaststaan dat de G.I. willens en wetens aanzienlijk veel tijd heeft verspild. Het hof heeft deze tijdsverspilling en de vaststelling dat niet effectief naar thuisplaatsing is toegewerkt (rov. 5.5.) niet (kenbaar) bij zijn beoordeling betrokken zodat het oordeel van het hof ook hierom onvoldoende dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd. In subonderdeel 2.3.4 klaagt de moeder dat het hof niet voorbij kon gaan aan de grieven III28.en IV29.en de moeder ten onrechte als een niet meewerkende moeder die zelfs alle schuld zou hebben aan het niet tot stand komen van zorg- en hulpverlening (en daarmee een mogelijke gezinshereniging) hebben weggezet. Daarbij zou het Hof hebben miskend dat er door toedoen van de G.I. veel (wel passende) hulpverlening niet is ingezet of doorgezet.
2.18
De klacht mist feitelijke grondslag voor zover het klaagt dat het hof het aandeel van de GI in het tijdsverloop zonder adequate hulpverlening niet heeft onderkend. In rov. 5.5. heeft het hof immers overwogen: “Adequate hulpverlening daarvoor is echter nimmer van de grond gekomen. Hoewel de GI in dat aspect niet vrij is van alle blaam en er ook te weinig lijkt te zijn gewerkt aan thuisplaatsing van [de zoon], heeft moeder hierin eveneens een zeer groot en mogelijk bepalend aandeel gehad.” Het middel miskent dat ook deze omstandigheid van niet-adequate hulpverlening niet (meer) relevant of zwaarwegend is in het licht van het verstrijken van de aanvaardbare termijn voor [de zoon]. Overigens heeft de GI met het verzoek ex art. 1:265h BW tot vervangende toestemming medische handeling d.d. 9 maart 2021 niet ‘willens en wetens’ aanzienlijk veel tijd verspild. Uit de verklaring van de GI ter zitting en het verweerschrift d.d. 10 januari 2022 van de GI, p. 2, blijkt immers dat de moeder niet instemde met het aanmelden van [de zoon] voor nieuwe diagnostiek en behandeling ondanks meerdere besprekingen en dat de procedure tot vervangende medische toestemming gelijktijdig met de procedure voor beëindiging van het gezag aanhangig was indien het gezag van moeder niet zou worden beëindigd. De hulpverlening zou dan alsnog met de vervangende toestemming worden ingezet. Op 8 april 2021 is het gezag door de rechtbank beëindigd en het verzoek tot vervangende toestemming is daarom op 15 april 2021 ingetrokken,30.maar ten tijde van het aanhangig maken van de procedure tot vervangende toestemming was de noodzaak voor het verzoek er dus wel.
2.19
Subonderdelen 2.3.3 en 2.3.4 slagen op grond van het voorgaande niet.
2.20
In subonderdelen 2.4.1 en 2.4.2 noemt het middel een aantal feiten die het hof bij zijn beoordeling had dienen te betrekken en die met zich meebrengen dat de belangen van [de zoon] zich er juist tegen verzetten om - na het verstrijken van een aanzienlijke periode - zijn feitelijke gezinssituatie bij de pleegouders voort te zetten.31.De pleegouders zouden niet bij machte zijn gebleken om effectief ouderlijk gezag over [de zoon] uit te oefenen, zodat continuïteit bij het pleeggezin - in plaats van gezinshereniging - onder deze omstandigheden geen doelstelling kan zijn ten behoeve van de ontwikkeling van het kind.
2.21
In cassatie is geen plaats voor een herwaardering van aangevoerde feitelijke stellingen, zoals de stellingen omtrent de feitelijke gezinssituatie van [de zoon] en de hulpverlening van de GI. De continuering van de woonsituatie bij het pleeggezin is mijns inziens een feitelijke afweging geweest die niet onbegrijpelijk was in het licht van de stelling van de raad dat [de zoon] zich naar omstandigheden goed in het pleeggezin ontwikkelt en de raad het schadelijk acht voor [de zoon] om verandering in deze situatie te brengen en de stabiliteit te doorbreken.32.
2.22
De subonderdelen 2.4.1 en 2.4.2 slagen derhalve niet.
