. Zie rov. 3.1 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 15 oktober 2013.
HR, 20-02-2015, nr. 14/00573
ECLI:NL:HR:2015:395
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-2015
- Zaaknummer
14/00573
- Roepnaam
Dertiende Penning
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensbelasting (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:395, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2271, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:8021, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:2271, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:395, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑01‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/209 met annotatie van H.J. Snijders
Uitspraak 20‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Vordering tot betaling ‘dertiende penning’. Moment waarop dertiende penning verschuldigd wordt: bij koop of levering percelen? Samenhang met naastingsrecht? Vaststelling gewoonterecht ingeval van onzekerheid omtrent gewoonte (HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1414, NJ 1995/547; HR 20 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2394, NJ 1999/302), betekenis huidig goederenrechtelijke systeem. Misbruik van recht door constructie van koop met uitgestelde levering tot na datum waarop recht dertiende penning vervalt ingevolge Wet tot opheffing van het recht van Dertiende Penning (Stb. 1984/443)?
Partij(en)
20 februari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/00573
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats]
2. [eiseres 2],wonende te [woonplaats],
3. [eiseres 3],wonende te [woonplaats],
4. [eiseres 4],wonende te [woonplaats],
5. [eiseres 5],wonende te [woonplaats],
6. [eiser 6],
wonende te [woonplaats],
7. [eiseres 7],
wonende te [woonplaats], Australië,
8. [eiseres 8],
wonende te [woonplaats],
9. [eiseres 9],
wonende te [woonplaats],
10. [eiser 10],
wonende te [woonplaats],
11. [eiser 11],
wonende te [woonplaats],
12. [eiser 12],
wonende te [woonplaats],
13. [eiseres 13],
wonende te [woonplaats],
14. [eiser 14],
wonende te [woonplaats],
15. [eiseres 15],
wonende te [woonplaats],
16. [eiser 16],
wonende te [woonplaats],
17. [eiser 17],
wonende te [woonplaats],
18. [eiseres 18],
wonende te [woonplaats],
19. [eiser 19],
wonende te [woonplaats],
20. [eiseres 20],
wonende te [woonplaats],
21. [eiser 21],
wonende te [woonplaats],
22. [eiser 22],
wonende te [woonplaats],
23. [eiseres 23],
wonende te [woonplaats],
24. [eiseres 24],
wonende te [woonplaats],
25. [eiser 25],
wonende te [woonplaats],
26. [eiser 26],
wonende te [woonplaats],
27. [eiser 27],
wonende te [woonplaats],
28. [eiseres 28],
wonende te [woonplaats],
29. [eiser 29],
wonende te [woonplaats],
30. [eiseres 30],
wonende te [woonplaats],
31. [eiser 31],
wonende te [woonplaats],
32. [eiser 32],
wonende te [woonplaats],
33. [eiser 33],
wonende te [woonplaats],
34. [eiser 34],
wonende te [woonplaats],
35. [eiseres 35],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaten: mrs. M. Ynzonides en L L.J. Burgman,
t e g e n
1. [verweerder 1],
2. [verweerster 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 308410/HA ZA 11-1262 van de rechtbank Utrecht van 28 september 2011 en 7 maart 2012;
b. het arrest in de zaak 200.108.203 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerder] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 12 december 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [eiser] c.s. hebben het oude zakelijke recht van handwissel op percelen grond die nabij Abcoude-Baambrugge liggen. Dit houdt in dat zij het recht van de dertiende penning hebben, welk recht betrekking heeft op de prijs waarvoor de grond wordt verkocht. De dertiende penning moet worden voldaan door de koper.
(ii) Niet bekend is hoe het recht van de dertiende penning bij de vestiging ervan - circa acht eeuwen geleden - precies is omschreven. Er is geen vastlegging ervan voorhanden.
(iii) Op grond van de Wet regelen omtrent de opheffing van het recht op de Dertiende Penning (wet van 3 oktober 1984, Stb. 1984, 443; hierna: Wet opheffing dertiende penning), die in werking is getreden op 1 januari 1985, is de hoogte van de dertiende penning vanaf die datum elf procent van de verkoopwaarde en zal het recht op de dertiende penning dertig jaren na de inwerkingtreding van de wet, dus op 1 januari 2015, zijn opgeheven.
(iv) [verweerder] c.s. hebben op 18 februari 2009 voor een koopprijs van € 500.000,-- twee te Baambrugge gelegen percelen grond gekocht waarop het recht van de dertiende penning van [eiser] c.s. rust. Uit een notariële akte van 8 juli 2009 blijkt dat [verweerder] c.s. economisch eigenaar en erfpachter van de grond zijn geworden. De eenmalig verschuldigde erfpachtcanon bedraagt € 1,--. De notariële akte vermeldt:
“Uitsluitend ter voorkoming van de verschuldigdheid van het recht van de Dertiende Penning zijn partijen overeengekomen om de overdracht van [de grond] te doen door het leveren van de economische eigendom, samen met het uitgeven in erfpacht van [de grond].”
(v) Art. 8 lid 2 van de notariële akte bepaalt:
“De akte die is vereist voor de juridische levering van [de grond] zal worden verleden op het tijdstip door [koper [verweerder]] te bepalen, doch niet vóór [15 februari 2015], vanaf [1 januari 2016] is verkoper [...] bevoegd te vorderen dat juridische levering plaatsvindt.”
(vi) [eiser] c.s. hebben [verweerder] c.s. verzocht de dertiende penning met betrekking tot de twee door hen gekochte percelen te voldoen, zijnde een bedrag van € 55.000,-- (11% van € 500.000,--). [verweerder] c.s. hebben dit geweigerd.
3.2.1
[eiser] c.s. vorderen in dit geding betaling van de dertiende penning (€ 55.000,--) van [verweerder] c.s.Zij hebben aangevoerd, voor zover in cassatie van belang, dat de dertiende penning door de koper is verschuldigd (i) door het sluiten van de koop en niet pas bij de levering, althans (ii) door het vestigen van een recht van erfpacht. Meer subsidiair hebben zij aangevoerd (iii) dat de vestiging van het erfpachtrecht in dit geval met de verkrijging van de juridische eigendom is gelijk te stellen, althans (iv) dat de door [verweerder] c.s. gevolgde weg om betaling van de dertiende penning te ontlopen, misbruik van recht oplevert.
3.2.2
Rechtbank en hof hebben de vordering niet toewijsbaar geoordeeld. Het hof heeft daartoe alle vier de in 3.2.1 genoemde grondslagen van de vordering van [eiser] c.s. ondeugdelijk geoordeeld. Het middel bestrijdt elk van deze oordelen.
3.3
Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen de ongegrondbevinding door het hof van de eerste grondslag van de vordering, hiervoor genoemd in 3.2.1 onder (i). Het hof heeft in dit verband in rov. 4.4 en 4.5 als volgt overwogen.
(a) De samenhang die vroeger tussen het recht van de dertiende penning en het zogeheten naastingsrecht heeft bestaan (het naastingsrecht is het recht om in de plaats van de koper te treden om te voorkomen dat het perceel in handen van onwelgevallige derden komt), pleit op zichzelf voor het door [eiser] c.s. verdedigde standpunt.Het naastingsrecht is echter al lange tijd in onbruik en met ingang van 1 januari 1985 afgeschaft op grond van art. 1 lid 3 Wet opheffing dertiende penning. Aan de destijds bestaande praktijk dat de verkoper de koopovereenkomst diende te melden en dat, indien van het naastingsrecht gebruik werd gemaakt, dit diende te geschieden vóór het tijdstip waarop de levering en de betaling van de dertiende penning zouden plaatsvinden, komt daarom geen doorslaggevende betekenis meer toe.Die praktijk dateert nog van vóór de verplichte levering van onroerende zaken bij notariële akte.
(b) Het recht van de dertiende penning is een beperkt zakelijk recht op een onroerende zaak, op grond waarvan de koper of verkrijger van de zaak verplicht is de dertiende penning te betalen. Een eigenaar behoeft een met de onroerende zaak verbonden zakelijke last slechts te dulden vanaf het moment dat hij eigenaar is. In het goederenrechtelijke systeem past daarom beter dat het recht van de dertiende penning eerst bestaat op het moment van de eigendomsovergang.
(c) De afgelopen jaren hebben [eiser] c.s. de dertiende penning steeds na levering van de onroerende zaak in rekening gebracht. Daaruit valt de gewoonte af te leiden dat de dertiende penning na levering wordt geheven.
(d) De onder (b) en (c) genoemde gronden zijn ieder voor zich al voldoende om te oordelen dat het recht op de dertiende penning eerst ontstaat door de levering.
(e) Het feit dat, zoals door [eiser] c.s. is gesteld, in geval van een zogeheten ABC-levering tweemaal de dertiende penning wordt geheven, brengt niet noodzakelijk mee dat het enkele sluiten van de koopovereenkomsten al leidt tot het ontstaan van de betalingsverplichtingen. Ook uitgaande van dat feit kan de ABC-levering nog steeds het ontstaansmoment zijn voor de betalingsverplichting van beide kopers B en C.
3.4.1
Onder 10 van het middel bestrijdt het onderdeel het hiervoor in 3.3 onder (a) genoemde oordeel van het hof dat het naastingsrecht reeds lang in onbruik is geraakt. Het onderdeel verwijst naar door [eiser] c.s. overgelegde brieven uit 1961 en 1962, waarop het hof, naar het onderdeel klaagt, niet is ingegaan en waaruit het tegendeel blijkt.
3.4.2
Deze klacht faalt. Het naastingsrecht is bij de door het hof genoemde bepaling op 1 januari 1985 afgeschaft omdat, volgens de daarop gegeven toelichting, van dat recht al ten minste vanaf het begin van de negentiende eeuw geen gebruik meer wordt gemaakt (Kamerstukken II 1981-1982, 17 344, nr. 3, p. 7). Uit de door [eiser] c.s. overgelegde brieven volgt niet iets anders. Bovendien hebben deze brieven betrekking op een andere streek dan waarin de onderhavige percelen zijn gelegen. Het hof behoefde daarom niet op die brieven in te gaan.
3.5.1
Het onderdeel bestrijdt onder 13 en 16 van het middel het hiervoor in 3.3 onder (b) genoemde oordeel met het betoog dat het recht van de dertiende penning een oud zakelijk recht is dat zich als gevolg van zijn eeuwenoude herkomst niet laat inpassen in het huidige goederenrecht. Onder 14 (en 8) van het middel voert het onderdeel aan dat van oudsher het recht van de dertiende penning al verschuldigd is vóór de levering en dat het recht ook aldus pleegt te worden beschreven in de literatuur. Onder 14 en 15 van het middel keert het onderdeel zich voorts tegen het hiervoor in 3.3 onder (c) genoemde oordeel van het hof dat, blijkens het gedrag van [eiser] c.s. van de afgelopen jaren, gewoonte is dat de dertiende penning pas na levering wordt geheven.
Met betrekking tot deze klachten wordt als volgt overwogen.
3.5.2
Oude zakelijke rechten als dat van de dertiende penning worden, bij gebreke van een wettelijke regeling, beheerst door het gewoonterecht. Weliswaar moeten deze rechten krachtens art. 1 van de Wet van 16 mei 1829, Stb. 29, worden geëerbiedigd, maar dit betekent niet dat de sedertdien ingevoerde algemene regels van het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van die rechten niet van belang zijn. Voorts lenen die rechten zich voor verdere ontwikkeling op grond van zich wijzigende maatschappelijke omstandigheden. Ingeval onzekerheid bestaat omtrent wat gewoonte is, kan aansluiting worden gezocht bij hetgeen met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld met betrekking tot de daadwerkelijke uitoefening van het recht gedurende de meest recente periode (vgl. onder meer HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1414, NJ 1995/547 en HR 20 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2394, NJ 1999/302).
3.5.3
Kennelijk heeft het hof bij zijn oordeel tot uitgangspunt genomen dat niet vaststaat wat met betrekking tot de kwestie die partijen verdeeld houdt, de gewoonte is in de streek waarin de onderhavige percelen zijn gelegen. Dat is niet onbegrijpelijk, nu hierover niets is gesteld of gebleken. Gelet op het hiervoor in 3.5.2 overwogene, heeft het hof daarom bij zijn oordeel mede betekenis mogen toekennen aan het huidige goederenrechtelijke systeem waarin, zoals het terecht heeft overwogen, beter past dat de dertiende penning eerst bij de eigendomsovergang is verschuldigd.