2.23
Subonderdeel 2.5 klaagt dat ten onrechte dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd het verzoek van de moeder om een onderzoek ex art. 810a lid 2 Rv te bevelen is afgewezen. De overweging over de onzekerheid van het perspectief van [de zoon] (rov. 5.7) kan dit oordeel niet dragen, omdat onvoldoende begrijpelijk - en in zoverre rechtens onjuist - gemotiveerd is waarom de moeder geen voldoende concreet en ter zake doende verzoek heeft gedaan om contra-expertise, hetgeen in deze zaak bij uitstek tot duidelijkheid kan leiden naar waar, alle omstandigheden bij elkaar genomen, [de zoon] opvoedperspectief nu werkelijk zou liggen. Daarmee is gegeven dat het verzochte onderzoek juist wel in het belang is van [de zoon], althans heeft het Hof niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom specifiek nader onderzoek zijn belangen zou schaden.
2.24
Artikel 810a lid 2 Rv omvat het recht op contra-expertise op verzoek van de ouder. Overeenkomstig vaste rechtspraak moet het verzoek om een contra-expertise, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind en dat onderzoek mede tot beslissing van de zaak kan leiden.33.Of toewijzing van een verzoek ex artikel 810a lid 2 Rv strijdig is met de belangen van het kind betreft een waardering van feitelijke aard die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden onderzocht.34.
2.25
Er zijn verschillende situaties denkbaar waarin een contra-expertise strijdig kan zijn met het belang van het kind; waarbij in ieder geval de spoedeisendheid van een in het belang van het kind te nemen maatregel, het belastende karakter van de door het kind aan het onderzoek te verlenen medewerking en een te lang uitblijven van een beslissing zich tegen verdere aanhouding van de zaak kunnen verzetten.35.
2.26
Het hof heeft in rov. 5.7 overwogen dat mede ook door de houding van de moeder veel te veel kostbare tijd is verstreken en dat het in strijd is met het belang van [de zoon] om nog langer onzekerheid over zijn perspectief te laten bestaan. Een contra-expertise acht het hof om die redenen in strijd met het belang van [de zoon]. Het hof heeft daarmee de juiste maatstaf gehanteerd.
2.27
De klacht in subonderdeel 2.5 faalt.
2.28
De slotsom is dat alle klachten falen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑11‑2022
In de bestreden beschikking is deze overweging abusievelijk “5.6” genoemd. Ter onderscheiding van de overwegingen heb ik de nummering gewijzigd naar “5.7”.
De procesinleiding is op 16 juni 2022 ingediend.
Ik ontleen het rechtskader grotendeels aan eerdere genomen conclusies over gezagsbeëindiging. Zie bijv. mijn conclusie voor HR 9 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:812, onder 3.2-3.16 en mijn conclusie voor HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:PHR:2020:897, onder 2.3-2.8.
Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3, p. 10-11.
Zie o.m. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/392 en 440 met verwijzing naar o.m. M.R. Bruning, ‘Gezagsbeëindiging, soms een brug te ver?’, in: M.T. Beumers e.a. (red.) Vijftig weeffouten in het BW 2017, p. 3 e.v. en J.I. Huijer & I. Weijers, ‘De aanvaardbare termijn in jeugdbeschermingszaken’, FJR 2016/40.
Vgl. reeds met betrekking tot de voormalige maatregel van gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5726, NJ 2008/506 m.nt. J. de Boer, rov. 3.4. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak zijn eerdere rechtspraak, volgens welke deze duurzame bereidheid in beginsel aan gedwongen ontheffing in de weg stond, in verband met het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie heroverwogen in zoverre dat het blijk geven van die duurzame bereidheid weliswaar in de beoordeling moet worden betrokken, maar niet (zonder meer) aan ontheffing in de weg staat. Zie hierover ook de conclusie van A-G Vlas (onder 2.14-2.17) voor HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3267, RvdW 2018/88 (art. 81 RO).
Zie Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3, p. 12.
M.R. Bruning, ‘Gezagsbeëindiging, soms een brug te ver?’, in: M.T. Beumers e.a. (red.) Vijftig weeffouten in het BW 2017, p. 6-7.