Ook heeft het hof om deze reden, gelet op het hiervoor in 3.5.2 overwogene, zijn oordeel daarop mogen gronden dat [eiser] c.s. de afgelopen jaren de dertiende penning steeds pas na levering in rekening hebben gebracht en dat de daadwerkelijke uitoefening van het recht door [eiser] c.s. dus erop wijst dat de dertiende penning eerst bij de eigendomsovergang is verschuldigd.
Het laatstgenoemde oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu gesteld noch gebleken is dat dit gedrag slechts ziet op incidentele afwijkingen en niet overeenkomt met wat al geruime tijd ter plaatse waar de percelen zijn gelegen, als regel de gang van zaken is bij de uitoefening van het recht van de dertiende penning.
3.5.4
Uit het hiervoor in 3.3 onder (a) genoemde oordeel van het hof (dat in cassatie tevergeefs wordt bestreden; zie hiervoor in 3.4.2 en hierna in 3.6) en hetgeen hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 is overwogen, volgt dat, anders dat het onderdeel betoogt, aan het oordeel van het hof niet afdoet dat het recht van de dertiende penning van oudsher verschuldigd zou zijn geweest vóór de levering en dat het recht ook aldus wordt beschreven in de door [eiser] c.s. aangehaalde literatuur. Opmerking verdient overigens dat er eveneens literatuur is waarin het recht van de dertiende penning wordt beschreven overeenkomstig het oordeel van het hof en dat ook de wetgever bij de totstandkoming van de Wet opheffing dertiende penning van die beschrijving van dat recht is uitgegaan (zie de gegevens vermeld in voetnoot 8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
3.5.5
Op het vorenstaande stuiten de hiervoor in 3.5.1 genoemde klachten af.
3.6
Ook de overige klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden. Hetzelfde geldt voor de klachten van de onderdelen 2 en 3, die zich richten tegen ongegrondbevinding door het hof van de grondslagen van de vordering die hiervoor in 3.2.1 zijn genoemd onder (ii) en (iii). Een en ander behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7.1
Onderdeel 4 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 4.11, 4.13 en 4.15 dat de door [verweerder] c.s. gevolgde weg om betaling van de dertiende penning te ontlopen, geen misbruik van recht oplevert. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk is nu [verweerder] c.s. met geen ander doel dan om de verschuldigdheid van de dertiende penning te voorkomen, destijds (in 2009) ervoor hebben gekozen om de koop van de percelen te koppelen aan de vestiging van het recht van erfpacht in combinatie met een privatieve volmacht, zodat na 1 januari 2015, als het recht van de dertiende penning is vervallen, alsnog de juridische levering kan worden bewerkstelligd. Volgens het onderdeel is hiermee gehandeld in strijd met de uit de Wet opheffing dertiende penning kenbare bedoeling van de wetgever om het recht van de dertiende penning nog voor de duur van dertig jaren in stand te laten en om de houders van het recht voor het verval ervan (per 1 januari 2015) schadeloos te stellen door voor de duur van die dertig jaren het percentage van de koopprijs dat op grond van dat recht is verschuldigd, te verhogen naar elf procent.
3.7.2
Ook dit onderdeel is ongegrond. Het is in het algemeen niet onrechtmatig om, ter vermijding van een niet gewenst gevolg van een rechtshandeling, een andere, al dan niet deels daarmee overeenstemmende rechtshandeling te verrichten, waaraan dat gevolg niet is verbonden. In bijzondere gevallen kan dat anders zijn.
Een dergelijk bijzonder geval doet zich hier niet voor, zoals het hof terecht heeft geoordeeld. De wetgever heeft het immers niet nodig gevonden een voorziening te treffen voor het geval de koper, teneinde de verschuldigdheid van de dertiende penning te ontgaan, bedingt dat de levering van de (juridische) eigendom eerst plaatsvindt na het tijdstip waarop het recht van de dertiende penning vervalt. Daarbij valt mede in aanmerking te nemen dat het recht van de dertiende penning aan de rechthebbende geen aanspraak geeft dat de grond waarop dat recht rust, op enig moment in eigendom wordt overgedragen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 841,31 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 20 februari 2015.
Conclusie 28‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Vordering tot betaling ‘dertiende penning’. Moment waarop dertiende penning verschuldigd wordt: bij koop of levering percelen? Samenhang met naastingsrecht? Vaststelling gewoonterecht ingeval van onzekerheid omtrent gewoonte (HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1414, NJ 1995/547; HR 20 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2394, NJ 1999/302), betekenis huidig goederenrechtelijke systeem. Misbruik van recht door constructie van koop met uitgestelde levering tot na datum waarop recht dertiende penning vervalt ingevolge Wet tot opheffing van het recht van Dertiende Penning (Stb. 1984/443)?
Partij(en)
Zaaknummer: 14/00573
mr. Wuisman
Roldatum: 28 november 2014
CONCLUSIE inzake:
1. [eiser 1],
t/m
35. [eiseres 35],
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
tegen:
1. [verweerder 1],
2. [verweerster 2],
verweerders in cassatie,
advocaat: mr. P.J. Vermeulen.
In de voorliggende zaak speelt de vraag of eisers tot cassatie (hierna: [eiser] c.s.) op grond van het uit de Middeleeuwen stammend recht op de Dertiende Penning jegens verweerders in cassatie (hierna: [verweerder] c.s.) aanspraak kunnen maken op betaling door hen van de zogeheten Dertiende penning.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1.):
- -
i) [verweerder] c.s. hebben op 18 februari 2009 voor een koopprijs van € 500.000,- twee te Baambrugge gelegen percelen grond gekocht. Aan [eiser] c.s. komt op dat tijdstip met betrekking tot die percelen nog het recht van de Dertiende Penning toe, welk recht inhoudt een recht op betaling van een geldbedrag gelijk aan 11% over de waarde van de onbebouwde grond.
- -
ii) Uit een notariële akte van 8 juli 2009 blijkt dat [verweerder] c.s. in eerste instantie economisch eigenaar en erfpachter van de grond zijn geworden. De eenmalig verschuldigde erfpachtcanon bedraagt € 1. Op blz. 2 van de notariële akte staat vermeld:
“Uitsluitend ter voorkoming van de verschuldigdheid van het recht van de Dertiende Penning zijn partijen overeengekomen om de overdracht van (de grond) te doen door het leveren van de economische eigendom, samen met het uitgeven in erfpacht van (de grond).”
Verder is in artikel 8 lid 2 van de notariële akte nog het volgende bepaald:
“De akte die is vereist voor de juridische levering van (de grond) zal worden verleden op het tijdstip door (koper [verweerder]) te bepalen, doch niet vóór (15 februari 2015), vanaf (1 januari 2016) is verkoper (…) bevoegd te vorderen dat juridische levering plaatsvindt.”
( iii) [eiser] c.s. hebben [verweerder] c.s. verzocht en gesommeerd de Dertiende Penning met betrekking tot de door hen gekochte twee percelen te voldoen, zijnde een bedrag van € 55.000,- (11% van 500.000,-). [verweerder] c.s. hebben dat geweigerd.
1.2
Op 10 juni 2011 zijn [eiser] c.s. tegen [verweerder] c.s. een procedure gestart bij de rechtbank Utrecht. Zij vorderen een verklaring voor recht dat [verweerder] c.s. de Dertiende Penning verschuldigd zijn ingevolge de transactie of het samenstel van tansacties van 8 juli 2009 en een veroordeling tot betaling van [verweerder] c.s. tot betaling van een bedrag van € 58.532,93 (€ 55.000,- plus rente en buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2011. De rechtbank wijst de vorderingen bij eindvonnis d.d. 7 maart 2012 af. Dit vonnis bekrachtigt het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, bij arrest d.d. 15 oktober 2013. Voor zover in cassatie van belang speelden in appel de volgende strijdpunten tussen partijen:
1. Op welk moment raakt de Dertiende Penning in de onderhavige zaak verschuldigd: op het moment van – zoals verdedigd door [eiser] c.s. – het sluiten van de koopovereenkomst, althans op het moment van het vestigen van het recht van erfpacht of van het overdragen van de economische eigendomsoverdracht, dan wel op het moment van – zoals door [verweerder] c.s. betoogd – de juridische eigendomsoverdracht? Het hof oordeelt dat het laatstgenoemde moment is aan te houden (rov. 4.1 t/m 4.9).
2. Vormt de weg die [verweerder] c.s. voor het uiteindelijk verkrijgen van de juridische eigendom van de twee percelen hebben gevolgd, misbruik van recht – het standpunt van [eiser] c.s. – of is die weg tot ontlopen van de Dertiende penning een rechtmatig te achten weg – standpunt van [verweerder] c.s.? Het hof honoreert ook hier het door [verweerder] c.s. verdedigde standpunt (rov. 4.10 t/m 4.16).
1.3
Tegen ’s hofs arrest hebben [eiser] c.s. op 15 januari 2014 en daarmee tijdig beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] c.s. hebben na voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep te hebben geconcludeerd hun standpunt in cassatie nog schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking cassatiemiddel
2.1
Het in cassatie voorgedragen cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, waarin de hierboven in 1.2 vermelde strijdpunten weer aan de orde worden gesteld.
Inleidende opmerkingen over het recht op de Dertiende Penning(2.)
2.2.1
Het recht op de Dertiende Penning(3.) bestaat in bepaalde streken van de provincie Utrecht, met name in de omgeving van Abcoude, Baambrugge, Vinkeveen en Kamerik. Zowel de Staat als particulieren zijn houder van dat recht. Het is een niet als zodanig in het Burgerlijk Wetboek geregeld recht van burgerrechtelijke aard, dat op grond rust en waaraan zakelijke werking toekomt. Het vindt zijn oorsprong in de Middeleeuwen. De landsheer die in die tijd uit hoofde van het ‘wildernisregaal’ de zeggenschap over de woeste grond in genoemde streken had – De Graaf van Holland en de Bisschop van Utrecht –, heeft woeste grond ter ontginning aan ‘kolonisten’ uitgegeven. Daarbij waren ‘ambachtsheren’, gezaghebbers in districten of ambachten, betrokken. Bij het overdragen voor ontginning van grond werd het recht bedongen om bij het van hand wisselen van de grond – krachtens koop/ verkoop, maar in ieder geval niet krachtens schenking of vererving – telkens een dertiende deel van de waarde van de grond in onbebouwde staat te ontvangen. Het recht is ook in handen van particulieren terecht gekomen. Bij de invoering van het burgerlijk wetboek in 1838 en van het huidige burgerlijk wetboek in 1992 is het recht gehandhaafd. Bij wet van 3 oktober 1984, Stb. 1984, 443, in werking getreden op 1 januari 1985, is bepaald dat het recht op de Dertiende Penning per 1 januari 2015 vervalt. Het besluit om het recht te doen vervallen stoelt op de volgende overwegingen. Het recht past niet meer in de tijd van nu. De oorspronkelijke functie en ratio zijn verdwenen. Het recht brengt mee dat eigendommen ongelijk worden belast. Er wordt verder geprofiteerd van waardestijgingen als gevolg van gemeenschapsinvesteringen. Om de houders van het recht te compenseren voor het verlies van het recht is in genoemde wet het percentage voor de bepaling van de van de koper te vorderen som verhoogd van 7.69 % naar 11%.
2.2.2
Bij genoemde wet uit 1984 is een ander, ook uit de Middeleeuwen stammend, ongeschreven recht met onmiddellijke ingang afgeschaft, te weten het recht van naasting of nakoop. Dit recht, dat ook in de hierboven genoemde streken was ontstaan, was eveneens een aan grond verbonden recht en hield voor de houder ervan de bevoegdheid in om, wanneer de betrokken grond was verkocht, te verlangen dat de grond aan hem werd aangeboden tegen de met de verkoper overeengekomen prijs. Redenen voor het invoeren van het recht zouden zijn geweest het mogelijk maken om onwelgevallige kopers van de grond te kunnen weren of het bestrijden van verkoop tegen te lage prijs. In het laatste geval zou met het naastingsrecht verkoop aan een ander tegen een hogere prijs bereikt kunnen worden. Het recht van naasting en het recht van de Dertiende Penning zijn met elkaar verbonden geweest: werd het naastingsrecht niet uitgeoefend dan was de Dertiende Penning verschuldigd. Het verband is nu niet meer duidelijk. Van het naastingsrecht is waarschijnlijk ten minste anderhalve eeuw geen gebruik meer gemaakt.(4.)
2.3.1
In de loop van de tijd heeft de Hoge Raad enige op het recht van de Dertiende Penning betrekking hebbende uitspraken gedaan. In verband met de onderhavige zaak verdienen met name vermelding het arrest van 1 juli 1994 en het arrest van 20 juni 1997.(5.)
Na onder verwijzing naar HR 10 oktober 1975, NJ 1976, 567 gememoreerd te hebben dat er geen zekerheid bestaat omtrent het ten aanzien van het recht van de Dertiende Penning geldende gewoonterecht, houdt de Hoge Raad in het arrest van 1 juli 1994 voor juist de gedachte van het hof dat ook een door het gewoonterecht beheerst (oud-vaderlands) zakelijk recht zich in beginsel leent voor verdere ontwikkeling op grond van zich wijzigende maatschappelijke omstandigheden. In verband met het bij de invoering van het Burgerlijk Wetboek van 1838 gebezigde overgangsrecht overweegt de Hoge Raad voorts nog dat uit artikel 1 van de Wet van 16 mei 1829, Stb 29, bepalende dat de door het nieuwe wetboek teweeggebrachte veranderingen geen invloed hebben op de rechten welke onder vroegere wetgevingen waren verkregen, niet kan worden afgeleid dat de toen geëerbiedigde rechten niet meer vatbaar zouden zijn voor verdere ontwikkeling. Een en ander maakte het voor het hof mogelijk om voor de bepaling van de inhoud van het recht aansluiting te zoeken bij hetgeen met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld met betrekking tot de daadwerkelijke uitoefening van het recht gedurende de meest recente, meer dan vier decennia beslaande periode (rov. 3.3.3).(6.)
Op wat de Hoge Raad overweegt in verband met artikel 1 van de Wet van 16 mei 1829 sluit aan de volgende passage in rov. 3.4.2 uit het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 1997: “Weliswaar moeten oude zakelijke rechten als dat van de dertiende penning krachtens art. 1 van de Wet van 16 mei 1829, Stb 29 worden geëerbiedigd, doch dit betekent niet dat de in 1838 ingevoerde algemene regels in het burgerlijk wetboek ten aanzien van die rechten buiten toepassing zouden moeten blijven.”
2.3.2
In het arrest van 1 juli 1994 oordeelt de Hoge Raad verder nog dat het oordeel van het hof omtrent het geldende gewoonterecht een rechtsoordeel is, ter zake waarvan het hof niet gebonden was aan de regels omtrent bewijslevering, noch aan de ten processe door partijen verdedigde standpunten (rov. 3.3.4).
Onderdeel 1
2.4
In onderdeel 1 wordt het oordeel van het hof in rov. 4.5 bestreden dat het recht tot opeising van de Dertiende Penning ontstaat niet door en bij het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot een met het op de Dertiende Penning belast perceel maar eerst door en met de levering (van de eigendom) van dat perceel. Het oordeel wordt aangemerkt als onjuist dan wel als onbegrijpelijk.
2.5
Voor zijn oordeel dat het recht (van [eiser] c.s.) om (van [verweerder] c.s.) de Dertiende penning (€ 55.000,-) te vorderen niet ontstaat door het sluiten van een koopovereenkomst met betrekking tot het met het recht op de Dertiende Penning belaste perceel, maar eerst door de levering (van de eigendom) van dat perceel, voert het hof de volgende gronden aan:
De samenhang die tussen het recht van de Dertiende Penning en het naastingrecht heeft bestaan, pleit voor het door [eiser] c.s. verdedigde standpunt dat voor het moment waarop de Dertiende Penning verschuldigd raakt aangehouden moet worden het moment van het sluiten van de koopovereenkomst. Het naastingsrecht is echter al lange tijd in onbruik geraakt en daarmee ook de praktijk dat de verkoper de koopovereenkomst diende te melden en dat, indien van het naastingsrecht gebruik werd gemaakt, dit diende te geschieden vóór het tijdstip waarop de levering en de betaling van de Dertiende Penning zouden plaatsvinden. Die praktijk dateert uit de tijd van vóór de verplichte levering van onroerende zaken bij notariële akte. Daarom komt aan die praktijk geen doorslaggevende betekenis meer toe (rov. 4.4).
Het recht op de Dertiende Penning is een beperkt zakelijk recht op een onroerende zaak, welk recht op de onroerende zaak de zakelijke last doet rusten dat een koper/verkrijger van (lees: de eigendom van) de onroerende zaak verplicht is de Dertiende Penning te betalen. In het goederenrechtelijke systeem past het beter de zakelijke last te laten overgaan op de koper/verkrijger op het moment van eigendomsovergang (rov. 4.5).
Tijdens het pleidooi is gebleken dat [eiser] c.s. de afgelopen jaren de Dertiende Penning steeds na levering van de onroerende zaak in rekening hebben gebracht. Daaruit valt de gewoonte af te leiden dat de Dertiende Penning steeds na levering wordt geheven (rov. 4.5).
Het feit dat, zoals door [eiser] c.s. gesteld, in geval van een ABC-levering tweemaal de Dertiende Penning wordt geheven, brengt niet noodzakelijk mee dat het sluiten van de koopovereenkomsten leidt tot het ontstaan van de betalingsverplichtingen. Ook in een dergelijk geval kan nog steeds de ABC-levering het ontstaansmoment zijn voor de betalingsverplichting van beide kopers B en C (rov. 4.5).
Met betrekking tot de onder b. en c. genoemde gronden merkt het hof nog op dat ieder van die gronden het hof reeds tot de slotsom voeren dat het recht op de Dertiende Penning - (lees: het concrete vorderingsrecht op betaling van de Dertiende Penning) - niet ontstaat door het sluiten van een koopovereenkomst met betrekking tot de met het beperkte zakelijke recht belaste onroerende zaak maar door de levering van die zaak.
Tegen alle vier gronden worden klachten aangevoerd.
grond a
2.6
In § 10 van de cassatiedagvaarding wordt naar aanleiding van de overweging van het hof in rov. 4.4 dat het naastingsrecht reeds lang in onbruik is geraakt, gewezen op de door [eiser] c.s. bij memorie van grieven overgelegde producties 1a t/m 1e. Die producties betreffen brieven uit 1961 en 1962, waarin het wel dan wel geen gebruik maken van het recht van naasting door de houder van het recht op de Dertiende Penning aan de orde is. Er wordt over geklaagd dat het hof door niet op deze producties in te gaan zijn arrest niet naar behoren heeft gemotiveerd.
2.6.1
Het hof besteedt inderdaad geen aandacht aan deze producties. Dat noopt echter niet tot de conclusie dat het arrest niet naar behoren is gemotiveerd op het punt van het in onbruik geraakt zijn van het naastingsrecht. Zoals hierboven in 2.2.2 al opgemerkt, ligt aan het afschaffen met ingang van 1 januari 1985 van het naastingsrecht mede ten grondslag de overweging dat waarschijnlijk al ten minste ruim anderhalve eeuw van het naastingsrecht geen gebruik is gemaakt. Uit de producties blijkt niet dat dit niet opgaat voor de streek Baambrugge, waarin de twee in geschil zijnde percelen zijn gelegen. De producties hebben alle betrekking op de streek Kamerik. Gesteld noch gebleken is dat hetgeen in de streek Kamerik met betrekking tot het recht van de Dertiende Penning aan gewoonten bestaat, ook opgeld doet voor de streek Baambrugge. Bovendien komt in geen van de producties naar voren dat door de betrokken houder van het recht op de Dertiende Penning van het naastingsrecht gebruik zal worden gemaakt. Kortom, aan de producties komt te weinig zeggingskracht omtrent het gebruik van het naastingsrecht in de streek Baambrugge toe om aan het hof het verwijt te kunnen maken dat het ten onrechte aan die producties geen aandacht heeft geschonken. Er kan derhalve worden uitgegaan van de vaststelling van het hof dat het naastingsrecht reeds lang in onbruik is geraakt, althans in de streek Baambrugge.
2.7
In het licht van het hierboven in 2.3.1 vermelde oordeel van de Hoge Raad dat het recht op de Dertiende Penning voor verdere ontwikkeling vatbaar is, heeft het hof in rov. 4.4 aan het feit dat het naastingsrecht reeds lang in onbruik is geraakt en dat dit recht per 1 januari 1985 is afgeschaft, het gevolg kunnen verbinden dat aan het feit dat weleer een samenhang tussen het recht op de Dertiende Penning en het naastingsrecht geen doorslaggevende betekenis meer is toe te kennen bij de beantwoording van de vraag of voor het moment van het ontstaan van het concrete vorderingsrecht dan wel van de verschuldigd-heid van de Dertiende Penning aangeknoopt moet worden bij het tijdstip van het tot stand komen van de koopovereenkomst of bij het tijdstip van de juridische levering. In het vatbaar achten van het recht op de Dertiende Penning voor verdere ontwikkeling ligt besloten, dat er ruimte is om bij de bepaling van de inhoud en werking van het recht op de Dertiende Penning rekening te houden met gewijzigde omstandigheden en niet langer beslissend te achten omstandigheden die eertijds met betrekking tot het recht een rol hebben gespeeld maar dat niet langer doen. Van hetgeen het hof in rov. 4.4 overweegt, kan derhalve niet worden gezegd dat het hof daarmee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
gronden c en b
2.8
Voor zover het hof zijn oordeel dat het recht op de Dertiende Penning ontstaat door levering van de met dat recht belaste grond stoelt op zijn bevinding dat tijdens het pleidooi is gebleken dat [eiser] c.s. de afgelopen jaren de Dertiende Penning steeds na levering van de onroerende zaak in rekening hebben gebracht bij de koper/verkrijger, wordt dat oordeel in § 15 van de cassatiedagvaarding in de eerste plaats bestreden door die bevinding aan te vechten als onbegrijpelijk: noch uit de pleitnotities noch uit het proces-verbaal in hoger beroep volgt dat is gebleken dat de Dertiende Penning door [eiser] c.s. steeds na levering in rekening werd gebracht.
2.8.1
Deze klacht faalt. De feitenrechter mag rekening houden met wat hem bij pleidooi is gebleken, ook indien hetgeen door hem ter zitting is waargenomen geen bevestiging vindt in het proces-verbaal van de betreffende zitting. Pas wanneer het proces-verbaal het tegendeel bevat van wat de rechter zegt dat hij heeft waargenomen en er ook andere duidelijke aanwijzingen zijn dat bij pleidooi niet is kunnen blijken wat de rechter zegt te hebben waargenomen, is er ruimte om de beweerde waarneming in cassatie met succes aan te vechten.(7.) Van het een noch het ander is echter te dezen sprake.
2.9
In de §§ 14 en 15 van de cassatiedagvaarding wordt erover geklaagd dat het hof heeft miskend dat het gewoonterecht niet wordt bepaald door en dus ook niet dient te worden vastgesteld aan de hand van het handelen van [eiser] c.s. in de afgelopen jaren. De vaststelling van het gewoonterecht dient te geschieden op basis van de feitelijke praktijk.
2.9.1
Hierboven in 2.3.1 is reeds vermeld dat er voor de feitenrechter ruimte is om voor de bepaling van de inhoud van een door gewoonterecht beheerst oudvaderlands zakelijk recht aansluiting te zoeken bij hetgeen met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld met betrekking tot de daadwerkelijke uitoefening van het recht gedurende de meest recente, meer dan vier decennia beslaande periode. Van die ruimte maakt het hof in het onderhavige geval gebruik door in aanmerking te nemen dat [eiser] c.s. de afgelopen jaren de Dertiende Penning steeds na levering van de onroerende zaak in rekening hebben gebracht bij de koper/verkrijger. Dat kon het hof doen, nu geen concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld en ook niet anderszins is gebleken dat het gedrag van [eiser] c.s. slechts slaat op incidentele afwijkingen en niet overeenkomt met wat al geruime tijd in de streek waarin de twee in geschil zijnde percelen zijn gelegen als regel de gang van zaken is bij de uitoefening van het recht op de Dertiende Penning.