Van belang in dit soort zaken is ook het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (art. 3: belangen van het kind vormen de eerste overweging, art. 5: eerbiediging rechten ouders, art. 9: waarborgen bij scheiding ouders kind, art. 18: ouderlijke verantwoordelijkheid en art. 20: rechten van uithuisgeplaatste kinderen), General Comments van het VN-Kinderrechtencomité (o.m. nr. 7, par. 15, 18 en 20 (Early Childhood) en nr. 14, par. 58-65, 80-81 (Best Interests of the Child)) en de Richtlijnen voor Kinderen in Alternatieve Zorg uit 2010 (UN-Guidelines for the Alternative Care of Children, UN Document A/RES/64/142). Echter geen enkel Verdrag of Richtlijn kan een (precies) kader aangeven wanneer de balans doorslaat van het recht op hereniging naar het recht op continuïteit en stabiliteit. Zie annotatie van M.R. Bruning bij EHRM 30 november 2017, 37283/13, EHRC 2018/59.
M. Angius, ‘Family life in spagaat’, FJR 2015/14, p. 59.
Conclusie (onder 2.6-2.8) voor HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108, NJ 2021/37.
M.R. Bruning en K.A.M. van der Zon, ‘Out of home, out of right? Rechten van minderjarigen bij uithuisplaatsing’, NJCM-Bulletin 2013/39, p. 501. Zie over recentere ontwikkelingen in de rechtspraak van het EHRM op het vlak van (o.m.) de uitvoering van langdurige uithuisplaatsingen met een permanent karakter ook, van de zelfde auteurs: ‘Uithuisplaatsing van kinderen. Europese controverse en de rol van het EHRM’, NTM/NJCM-Bulletin 2022/1, p. 3-21.
M. Angius, ‘Family life in spagaat’, FJR 2015/14, p. 54.
EHRM (Grote Kamer) 10 september 2019, 37283/13, RAV 2019/91 en EHRC 2019/235 m.nt. M.R. Bruning (Strand Lobben/Noorwegen). Zie ook HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108, NJ 2021/37, waarin de hiervoor genoemde overwegingen van het EHRM in de zaak Strand Lobben centraal staan en EHRM 22 december 2020, 64639/16, EHRC 2021/13 m.nt. M.R. Bruning (M.L./Noorwegen).
Zie o.m. EHRM (Grote Kamer) 10 september 2019, 37283/13, RAV 2019/91 en EHRC 2019/235 m.nt. M.R. Bruning (Strand Lobben/Noorwegen) en EHRM 10 maart 2020, 14652/16 en 39710/15, NJB 2020/1722 (Hernehult/Noorwegen en Pedersen/Noorwegen).
Om aandacht te vragen voor aanhoudende personeelstekorten binnen de jeugdzorg en voor een tijdelijke instroomstop bij meerdere gecertificeerde instellingen, heeft de Rechtspraak in juni 2021 een brandbrief naar de minister voor Rechtsbescherming gestuurd. In de brief werd een dringende oproep aan het kabinet gedaan om onmiddellijk in te grijpen om de continuïteit in de jeugdbescherming te garanderen. In het jaarverslag van de Raad voor de rechtspraak 2020 uitte de (feiten)Rechtspraak haar zorgen en in het jaarverslag van 2021 is aangegeven dat die zorgen nog urgenter zijn geworden, omdat ze in ernst en omvang zijn toegenomen. Zie https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Raad-voor-de-rechtspraak/Nieuws/Paginas/Rechtspraak-slaat-alarm-over-jeugdzorg-kabinet-moet-nu-in-actie-komen.aspx. Op 18 maart 2022 heeft de voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak opnieuw een brief gestuurd aan de minister voor rechtsbescherming waarin wordt gesignaleerd dat de zorgen nog urgenter zijn geworden doordat ze in ernst en omvang zijn toegenomen.
Zie bijvoorbeeld productie 29 van het beroepschrift d.d. 7 juli 2021, uitspraak d.d. 30 juli 2021 klachtencommissie Jeugd Midden-Nederland p. 7: “De vele aangeleverde stukken en de toelichtingen ter zitting hebben bij de commissie de indruk achtergelaten dat, door verschillende partijen, te weinig aandacht is besteed aan fouten die zijn gemaakt rondom de start van de uithuisplaatsing van [de zoon]. Onweersproken is dat tijdens het groot overleg sprake is geweest van persoonsverwisseling, waardoor een aanwezige psycholoog het beeld van een andere [de zoon] en een andere ouder heeft geschetst. Doordat klaagster niet aanwezig was is dit niet terstond rechtgezet, terwijl er beslissingen zijn genomen op basis van (onder andere) deze informatie. Veel van wat volgde lijkt te zijn ingekleurd door deze 'valse start', niet in de laatste plaats de communicatie tussen klaagster en de Gl respectievelijk Youké.” Zie ook de brief d.d. 20 februari 2020 van de Raad voor de kinderbescherming met als onderwerp: ‘Verzoek tot advisering betreffende noodzakelijkheid gezagsbeëindiging’ (bijlage bij het verweerschrift van het leger des heils), waarin wordt aangegeven dat het onderzoek onverhoopt veel vertraging heeft opgelopen o.m. door ziekte van de raadsonderzoekers.