2.10
In § 14 van de cassatiedagvaarding wordt nog opgemerkt dat het hof het door hem in aanmerking genomen handelen van [eiser] c.s. in ieder geval had moeten afwegen tegen de door [eiser] c.s. aangevoerde bronnen die erop wijzen dat de Dertiende Penning wel degelijk is gekoppeld aan koop.
2.10.1
Voor zover met de ‘door [eiser] c.s. aangevoerde bronnen’ wordt beoogd te verwijzen naar de in voetnoot 1 van de cassatiedagvaarding vermelde literatuur, kan dat [eiser] c.s. niet baten. Aan die literatuur valt geen bijzondere betekenis toe te kennen. Er zijn ook bronnen waar het verschuldigd raken van de Dertiende Penning gekoppeld wordt aan de overdracht van de onroerende zaak, waarop het recht op de Dertiende Penning rust.(8.) Bij dit verschil van inzicht heeft het hof kunnen volstaan zich op de feitelijke gang van zaken bij [eiser] c.s. te verlaten.
2.10.2
Voor zover onder de ‘door [eiser] c.s. aangevoerde bronnen’ ook zou moeten worden begrepen het arrest d.d. 1 juli 1994 van de Hoge Raad waarnaar in § 5 van de cassatiedagvaarding wordt verwezen, geldt ook voor dat arrest, met name voor rov. 3.1 uit dat arrest, dat het geen bron vormt die het hof in zijn beoordeling had moeten betrekken. In rov. 3.1 geeft de Hoge Raad niet meer weer dan beslissingen van het hof. Van een eigen oordeel van de Hoge Raad is in die overweging geen sprake.
2.11
In § 13 en in § 16 van de cassatiedagvaarding wordt het in aanmerking nemen door het hof in rov. 4.5 van het systeem van het huidige goederenrecht bestreden. Het recht van de Dertiende Penning is, zo wordt betoogd, een oud zakelijk recht dat zich als gevolg van zijn eeuwenoude herkomst niet laat inpassen in ons goederenrecht.
2.11.1
Zoals hierboven in 2.3.1 al opgemerkt, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 1 juli 1994 voor juist gehouden de gedachte dat ook een door het gewoonterecht beheerst (oud-vaderlands) zakelijk recht zich in beginsel leent voor verdere ontwikkeling op grond van zich wijzigende maatschappelijke omstandigheden, en in zijn arrest van 20 juni 1997 dat de eerbiediging van een dergelijk zakelijk recht krachtens artikel 1 van de Wet van 16 mei 1929, Stb. 29 niet meebrengt dat de in 1838 ingevoerde algemene regels in het burgerlijk wetboek ten aanzien van die rechten buiten toepassing zouden moeten blijven. Dit laatste is te verstaan als dat ook een door het gewoonterecht beheerst (oud-vaderlands) zakelijk recht deel uitmaakt van het van kracht zijnde burgerlijke recht en dat dit deel uitmaken van het van kracht zijnde burgerlijke recht meebrengt dat bij de bepaling van inhoud en gelding van het zakelijke recht regels van het van toepassing zijnde burgerlijk recht een rol kunnen spelen.
2.11.2
Er hebben zich veranderingen voorgedaan die het mogelijk maken om een verdere ontwikkeling van het recht op De Dertiende Penning aan te nemen, althans voor zover het gaat om het aan de [eiser] c.s. toekomend recht op de Dertiende Penning. Zo is de eertijdse koppeling aan het naastingsrecht, uit welke koppeling werd afgeleid dat het recht op dan wel de verschuldigdheid van de Dertiende Penning ontstond bij het sluiten van de koop/verkoopovereenkomst, vervallen reeds doordat het recht van naasting al geruime tijd in onbruik is geraakt en verder doordat dat recht in ieder geval per 1 januari 1895 is opgehouden te bestaan. Verder hebben [eiser] c.s. de afgelopen jaren de Dertiende Penning steeds na levering van het met het recht op de Dertiende Penning belaste grond in rekening gebracht. Behalve deze ontwikkelingen is van belang dat het recht op de Dertiende Penning een op een onroerende zaak rustend recht is dat zich richt tot degene die bij een wisseling van hand tot hand van die onroerende zaak als verkrijger is aan te merken. Omdat het moet gaan om een wisseling van hand tot hand op grond van een overeenkomst van koop/verkoop en die overeenkomst als hoofdverplichting heeft de verplichting om de eigendom van het verkochte over te dragen en af te leveren (artikel 7:9 BW), is als verkrijger van de met het recht van de Dertiende Penning belaste onroerende zaak te beschouwen de verkrijger van de eigendom van die onroerende zaak. Nu ook voor het recht op de Dertiende Penning geldt dat het opgevat moet worden als een recht dat niet los staat van het huidige burgerlijke recht, geven de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden voldoende aanleiding om voor de beantwoording van de vraag op welk moment de verschuldigdheid van de Dertiende Penning in een concreet geval van handwisseling - dus van overgang van eigendom krachtens een overeenkomst van koop en verkoop - ontstaat, aansluiting te zoeken bij wat in het burgerlijk recht meer in het algemeen geldt ten aanzien van het moment van ontstaan van gebondenheid aan lasten of verplichtingen die voortvloeien uit een op een onroerende zaak rustend zakelijke recht. Voor zover het gaat om een last of verplichting die voor de verkrijger van de eigendom van de betrokken onroerende zaak geldt, oordeelt het hof in rov. 4.5 – terecht en overigens ook onbestreden – dat de last of verplichting op de verkrijger komt te rusten op het moment waarop hij de eigendom verwerft.
2.11.3
Gelet op het voorgaande geeft het hof, althans voor het onderhavige geval, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door ook op wet-systematische gronden te oordelen dat het concrete vorderingsrecht op de Dertiende Penning niet ontstaat door het sluiten van een koopovereenkomst met betrekking tot een met het recht belast perceel, maar eerst door de levering van dat perceel. Daar de heffing van de Dertiende Penning zijn rechtvaardiging vindt in het feit dat de met het recht op de Dertiende Penning belaste onroerende zaak van hand wisselt, is deze uitkomst ook alleszins te billijken.
grond d
2.12.
Met betrekking tot grond d wordt in § 17 van de cassatiedagvaarding het volgende aangevoerd. Uit het feit dat bij een ABC-levering de Dertiende Penning tweemaal wordt geheven, volgt dat, anders dan het hof oordeelt, voor het verschuldigd raken van de Dertiende Penning niet kan worden aangeknoopt bij de levering. Bij een ABC-levering is sprake van één levering en twee koopovereenkomsten. Het tweemaal heffen van de Dertiende Penning kan dan ook slechts mogelijk zijn bij een aanknopen voor die heffing bij de koopovereenkomsten.
2.12.1
Het hof heeft, naar het voorkomt, in het feit dat bij de figuur van de ABC-levering de Dertiende Penning tweemaal is verschuldigd, te weten door koper B en koper C, geen aanleiding hoeven te vinden om ervan af te zien om het leveringsmoment te beschouwen als het moment van het ontstaan van de verschuldigdheid van de Dertiende Penning. Ook al is er in een geval van een ABC-levering sprake van één levering, dan hoeft dat er niet aan in de weg te staan om voor beide kopers (B en C) het moment van levering aan te houden als het moment waarop tegenover de rechthebbende op de Dertiende Penning de verschuldigdheid door beiden van de Dertiende Penning ontstaat. Zo wordt de aansluiting behouden met het gegeven dat de uitoefening van het recht op de Dertiende Penning zijn rechtvaardiging vindt in het van hand wisselen van de onroerende zaak waarop het recht rust. Die wisseling van de hand rust op zowel de overeenkomst tussen A en B als de overeenkomst tussen B en C.(9.)
2.13
De bovenstaande beschouwingen voeren tot de slotsom dat onderdeel 1 geen doel treft.
Onderdeel 2
2.14
Met onderdeel 2 wordt ’s hofs beslissing in rov. 4.6 bestreden dat het geen aanleiding ziet om het bestaan van een gewoonte aan te nemen die inhoudt dat vestiging van een recht van erfpacht op een onroerende zaak leidt tot verschuldigdheid van de Dertiende Penning.
2.14.1
Zoals in § 19 van de cassatiedagvaarding wordt opgemerkt, is voor het bestaan van een gewoonterecht vereist herhaling van feiten ofwel een zelfde gedragslijn. Het hof heeft dat, zo wordt betoogd, miskend. In verband daarmee wordt in § 20 van de cassatiedagvaarding gewezen op de producties 1a t/m 1e die [eiser] c.s. bij hun memorie van grieven hebben overgelegd. Die producties hebben, zoals hierboven al in 2.6.1 opgemerkt, betrekking op de streek Kamerik en zeggen bijgevolg in ieder geval onvoldoende over de gedragslijn ten aanzien van erfpacht in de streek van Baambrugge. Anders dan in § 19 van de cassatiedagvaarding wordt aangevoerd, heeft het hof betekenis in de zin van een contra-indicatie kunnen hechten aan het door het hof vermelde geval dat met betrekking tot een grond de Dertiende Penning niet werd geheven toen dat stuk grond in erfpacht werd gegeven en wel toen vervolgens de blooteigendom van dat stuk grond aan de erfpachter werd overgedragen. De uitlating van mr. J.A. Star Busmann uit 1962, waaraan in § 21 van de cassatiedagvaarding wordt gerefereerd, noopte het hof evenmin om anders te oordelen. Die uitlating betreft niet meer dan een eigen mening. Er wordt geen enkele onderbouwing voor die mening vermeld.
2.14.2
Het beroep in § 22 van de cassatiedagvaarding op het gevaar van ondermijning van het recht van naasting en het recht van de Dertiende penning bij het niet laten gelden van die rechten in geval van uitgifte in erfpacht kan evenmin baten. Daarin valt ook niet een voldoende indicatie te zien voor het daadwerkelijk bestaan van een bestendige gedragslijn ten aanzien van de heffing van de Dertiende Penning bij uitgifte in erfpacht.
2.15
Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel 2 geen doel treft.
Onderdeel 3
2.16
In onderdeel 3 wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof in rov. 4.9 dat het door [eiser] c.s. aan [verweerder] c.s. verstrekte recht van erfpacht niet zodanig is ingekleed dat die erfpacht in feite tot volle eigendom is uitgegroeid en de bij [eiser] c.s. nog resterende blote eigendom nog slechts een blote huls was en dat er om die reden niet van kan worden uitgegaan dat het aan [verweerder] c.s. verleende erfpacht gelijk is te stellen met een overdracht van juridische eigendom waarbij heffing van de Dertiende Penning zou kunnen plaatsvinden. Dit oordeel wordt voor onjuist dan wel onbegrijpelijk gehouden.
2.16.1
In § 25 van de cassatiedagvaarding wordt ter uitwerking van de klacht erop gewezen dat het doel van het naastingsrecht en de Dertiende Penning was het afdwingen van een reële koopprijs en het weren van onwelgevallige elementen uit de gebieden waarop de rechten van toepassing zijn. Met het beroep op dit doel wordt uit het oog verloren dat genoemd doel ook in vroegere tijden slechts achter het naastingsrecht stak en niet tevens achter het recht op de Dertiende Penning. Met dit beroep kan derhalve niet de onjuistheid of onbegrijpelijkheid van het hiervoor in § 2.16 genoemde oordeel van het hof worden aangetoond.
2.16.2
Het beroep in § 26 van de cassatiedagvaarding op het arrest d.d. 19 februari 2010 van de Hoge Raad vormt evenmin een genoegzame onderbouwing van de onjuistheid of onbegrijpelijkheid van het hierboven in § 2.16 genoemde oordeel van het hof. De gelijkstelling in dat arrest van de economisch eigenaar met de juridische eigenaar geschiedt in de context van een schadeloosstelling op grond van artikel 50 Luchtvaartwet. Dat is een heel andere context dan die van de onderhavige zaak, zodat de oordeelsvorming in het arrest niet van toepassing is te achten in de onderhavige zaak.
2.16.3
Om dezelfde reden kan ook met het beroep in § 27 van de cassatiedagvaarding op artikel 2 lid 2 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer niet de onjuistheid of onbegrijpelijkheid van het hierboven in § 2.16 genoemde oordeel van het hof worden aangetoond.
2.17
De slotsom is dat ook onderdeel 3 niet slaagt.