Zie bijvoorbeeld productie 25 van het beroepschrift d.d. 7 juli 2021; Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats: Utrecht, 7 maart 2019 met zaakgegevens: C/16/47S173 / JE RK 19-243, p. 2-3: “Op grond van de stukken die zijn overgelegd en de gesprekken die ter zitting zijn gevoerd, staat in ieder geval voldoende vast dat er geen enkel vertrouwen is tussen DJGB en de moeder. Er is geen sprake van een samenwerkingsrelatie, omdat DJGB en de moeder lijnrecht tegenover elkaar staan. Het resultaat hiervan is dat er niet wordt gewerkt aan de gestelde doelen, waardoor de ontwikkelingsbedreigingen van [de zoon] niet voldoende afnemen.” Zie ook het proces-verbaal van de zitting van 7 maart 2019, p. 2, waarin wordt aangegeven dat moeder alleen dreigt met sancties en juridische stappen.
Bruning e.a., ‘Eindevaluatie Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen’, WODC-rapport, Ministerie van Justitie en Veiligheid, juli 2022.
Alinea 106 en 110 van het beroepschrift d.d. 7 juli 2021.
Alinea 111-113 van het beroepschrift d.d. 7 juli 2021.
Zie bijv. het beroepschrift d.d. 7 juli 2021, alinea 97-98: “Voorts heeft moeder al meermaals toestemming gegeven voor diagnostisch onderzoek. Daar komt steeds hetzelfde uit. Het heeft geen zin om nieuw onderzoek te entameren als wordt gekeken naar wat [de zoon] nu nodig heeft. [de zoon] heeft geen repeterend diagnostisch onderzoek nodig; hij heeft nodig dat hij uit deze situatie wordt gehaald, thuis wordt geplaatst en traumabehandeling/EMDR krijgt.”
Alinea 58 tot en met 85 van het beroepschrift d.d. 7 juli 2021, in het bijzonder alinea’s 74, 75 en 76 volgens de procesinleiding.
Alinea 88 tot en met 95 van het beroepschrift d.d. 7 juli 2021.
Alinea 96, 97 en 98 van het beroepschrift d.d. 7 juli 2021.
Zie proces-verbaal van 27 januari 2022 p. 3.
Het middel verwijst naar het raadsrapport d.d. 21 januari 2021 (bij het verzoekschrift ex art. 1:266 sub a BW van de Raad d.d. 22 januari 2021), p. 10-11 onder ’wat zijn de zorgen?’, en noemt daarbij dat [de zoon] niet meer naar school gaat, hij naar een zorgboerderij ging bij wijze van dagbesteding, maar ook dit is opgehouden, hij vijfmaal brandjes heeft gesticht en zich (seksueel) grensoverschrijdend heeft gedragen tegenover de pleegmoeder en zijn pleegzusjes.
Verweerschrift raad d.d. 11 oktober 2021, p. 5-6.
Zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, r.o. 3.3.3; HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, r.o. 3.3.4; HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:887, r.o. 3.1.2.
Zie ook mijn conclusie voor HR 16 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:283, randnummer 2.7-2.10; R.Y. Nauta, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 810a Rv (actueel t/m 1 augustus 2022), aant. 2b en 2d. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Rank-Berenschot voor HR 16 juli 2021, ECLI:NL:PHR:2021:564, onder 3.8.
Zoals eerder aangehaald in mijn conclusie ECLI:NL:PHR:2022:812, randnummer 3.32; zie ook Wortmann, annotatie onder HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469, met verwijzing naar de brief van Staatssecretaris van Justitie van 16 november 1993, Kamerstukken II 1993/94, 22487 en 22003, nr. 13 (welke verwijzing niet lijkt te kloppen). Vgl. ook Kamerstukken II 1993/94, 22487, nr. 14.