Onderdeel 4
2.18
Met onderdeel 4 wordt beoogd te bestrijden hetgeen het hof in de rov. 4.11, 4.13 en 4.15 overweegt ter verwerping van de stelling van [eiser] c.s. dat de door [verweerder] c.s. gevolgde weg om betaling van de Dertiende Penning in verband met de twee in 2009 gekochte percelen te ontlopen misbruik van recht en daarmee een onrechtmatig handelen jegens hen vormt. De verwerping van genoemde stelling wordt aangemerkt als rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk. Het uitgangspunt bij dit onderdeel is dat de Dertiende Penning verschuldigd raakt wanneer de juridische eigendom van de met het recht op de Dertiende Penning bezwaarde onroerende zaak wordt overgedragen.
2.19
Hetgeen in de §§ 30 t/m 35 wordt aangevoerd ter toelichting op de klacht dat de verwerping van het beroep op misbruik van recht een onjuist of onbegrijpelijk oordeel vormt, laat zich kort als volgt samenvatten. [verweerder] c.s. hebben met geen ander doel dan om de verschuldigdheid van de Dertiende Penning te voorkomen er voor gekozen om (in 2009) de koop van de percelen te koppelen aan de vestiging van het recht van erfpacht in combinatie met een privatieve volmacht, zodat op een later moment (na 1 januari 2015) alsnog de juridische levering zou kunnen worden bewerkstelligd. Daarmee is gehandeld in strijd met de uit de Wet van 3 oktober 1984 kenbare bedoeling van de wetgever om het recht op de Dertiende Penning nog voor de duur van 30 jaren in stand te laten en om de houders van het recht voor het verval ervan per 1 januari 2015 schadeloos te stellen door het voor de bepaling van de Dertiende Penning te hanteren percentage voor de duur van die dertig jaren te verhogen naar 11%. De wetgever heeft ter voorkoming van het omzeilen van overdrachtsbelasting met behulp van constructies als economische eigendomsoverdracht bepaald dat economische overdracht gelijk gesteld moet worden met juridische overdracht.
2.20
Hoewel de van de zijde van [eiser] c.s. gebezigde argumentatie zeker gewicht in de schaal legt, komt deze uiteindelijk toch niet zo zwaarwegend voor dat ’s hofs verwerping van het beroep op misbruik van recht voor onjuist of onbegrijpelijk moet worden gehouden.
2.20.1
Misbruik van recht (bevoegdheid) heeft een regeling gekregen in artikel 3:13 BW. In lid 2 van dat artikel worden – niet limitatief – drie voorbeelden gegeven van misbruik van recht. Uit die voorbeelden valt af te leiden dat niet spoedig tot misbruik van recht (bevoegdheid) dient te worden geconcludeerd.(10.)
2.20.2
Eén van de voorbeelden luidt dat tot uitoefening van de bevoegdheid niet had kunnen worden gekomen gelet op de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad. Het woord ‘kunnen’ is bij dit voorbeeld bewust gekozen. Er wordt mee beoogd tot uitdrukking te brengen dat in het gegeven geval ieder redelijk denkend mens tot dezelfde conclusie zal komen.(11.)
In rechte staat vast dat achter de door [verweerder] c.s. in 2009 met betrekking tot de twee in geschil zijnde percelen opgezette juridische constructie de bedoeling steekt om hun belang om te ontkomen aan verschuldigdheid van de Dertiende Penning te dienen. Met dit laatste schaden zij tegelijkertijd een financieel belang van [eiser] c.s. Dat financiële belang van [eiser] c.s. vindt zijn grondslag in een recht dat de wetgever in 1984 nog wel voor 30 jaren in stand heeft willen laten, maar dat de wetgever niettemin heeft aangemerkt als een recht, waarvan de oorspronkelijke functie en ratio zijn verdwenen en dat verder ook niet meer in de tijd van nu past. Uit die kwalificaties volgt dat, ook al is in 1984 besloten het recht voor 30 jaren in stand te laten, het recht op de Dertiende Penning niet een recht van bijzonder (maatschappelijk) belang is. Met het stellen van een eindtermijn aan het bestaan van het recht viel te verwachten dat er pogingen zouden worden ondernomen om het verschuldigd raken van de Dertiende Penning binnen die termijn te ontlopen. Dat ontlopen doet afbreuk aan de schadevergoeding die de wetgever voor de houders van het recht voor ogen had. Maar hoewel die afbreuk was te voorzien, zijn er door de wetgever geen maatregelen getroffen ter afwending van die afbreuk. Verder is gesteld noch gebleken dat het mislopen van de Dertiende Penning [eiser] c.s. in grote problemen brengt, nog daargelaten of [verweerder] c.s. daarvan wetenschap hebben gehad.
Gelet op een ander kan, naar het voorkomt, niet worden gezegd dat zich te dezen de situatie voordoet dat, gelet op de onevenredigheid tussen de wederzijdse belangen, een weldenkend mens in redelijkheid niet zou hebben kunnen kiezen voor de weg die [verweerder] c.s. in 2009 zijn ingeslagen voor het verkrijgen van de juridische eigendom van de twee in geschil zijnde percelen na 1 januari 2015.
2.20.3
In rov. 4.11 oordeelt het hof en heeft het hof ook kunnen oordelen dat het in 2009 aan [verweerder] c.s. verstrekte recht van erfpacht (mede) ertoe strekte om hen daadwerkelijk genot te kunnen doen hebben van de twee door hen gekochte percelen gedurende de periode dat op die percelen nog het recht van de Dertiende Penning rustte. Daarin ligt besloten dat het vestigen van het recht van erfpacht niet geschiedde met enkel het doel om [eiser] c.s. te schaden of louter voor een doel tot behartiging waarvan een recht van erfpacht niet strekt.
2.20.4
Het beroep op de regeling die de wetgever heeft getroffen om het omzeilen van overdrachtsbelasting te voorkomen kan [eiser] c.s. niet baten. De verschuldigdheid van overdrachtsbelasting en de verschuldigdheid van de Dertiende Penning zijn zaken van duidelijk verschillende orde. Dit blijkt reeds uit de kwalificaties van het recht op de Dertiende Penning die de wetgever ertoe hebben gebracht om dat recht per 1 januari 2015 te doen ophouden te bestaan.
2.21
De hiervoor aan onderdeel 4 gewijde beschouwingen leiden tot de conclusie dat ook dat onderdeel niet tot vernietiging van het bestreden arrest leidt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑11‑2014
. Over het recht op de Dertiende Penning is in de loop van de tijd het nodige geschreven. Zie voor een korte, recente schets van het recht J.S.L.A.W.B. Roes, Het recht van de Dertiende Penning, opgenomen in: Handboek registergoederenrecht 2013/2014 deel 2 (L.C.A. Verstappen e.a.), p. 1045 e.v. Verder zijn, zonder volledigheid te willen pretenderen, nog de volgende bronnen te vermelden: N.W. van Vliet, Het recht van den Dertienden Penning, opgenomen in: Jaarboekje van de Vereeniging van directeuren van hypotheekbanken, 1936, p. 361 e.v.; J.C. de Meyere, Oude nog bestaande zakelijke rechten, Amsterdam 1937, hoofdstuk XII; W. van Iterson, Handwissel, Dertiende Penning en zilvergeld, opgenomen in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, 1938, hoofdstuk XII; L. Hardenberg, Handwissel en Dertiende Penning, opgenomen in: Jaarboekje van het Oudheidkundig genootshap Niftarlake, 1970, p. 19 e.v.; F.C. Ketelaar, Oude zakelijke rechten vroeger, nu en in de toekomst, Zwolle 1978, hoofdstuk XII; H. Schoenmaker, Het recht van de Dertiende Penning, opgenomen in: De Amsterdamse makelaar, 1981, p. 84 e.v.; H. Schoenmaker, Het recht van de Dertiende Penning in Abcoude en Baambrugge, opgenomen in: Abcoude en Baambrugge 900 jaar. Uit de historie van twee dorpen, 1985, p. 77 e.v.; J.S.L.A.W.B. Roes, Het oude zakelijke recht van de Dertiende Penning, Deventer 2000; F.M. Vermeulen, Handwissel, Dertiende Penning en naasting, Utrecht 2003.
. Ook wel het recht van handwissel genoemd. Met ‘handwissel’ wordt gedoeld op het van hand wisselen van een stuk grond.
. Zie voor een toelichting op de redenen voor het afschaffen van het recht van de Dertiende Penning en het recht van naasting de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de Wet van 3 oktober 1984, TK, zitting 1981-1982, nr. 3, onder 3 respectievelijk 7 aan het slot.
. HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1414, NJ 1995, 547, m.nt. W.M. Kleijn en HR 20 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997: ZC2394, NJ 1999, 302, m.nt. W.M. Kleyn.
. Een en ander komt overeen met het betoog van A-G mr. Hartkamp in zijn aan het arrest voorafgaande conclusie, sub 6.
. Zie hierover meer bij Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 171 jo. 215.
. Zie in dit verband: J.S.L.A.W.B. Roes, bijdrage in Handboek registergoederenrecht onder redactie van L.C.A. Verstappen, (deel 2), blz. 1045 (“Daarom wordt het recht casueel’ (en niet periodiek) geheven, namelijk alléén dan, wanneer een overdracht van een onroerende zaak ten titel van koop-verkoop plaatsvindt.”); A-G De Vries Lentsch-Kostense, conclusie voor HR 20 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2394, NJ1999, 302, onder 15 (“Het ‘casuele’ karakter impliceert slechts dat de voor de non-usus geldende termijn eerst kan aanvangen van het moment waarop het bezwaarde erf wordt overgedragen.”); MvT bij het ontwerp van de Wet houdende regelen omtrent de opheffing van het recht van de Dertiende Penning, TK 1981-1982, 17 344, nr. blz. 5 (“Het recht wordt alleen geheven bij overdacht van het belaste goed; bij overgang onder algemene titel is het niet verschuldigd. Zolang de eigenaar niet overdraagt, heeft hij geen last van het recht.”).
. Zie in verband met de figuur van de ABC-levering onder meer: S.E Bartels, de titel van overdracht in driepartijenverhoudingen, diss. UU, 2004, hoofdstuk 2 (rechtstreekse levering of doorlevering) en hoofdstuk 3 (de samengestelde titel van overdracht). .
. Zie over misbruik van recht meer E.J.H. Schrage, Misbruik van bevoegdheid, Monografieën BW nr. A4, 2012.
. Zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1039/1040.
Beroepschrift 15‑01‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, woensdag vijftien januari tweeduizendveertien (15-01-2014), op verzoek van:
- 1.
[appellant 1], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 2.
[appellante 2], wonende te [woonplaats],
- 3.
[appellante3], wonende te [woonplaats],
- 4.
[appellante 4], wonende te [woonplaats],
- 5.
[appellante 5], wonende te [woonplaats],
- 6.
[appellant 6], wonende te [woonplaats],
- 7.
[appellante 7], wonende te [woonplaats] ([land]),
- 8.
[appellante 8], wonende te [woonplaats],
- 9.
[appellante 9], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 10.
ERVEN [appellant 10], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 11.
[appellant 11], wonende te [woonplaats],
- 12.
[appellant 12], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 13.
[appellante 13], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 14.
[appellant 14], wonende te [woonplaats],
- 15.
[appellante 15], wonende te [woonplaats],
- 16.
[appellant 16], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 17.
ERVEN [appellant 17], wonende te [woonplaats],
- 18.
ERVEN [appellante 18], wonende te [woonplaats],
- 19.
ERVEN [appellant 19], wonende te [woonplaats],
- 20.
[appellante 20], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 21.
ERVEN [appellant 21], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 22.
[appellant 22], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 23.
[appellante 23], wonende te [woonplaats],
- 24.
[appellante 24], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 25.
[appellant 25], wonende te [woonplaats],
- 26.
ERVEN [appellant 26], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 27.
[appellant 27], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 28.
[appellante 28], wonende te [woonplaats],
- 29.
[appellant 29], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 30.
[appellante 30], wonende te [woonplaats],
- 31.
[appellant 31], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 32.
[appellant 32], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 33.
[appellant 33], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 34.
[appellant 34], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 35.
[apellante 35], wonende te [woonplaats],
(‘[appellanten] c.s ’), die allen te dezer zake woonplaats kiezen aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van Mr M. Ynzonides en Mr L.J. Burgman, (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), van wie eerstgenoemde door [appellanten] c.s. tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
[(lees:)]
Heb ik, RINZE BROEKS, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van MESUT TASCI, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Arnhem, beiden kantoorhoudende te Arnhem aan de Nieuwe Oeverstraat 33-1;
AAN:
- 1.
[geïntimeerde 1] en
- 2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], (‘[geïntimeerden] c.s.’), die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebben ten kantore van de advocaat Mr J.H. van Vliet, kantoorhoudende aan het Agro Business Park 3, 6708 PV te Wageningen, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en [voor elk der geïntimeerden 1] afschrift van dit exploot:
- □
latende aan:
[Mr. J.H. van Vliet in persoon,]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [appellanten] c.s. in cassatieberoep komen van het door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem onder zaaknummer 200.108.203 gewezen arrest tussen [appellanten] c.s. als appellanten en [geïntimeerden] c.s. als geïntimeerden, dat is uitgesproken op 15 oktober 2013.
Voorts heb ik, gerechtsdeurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [geïntimeerden] c.s.
GEDAGVAARD:
om op vrijdag eenendertig januari tweeduizendveertien (31-01-2014), 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van elke verweerder in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven en dat de hoogte van dit griffierecht is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken zoals die geldt op het tijdstip waarop die verweerder in cassatie het griffierecht verschuldigd wordt (te weten: bij verschijning in het geding);
dat die bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel dan wel op de website: http://wetten.overheid.nl/;
dat van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierechten voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wei
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
dat elke verweerder in cassatie ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop die verweerder in cassatie in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien een verweerder in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van die verweerder in cassatie om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
dat indien op de Roldatum of een door de Hoge Raad nader bepaalde roldatum ten minste één van de verweerders in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) in het geding verschijnt en het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht tijdig heeft voldaan, en ten aanzien van de overige verweerder(s) in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen die overige verweerder(s) in cassatie verstek wordt verleend en tussen [appellanten] c.s. en de verschenen verweerder(s) in cassatie wordt voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
alsdan namens [appellanten] c.s. tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
Deze procedure betreft het eeuwenoude recht van de Dertiende Penning. Bij de Wet regelen omtrent de opheffing van de Dertiende Penning (de ‘Wet Odp’), in werking getreden op 1 januari 1985, is bepaald dat dit recht op 1 januari 2015 zal zijn opgeheven. In de aanloop daarnaartoe trachten kopers het recht van de Dertiende Penning al te ontlopen door levering op te schorten tot na 1 januari 2015. In de ogen van [appellanten] c.s. miskent die route het recht van de Dertiende Penning en verdient een dergelijke constructie ook overigens in rechte geen bescherming. Rechtbank en Hof in de onderhavige procedure denken daar evenwel anders over. Dit verklaart het onderhavige cassatieberoep.
2.
Volgens Rechtbank en Hof is — in lijn met het standpunt van [geïntimeerden] c.s. — de Dertiende Penning eerst verschuldigd met de levering van onroerend goed. [appellanten] c.s. menen dat
- (i)
de Dertiende Penning daarentegen reeds verschuldigd is ter gelegenheid van zowel de koop van onroerend goed als de vestiging van het recht van erfpacht,
- (ii)
mocht de Dertiende Penning toch eerst verschuldigd zijn bij juridische levering, een economische eigendomsoverdracht voor de toepassing van het recht van de Dertiende Penning gelijk moet worden gesteld met juridische levering en
- (iii)
mocht dat alles niet gelden, in het onderhavige geval sprake is van misbruik van recht.
3.
De in cassatie vaststaande feiten zijn simpel. [appellanten] c.s. verwijzen voor die feiten naar r.ov. 3.1 van het bestreden arrest.
Onderdeel 1: de Dertiende Penning is wel degelijk verschuldigd bij koop
4.
Het Hof oordeelt dat het zowel op grond van de wetssystematiek als de gewoonte tot de slotsom komt dat het recht op de Dertiende Penning niet ontstaat door het sluiten van een koopovereenkomst met betrekking tot een met het recht belast perceel, maar eerst door levering (r.ov. 4.4 en 4.5). Met dit oordeel geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel moet dit oordeel als onbegrijpelijk worden bestempeld. Het Hof miskent dat de Dertiende Penning wel degelijk reeds verschuldigd is bij koop en niet pas ter gelegenheid van de daarop volgende levering: ‘Van het oogenblik af, dat het land gekocht is, is de kooper ‘den XIIIen penning’ verschuldigd.’1.
5.
Uit het arrest van Uw Raad van 1 juli 1994, NJ 1995,547, volgt dat ook Uw Raad ervan uitgaat dat de koop bepalend is voor de vraag of de Dertiende Penning verschuldigd is. Uw Raad overwoog in r.ov. 3.1 immers dat in cassatie van het volgende moest worden uitgegaan:
- ‘i.
[A] c.s. zijn de gerechtigden tot het recht van handwissel op de grond, liggende onder [a-plaats]. Krachtens dit zakelijk recht hebben [A] c.s. het recht van de dertiende penning bij verkoop van grond, liggende in voormeld gebied.
(…)
- iv.
[B] c.s. zijn op grond van de aankoop van genoemd perceel grond aan [A] c.s. de dertiende penning verschuldigd.’
[onderstrepingen toegevoegd]
en in r.ov. 3.6 (het Hof aanhalende) dat:
‘(…) de heffing — bij verkoop van onbebouwde grond — geschiedt over de koopprijs (…)’
[onderstreping toegevoegd]
6.
Dat de koop bepalend is voor de verschuldigdheid van de Dertiende Penning, volgt ook uit het naastingsrecht en de daarmee samenhangende praktijk. [appellanten] c.s. lichten dat toe.
7.
Het recht van de Dertiende Penning hangt van oudsher samen met het naastingsrecht.2. Het naastingsrecht gaf de gerechtigde(n) tot de Dertiende Penning het recht om het onroerend goed ‘na te kopen’ als de heffing van de Dertiende Penning ongunstig voor hem dreigde uit te vallen.3. Daarmee hing samen het recht van hem die gerechtigd was tot de handwissel. Dat recht bestond daarin dat de kopers van onroerend goed gehouden waren om binnen zes weken na de koop bij de gerechtigde tot de handwissel aangifte te doen van de koop en de overeengekomen prijs. De gerechtigde kon dan desgewenst binnen zes weken tegen de bedongen prijs naasten. Besloot hij daartoe, dan liet hij dit afkondigen in de kerk van de parochie waarbinnen de goederen waren gelegen, zodat degene die bereid was het onroerend goed tegen een hogere koopprijs te kopen, zich kon melden. In dat geval was het meerdere waarvoor het onroerend goed aan die koper werd verkocht, voor de gerechtigde tot de handwissel.4. Naasting was bedoeld om schijnverkopen tegen te gaan en te voorkomen dat het onroerend goed werd verkocht voor een lagere prijs dan de reële prijs.5. Als geen naasting werd toegepast, dan was de overeengekomen prijs kennelijk reëel en werd de Dertiende Penning geheven. Het transport vond pas plaats nadat de koper de kwitantie van de Dertiende Penning had overgelegd. Transport werd geweigerd als de Dertiende Penning niet was betaald.6.
8.
Hieruit volgt dat het recht van Dertiende Penning wel degelijk is gekoppeld aan de koop en niet aan de levering. Immers bij de koop — en niet pas bij de levering — wordt de koopprijs bepaald en de levering kan pas plaatsvinden nadat de gerechtigde heeft verklaard geen gebruik te maken van het naastingsrecht en de Dertiende Penning is betaald. Dat om praktische redenen in de praktijk vaak de betaling van de Dertiende Penning wordt gekoppeld aan het moment van overdracht bij de notaris,7. doet daar niet aan af.8. immers in de huidige praktijk wordt ook de betaling van de koopsom gekoppeld aan de overdracht bij de notaris. Echter de koopsom wordt ook in dat geval voldaan vóórdat de leveringsakte wordt gepasseerd (en indien de koopsom niet op de kwaliteitsrekening van de notaris is bijgeschreven, zal de leveringsakte niet worden gepasseerd). Daarnaast geldt ook voor de koopprijs dat deze enkel door het stuiten van de koopovereenkomst is verschuldigd — en niet pas na levering — en dus ook is verschuldigd als de koper zonder goede gronden weigert aan de levering mee te werken.
9.
Naastingsrecht en het recht van de Dertiende Penning hadden ook tot doel geen onwelvallige elementen de gebieden van de gerechtigden te laten infiltreren.9. Ook daaruit volgt dat het moment van koop bepalend is. Immers, bij de koop wordt bekend wie de potentiele eigenaar dreigt te worden en niet pas bij levering.
10.
De redenering van het Hof in r.ov. 4.4 dat de oude praktijk. Inhoudende dat naasting en betaling van de Dertiende Penning (kennelijk) in het algemeen plaatsvond vóór de levering, niet doorslaggevend is omdat die oude praktijk dateert uit de tijd van vóór de verplichte levering van onroerende zaken bij notariële akte, kan het oordeel van het Hof (dat de Dertiende Penning niet gekoppeld b aan de koop, maar aan de levering) niet dragen. Het naastingsrecht is pas op 1 januari 1985 afgeschaft,10. terwijl de verplichte levering van onroerend goed bij notariële akte, al is ingevoerd in 1956,11. dus bijna dertig jaar vóórdat het naastingsrecht la afgeschaft Dat de praktijk van naasting ná 1956 ook nog daadwerkelijk bestond, volgt uit de producties 1a tot en met 1e die [appellanten] c.s. bij memorie van grieven hebben overgelegd.12. Die producties betreffen brieven uit 1961 en 1962 waarin de gerechtigde wordt verzocht te verklaren of hij al dan niet gebruik wenst te maken van het recht van naasting (productie 1a) dan wel waarin de gerechtigde verklaart in het betreffende geval geen gebruik te maken van het recht van naasting (de producties 1b, 1c en 1e). Door op deze essentiële stellingen niet te responderen, heeft het Hof zijn oordeel ook niet naar de els der wet naar behoren gemotiveerd.
11.
Uit de hiervoor genoemde producties 1a tot en met 1e volgt daarnaast dat in de praktijk door de notaris vooraf toestemming werd gevraagd aan de gerechtigde en dat de Dertiende Penning werd geheven zodra sprake was van koop en vóórdat de juridische levering plaatvond.13. Zo is productie 1c een brief van een gemachtigde van de gerechtigde aan de notaris, waarin staat vermeld:
‘Bij betaling van dit bedrag (de dertiende penning) is de gerechtigde tot het recht van de dertiende penning bereid terzake van de in het voornemen liggende verkoop geen gebruik te maken ven zijn recht op naasting; hiertoe zal ik hem … een verklaring doen tekenen.
(…)
Als gemachtigde van de gerechtigde kan ik U echter de verzekering geven, dat bij betaling van de dertiende penning van het recht van naasting geen gebruik zal worden gemaakt. Indien U er zorg voordraagt, dat dit bedrag inderdaad wordt betaald, levert dientengevolge overschrijving van een akte van overdracht geen gevaar op, ook al is de verklaring van de gerechtigde nog niet ontvangen.’
12.
Het oordeel van het Hof dat de Dertiende Penning niet gekoppeld is aan de koop, maar eerst aan de levering, vindt ook geen steun in de redenering van het Hof in r.ov.4.5.
13.
Voor zover het Hof in r.ov. 4.5 aansluiting zoekt bij ons systeem van goederenrecht, miskent het dat het recht van de Dertiende Penning een oud zakelijk recht is dat zich als gevolg van zijn eeuwenoude herkomst niet laat inpassen in ons goederenrecht. In het huidige recht wordt het zakelijk recht — het recht dat een persoon heeft op een zaak (artikel 5:1 BW) — onderscheiden van een niet-zakelijk recht op grond van een obligatoire overeenkomst. Het recht van de Dertiende Penning is verbonden aan een bepaalde zaak en is in die zin een zakelijk recht. Dat betekent echter niet dat dit recht dus ook moet worden behandeld als een recht zoals bedoeld in artikel 5:1 BW en in dat stramien moet worden geperst. Dat zou zich immers niet verhouden met het wezen van gewoonterecht dat wordt bepaald door de eeuwenoude praktijk die is ontstaan en zijn hoogtijdagen beleefde toen het huidige goederenrecht nog niet bestond, althans niet was gecodificeerd. Dat het recht van de Dertiende Penning een zakelijk recht wordt genoemd, staat er dan ook niet aan in de weg dat op grond van het gewoonterecht de Dertiende Penning verschuldigd wordt zodra een obligatoire overeenkomst wordt gesloten ten aanzien van de koop van de zaak waar het recht van de gerechtigde betrekking op heeft.
14.
Voor zover het Hof steun zoekt bij hetgeen bij pleidooi zou zijn gebleken, namelijk ‘dat [appellanten] c.s. de afgelopen jaren de dertiende penning steeds na levering van de onroerende zaak in rekening hebben gebracht bij de koper/verkrijger’ van de onroerende zaak (r.ov. 4.5), miskent het Hof dat gewoonterecht zich niet op een zodanige wijze laat beïnvloeden door enkel het handelen van de [appellanten] c.s. in de afgelopen jaren. In elk geval had het Hof dit handelen moeten afwegen tegen de door [appellanten] c.s. aangevoerde bronnen die erop wijzen dat de Dertiende Penning wel degelijk is gekoppeld aan koop. Bovendien zegt het in rekening brengen nog niets over het moment waarop de Dertiende Penning verschuldigd is,14.
15.
Terzijde: het oordeel van het Hof in r.ov. 4.5 dat ‘tijdens pleidooi [is] gebleken dat [appellanten] c.s. de afgelopen jaren de dertiende penning steeds na levering van de onroerende zaak in rekening hebben gebracht bij de koper/verkrijger.’ [onderstreping toegevoegd], is onbegrijpelijk. Noch uit de pleitnotities, noch uit het proces-verbaal in hoger beroep volgt dat is gebleken dat de Dertiende Penning door [appellanten] c.s. steeds na levering in rekening werd gebracht. Voor zover het Hof met deze overweging doelt op de tweede alinea op pagina 4 van het proces-verbaal, gaat het Hof uit van een onjuiste lezing van het proces-verbaal c.q. onjuiste uitleg van de verklaringen van partijen. In de betreffende passage in het proces-verbaal die luidt ‘dat er bij de transactie ([appellanten] in 2005) geheven is.’ [onderstreping toegevoegd], valt niet méér te lezen dan dat [appellanten]. éénmalig (in 2005) ter gelegenheid van de transactie de Dertiende Penning heeft geheven. Echter, ‘bij de transactie’ is niet hetzelfde als ‘na’ de levering en kan evengoed inhouden ‘voor’ levering. De overweging is daarnaast onbegrijpelijk in het licht van de stelling van [appellanten] c.s. dat de levering werd geweigerd als er niet was betaald, zoals weergegeven in het proces-verbaal in hoger beroep, p. 5 en is verwoord in de pleitnota van [appellanten] c.s. in hoger beroep.15.
16.
Voor beide elementen (genoemd in nr. 13 respectievelijk nr. 14) geldt dat het gewoonterecht wordt bepaald door de gewoonte. Daarbij gelden twee vereisten. Het eerste is een herhaling van feiten, ofwel een zelfde gedragslijn. Het tweede vereiste is een psychisch element: de regel moet in de kring van de betrokkenen als bindend worden ervaren.16. Deze elementen bepalen de inhoud van het gewoonterecht. Het gewoonterecht moet dan ook worden vastgesteld op basis van de feitelijke praktijk en de ontstaansgeschiedenis van die praktijk alsmede de beleving van de betrokkenen en niet — zoals het Hof doet — op basis van het huidige modeme goederenrecht en het handelen van [appellanten] c.s. in de afgelopen jaren. Het Hof heeft dit miskend.
17.
Ook uit het feit dat bij een zogenoemde ABC-levering twee keer de Dertiende Penning wordt geheven, volgt dat de koop en niet de levering bepalend is.17. De redenering van het Hof in r.ov. 4.5 dat de ABC-levering het ontstaansmoment kan zijn voor de betalingsverplichting van de beide kopers (B en C), kan zijn oordeel (dat de Dertiende Penning niet gekoppeld is aan de koop, maar eerst aan de levering) ook niet dragen. Een ABC-levering kenmerkt zich nu juist door twee obligatoire koopovereenkomsten (één tussen A en B en één tussen B en C) en slechts één levering, namelijk tussen A en C. Zou de levering bepalend zijn voor het recht van de Dertiende Penning, dan zou slechts één keer (door C) Dertiende Penning verschuldigd zijn.
Onderdeel 2: de Dertiende Penning is wel degelijk verschuldigd bij vestiging van het recht van erfpacht
18.
Het Hof oordeelt dat het geen aanleiding ziet om het bestaan van een gewoonte aan te nemen inhoudende dat vestiging van een recht van erfpacht op een onroerende zaak leidt tot verschuldigdheid van de Dertiende Penning (r.ov. 4.6). Ook dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel moet het als onbegrijpelijk worden bestempeld. Het Hof miskent dat de Dertiende Penning wel degelijk ook is verschuldigd in geval van vestiging van een recht van erfpacht.
19.
Het Hof oordeelt in r.ov. 4.6 dat het geen aanleiding ziet om het bestaan van een gewoonte aan te nemen inhoudende dat vestiging van een recht van erfpacht op een onroerende zaak leidt tot verschuldigdheid van de Dertiende Penning, vanwege het feit dat (de rechtsvoorganger van) [appellanten] c.s. geen Dertiende Penning heeft geheven toen de grond in erfpacht werd uitgegeven aan de toenmalige erfpachter en huidige verkoper [A]. Door aldus te oordelen miskent het Hof het hiervoor reeds genoemde vereiste voor het bestaan van gewoonterecht, namelijk dat het moet gaan om herhaling van feiten ofwel een zelfde gedragslijn. Het feit dat die gedragslijn éénmalig niet is gevolgd, doet het gewoonterecht niet veranderen.
20.
Dat het recht van de Dertiende Penning wel degelijk ook is gekoppeld aan de vestiging van het recht van erfpacht, volgt om te beginnen uit de producties 1a tot en met 1e die [appellanten] c.s. bij memorie van grieven hebben overgelegd.18.
21.
Ook Mr J.A. Star Busmann schreef in 1962 dat:
‘(…) elke vervreemding van de grond aanleiding geeft tot heffing van het recht van de XIIIe penning. Hieronder valt ook de uitgifte in erfpacht.’19.
22.
Dat de Dertiende Penning ook is verschuldigd bij erfpacht, laat zich eveneens verklaren door de koppeling aan het naastingsrecht. Zou het naastingsrecht en het recht van Dertiende Penning niet ook gelden bij erfpacht, dan zouden deze rechten eenvoudig kunnen worden ondermijnd:
- (I)
onwelvallige elementen zouden dan alsnog door het vestigen van een recht van erfpacht de gebieden van de gerechtigden kunnen infiltreren. Daarom moet in dat kader ook erfpacht worden beschouwd als handwissel;20.
- (II)
heffing van de Dertiende Penning zou dan nagenoeg kunnen worden voorkomen door bijvoorbeeld op datum × een stuk grond dat EUR 100.000 waard is, voor EUR 80.000 in (afgekochte) erfpacht uit te geven en kort daarna het bloot eigendom te verkopen en leveren voor EUR 10.000. Zou alleen ingeval van koop en niet ook in geval van erfpacht Dertiende Penning verschuldigd zijn, dan zou in dit voorbeeld slechts over EUR 10.000 Dertiende Penning verschuldigd zijn, terwijl de totale koopsom feitelijk EUR 100.000 bedraagt. Op die manier zou de heffing gemakkelijk tot een lege huls kunnen worden gemaakt. Het Hof had aan deze essentiële stelling, die [appellanten] c.s. hebben aangevoerd ter gelegenheid van het pleidooi bij het Hof, niet voorbij mogen gaan;21.
- (III)
heffing van de Dertiende Penning zou dan ook ontlopen kunnen worden door de combinatie van erfpacht en een privatieve volmacht waarmee feitelijk nagenoeg hetzelfde wordt bereikt als met juridische eigendomsoverdracht.
Onderdeel 3: Indien de Dertiende Penning enkel is gekoppeld aan juridische levering, dan moet voor de toepassing van het recht op de Dertiende Penning een economische eigendomsoverdracht gelijk worden gesteld aan juridische levering
23.
Mocht Uw Raad van oordeel zijn dat koop noch erfpacht leidt tot verschuldigdheid van de Dertiende Penning, dan geldt het volgende. In dat geval miskent het Hof dat voor de toepassing van het recht van de Dertiende Penning, een economische eigendomsoverdracht als waarvan hier sprake was, gelijk moet worden gesteld aan een juridische levering zodat ook zo'n economische eigendomsoverdracht leidt tot verschuldigdheid van de Dertiende Penning.
24.
Het Hof oordeelt in r.ov. 4.9 — met verwijzing naar r.ov. 4.4. van het vonnis van de Rechtbank22. — dat het feit dat [A] (de juridisch eigenaar) als erfverpachter en als verkoper met uitgestelde levering over de periode tot de levering ten aanzien van de hem als bloot eigenaar toekomende bevoegdheden een privatieve volmacht heeft afgegeven aan [geïntimeerden] c.s., niet meebrengt dat het recht van erfpacht in feite is uitgegroeid tot volle eigendom en de blote eigendom een lege huls is geworden. Daaraan koppelt het Hof dan zijn — impliciete — oordeel dat de Dertiende Penning niet gekoppeld is aan een economische eigendomsoverdracht als waarvan hier sprake is. Dit oordeel is rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk.
25.
Zoals [appellanten] c.s. hiervoor reeds uiteen heeft gezet, was het doel van het naastingsrecht en het recht van de Dertiende Penning om een reële koopprijs af te dwingen en geen onwelvallige elementen de gebieden van de gerechtigden te laten infiltreren. Dit doel brengt mee dat voor de toepassing van het recht van de Dertiende Penning economische eigendomsoverdracht moet worden gelijk gesteld aan juridische eigendomsoverdracht. In het licht van dit doel maakt het immers geen verschil of iemand
- (I)
grond koopt en juridische geleverd krijgt dan wel
- (II)
grond koopt, maar nog niet geleverd krijgt, maar wel een recht van erfpacht krijgt en een privatieve volmacht tot aan het moment van juridische levering.
In dat geval is de resterende bloot eigendom die achterblijft bij de verkoop niet veel meer dan een lege huls, zodat de economische eigendomsoverdracht wel degelijk gelijk moet worden gesteld met juridische levering, althans voor de verschuldigdheid van de Dertiende Penning.
26.
Voor een dergelijke gelijkstelling kan om te beginnen steun worden gevonden in het arrest van Uw Raad van 19 februari 2010, NJ 2011, 121. Het betreft hier een geschil ter verkrijging van schadeloosstelling in verband met een bouwverbod op grond van de regeling in de (oude) Luchtvaartwet. Die wet kent het recht van schadeloosstelling toe aan de (lees: juridische) eigenaar. De vordering werd echter ingesteld door een partij die ‘slechts’ economisch eigenaar was. Uw Raad overweegt vervolgens als volgt:
‘In het onderhavige geval is [naam 1] als economisch eigenaar van het [a-terrein] gerechtigd tot de in art. 50 LVW bedoelde schadeloosstelling en moet zij voor de toepassing van deze bepaling worden aangemerkt als ‘eigenaar’ van het terrein als bedoeld in art. 50 lid 1, onder a, LVW.
Deze uitleg sluit aan bij de strekking van art. 50 LVW, welke bepaling beoogt uit overwegingen van billijkheid degene die in het gebruik van zijn terrein wordt beperkt als gevolg van een bouwverbod schadeloos te stellen, in het bijzonder door vergoeding van de waardevermindering van de grond, en deze uitleg wordt niet uitgestoten door de tekst of de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, waarin aan de positie van de economisch eigenaar geen aandacht is besteed.
De onderhavige economische eigendom van [naam 1] verschilt blijkens de hiervoor in 3.1 onder (II) vermelde akte (II) van ‘gewone’ eigendom doordat het [a-terrein] juridisch nog niet is geleverd, welke levering krachtens de door de verkoper verleende onherroepelijke volmacht door [naam 1] kan worden gerealiseerd. Er bestaat in deze omstandigheden geen goede reden [naam 1], die als zodanige economisch eigenaar door het bouwverbod in het gebruik van het [a-terrein] wordt beperkt, in dit opzicht niet gelijk te stellen met een (juridisch) eigenaar die in een overeenkomstige situatie op gelijke wijze schade, waaronder in het bijzonder waardevermindering van de grond, lijdt. Dat strookt ook met de samenhang die in het systeem van de Luchtvaartwet(…)’23.
27.
Voor de gelijkschakeling kan voorts steun worden gezocht in artikel 2 lid 2 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Dat artikel bepaalt dat voor de toepassing van die wet onder verkrijging mede moet worden begrepen verkrijging van economisch eigendom. Dat betekent dat ook in geval van economisch eigendomsoverdracht, overdrachtsbelasting is verschuldigd. Niet valt in te zien waarom dit anders zou moeten zijn voor het recht van de Dertiende Penning dat is ontstaan en welke praktijk zijn hoogtijdagen beleefde toen van een (scherp) onderscheid tussen economische en juridische eigendom nog geen sprake was.
Onderdeel 4: Indien de Dertiende Penning niet verschuldigd is bij verkoop, noch bij vestiging van een recht van erfpacht dan wel economische eigendomsoverdracht, dan moet het handelen van [geïntimeerden] c.s. als misbruik van recht worden bestempeld
28.
Voor het geval Uw Raad van oordeel is dat het recht van de Dertiende Penning noch bij koop, noch bij erfpacht verschuldigd is, terwijl een economische eigendomsoverdracht voor het recht van de Dertiende Penning ook niet gelijk moet worden gesteld aan juridisch eigendomsoverdracht, dan geldt het volgende. In dat geval miskent het Hof dat het handelen van [geïntimeerden] c.s. wel degelijk als misbruik van recht moet worden bestempeld, dan wel moet zijn oordeel als onbegrijpelijk worden bestempeld.
29.
Het Hof oordeelt in r.ov. 4.11 dat het feit dat [A] en [geïntimeerden] c.s. hebben gekozen voor het vestigen van een recht van erfpacht zodat [geïntimeerden] c.s. een zakelijk genotsrecht hebben gedurende de periode dat het recht van de Dertiende Penning geldt, om zo de heffing van de Dertiende Penning te ontgaan, niet maakt dat [A] en [geïntimeerden] c.s. zich schuldig maken aan misbruik van bevoegdheid). In het verlengde hiervan oordeelt het Hof in r.ov. 4.13 respectievelijk 4.15 dat de constructie niet onoirbaar is en niet onrechtmatig omdat de wetgever ruimte heeft gelaten voor partijen als [A] en [geïntimeerden] c.s. — wie de aanpak van de wetgever niet regardeert-om levering uit te stellen tot een moment dat het recht is opgeheven. Deze oordelen zijn rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk.
30.
Het Hof miskent dat partijen in het geheel niet de bedoeling hebben gehad een regulier recht van erfpacht te vestigen. Partijen hebben overduidelijk de bedoeling om de koper juridisch eigenaar te maken. Enkel ter voorkoming van de verschuldigdheid van de Dertiende Penning hebben partijen ervoor gekozen om de koop te koppelen aan vestiging van het recht van erfpacht in combinatie met een privatieve volmacht zodat op een later moment alsnog de juridische levering kan worden bewerkstelligd. Dit kwalificeert ten opzichte van de gerechtigden tot de Dertiende Penning als misbruik van recht.
31.
Partijen hebben van begin af aan voor ogen gehad de juridische eigendom over te dragen en hebben nooit de bedoeling gehad om uitsluitend een recht van erfpacht te vestigen, dat ertoe dient een ander het recht te geven op genot van de grond, zónder dat deze juridisch eigenaar wordt Het erfpachtrecht is enkel en alleen gevestigd om zodoende te proberen te voorkomen dat Dertiende penning verschuldigd zou zijn. In de leveringsakte ter levering van het economische eigendom, is immers bepaald:
‘Uitsluitend ter voorkoming van de verschuldigdheid van het recht van de dertiende penning zijn partijen overeengekomen om de overdracht van de percelen kadestraal bekend gemeente [a-gemeente] sectie [00B] nummers [001] en [002] te doen door het leveren de economische eigendom, samen mat het uitgeven in erfpacht van die percelen.’
[onderstreping toegevoegd]24.
32.
Daarnaast hebben zowel kopers [geïntimeerden] c.s. als verkoper [A] ter gelegenheid van de comparitie van partijen bij de Rechtbank bevestigd dat het de bedoeling is (en was) dat de grond uiteindelijk juridisch wordt geleverd:
‘[[geïntimeerden] c.s.]: Het is juist dat het wel de bedoeling is dat uiteindelijk de grond juridisch wordt geleverd. De verkopers van de grond bevinden zich in deze zittingszaal. Wij horen u deze vraag stellen en wij horen hen antwoorden dat het inderdaad de bedoeling dat de grond juridisch wordt geleverd.25.
33.
Het handelen van partijen komt dan ook evident in strijd met de bedoeling van de wetgever. De constructie is opgetuigd met geen ander doel dan het omzeilen van de heffing van de Dertiende Penning en daarmee de Wet Odp waarin is bepaald dat het recht van Dertiende Penning blijft bestaan tot 1 januari 2015.26.
34.
Artikel 1 lid 2 van de Wet Odp bepaalt dat het recht van Dertiende Penning wordt opgeheven na verloop van dertig jaren te rekenen van de dag van inwerkingtreding van die wet (op 1 januari 1985). De wetgever heeft er derhalve voor gekozen om het recht van de Dertiende Penning niet direct af te schaffen en heeft een overgangstermijn van dertig jaar redelijk geacht. Als compensatie voor het opheffen van het recht na verloop van dertig jaar, is in de wet vastgelegd dat de gerechtigden schadeloos worden gesteld door middel van verhoging van het recht van de Dertiende Penning tot elf procent. De lengte van de resterende bestaansduur van het recht van Dertiende Penning, hangt samen met de mate waarmee het recht op penning is verhoogd.27. Het ging om de keuze tussen enerzijds het voortbestaan van het recht van de Dertiende penning en anderzijds het afschaffen van het recht van de Dertiende Penning gepaard gaande met een schadevergoeding.28.
35.
Tussen partijen staat vast — al dan niet bij wijze van hypothetische grondslag — dat [A] en [geïntimeerden] c.s. juridische overdracht voor ogen hadden en de constructie van verkoop met uitgestelde juridische levering tot na 1 januari 2015 (de datum waarop het recht van de Dertiende Penning wordt opgeheven) in combinatie met de vestiging van een recht van erfpacht en verlening van een privatieve volmacht, enkel hebben opgetuigd om zo te proberen te voortomen dat [geïntimeerden] c.s. de Dertiende Penning verschuldigd zouden zijn.29. Daarmee hebben [geïntimeerden] c.s. misbruik gemaakt van bevoegdheid en hebben zij gehandeld in strijd met het doel en de strekking van de Wet Odp.30. Het recht van erfpacht is niet bedoeld om daarmee het recht van de Dertiende Penning of de bescherming die de Wet Odp de gerechtigde biedt, te omzeilen, terwijl [A] en [geïntimeerden] c.s. enkel om die raden een recht van erfpacht hebben gevestigd.
36.
Omdat het niet geoorloofd is dat een dergelijke verplichting van afdracht van een geldsom wordt omzeild door in plaats van juridische overdracht een andere constructie op te tuigen, heeft de wetgever in het kader van de overdrachtsbelasting wettelijk bepaald dat economische overdracht gelijk moet worden gesteld aan juridische overdracht.31. Hieruit volgt dat een dergelijke omzeilingsconstructie door de wetgever wordt beschouwd als onrechtmatig en/of misbruik van bevoegdheid. Het Hof heeft dit alles miskend, dan wel zijn oordeel niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd.
Op grond van dit middel:
vorderen [appellanten] c.s. dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal echten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 93,80.]
De kosten van dit exploot zijn:
[dagvaarding | € | 77,52 |
Informatiekosten | € | - |
toeslag BTW-schade | € | 16,28 |
€ | 93,80] |
[Rekwirant(e) kan de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑01‑2014
N.W. van Vliet, ‘jaarboekje van de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken.’, 1936, blz. 361. Zo ook J.S.L.W.B. Roes, ‘PrIvaatrecht actueel. Hoe de verschuldigdheid van de Dertiende Penning vanaf heden te voorkomen’, WPNR 2012, 143/6829, p. 341–342: ‘(…) van oudsher is de Dertiende Penning verschuldigd op het moment dat de koop -verkoopovereenkomst gesloten is’ en F.C.J. Katelaar, ‘Oude zakelijke Rechten’ Zwolle, 1978, p. 216: ‘(…) de in de 16e eeuw wordt steeds vastgesteld dat de koop moet worden aangemeld bij de rechthebbendeop de 13e penning.’ Zie ook hierna voetnoot 6.
CvA, nr. 5; MvG, nr. 3,
MvG, nr. 4 en Mr. drs. J.8.L.A.W.B. Roei, ‘Het oude zakelijke recht van de dertiende penning’, Kluwer 2000, blz. 5,2e alinea integraal.
Dr. H van der Linden, ‘De Cope’, Assen 1956, blz. 1891. eerste alinea,
Pleitnota-HB-[appellanten] c.s., nr. 10.
MvG. Nr. 13: Pleitnota-HB-[appellanten] c.s., nr. 4 en 10 en zie daartoe ondermeer F.C.J. Ketelaar, ‘Oude zakelijke rechten’, blz. 180: ‘Het recht van den 13en penning of handwissel is het recht op 1/13 van den bedongen prijs bij koop en verkoop van landerijen, door den kooper te voldoen’.L. Hardenberg, ‘Jaarboekje van het Oudheidkundig genootschap ‘…’, 1970, blz.29, oner 8: ‘Betaling van de handwissel had ten gevolge, dat de nieuwe eigenaar een niet langer door naasting bedreigde eigendom verkreeg, … zelfs ontsloot zij de weg om eigenaar te kunnen worden. Wij hebben immers gezien, dat levering geschiedde ten overstaan van het gerecht en juist in de zogenaamde dertiende penning-gerechten zijn voorbeelden bekend van transporten, die geen doorgang konden vinden, alvorens aan de schout de kwitantie was getoond, waarin de ambachtsheren verklaarden, dat hun de dertiende penning was voldaan.’F.C.J. Ketelaar, ‘Oude zakelijke rechten’, Zwolle 1978, blz. 216, ‘De levering van onroerend goed moest geschieden voor het plaatselijke gerecht, onder leiding van de schout die onder bevelen stond van de ambachtsheer, tevens rechthebbende op de 13e penning. Het transport kon worden geweigerd als de dertiende penning niet betaald was.’N.W. van Vliet, ‘jaarboekje van de Vereniging van Directeuren van Hypotheekbanken’, 1936, blz. 361: ‘Van het oogenblik af, dat het land gekocht is, is de kooper ‘den XIIIen penning’ verschuldigd.’F.M. Vermeulen, ‘Handwissel, dertiende penning en naasting.’ Utrecht 2003, p. 31: ‘Het transport ten overstaan van 's haren gerecht placht dan ook eerst plaats te vinden nadat de koper de kwitantie van de dertiende penning had overlegd.’
Zie hierna nr. 15.
Pleitnota-HB-[appellanten] c.s., nr. 10..
zie: mr drs. J.S.L.A.W Roes, ‘Het oude zakelijke recht van de dertiende penning’, blz. 9 en ook H.Schoenmaker, ‘Het recht van de dertiende penning in Abcoude en Baambrugge, Abcoude en Baambrugge 900 Jaar. Uit ‘De historie van twee dorpen’, blz. 80. onder ‘de functie van het naastenrecht’. Zie ook: mr. W. van Iterson, ‘Handwissel, dertiende penning en zilvergeld’, Utrecht 1938, blz. 251: ‘De Bisschop … nu liever geen Hollanders als grondgebruikers van deze landerijen, Hieronder toch zouden zich welgeborenen kunnen bevinden die op grond van hun stand vrijdom van belasting, van schat, zouden kunnnen pretendeeren.’
Arrest r.ov. 4.4.
MvG, nr. 6.
MvG, nr. 15 en P-V 2013, p. 4.
MvG, nr. 15.
Zie hiervoor onder nr. 8.
Nrs, 4 en 10.
Asser Procesrecht 7, Cassatie in burgerlijke zaken, nr. 83: Vaststelling van het gewoonterecht.
MvG, nr. 15; De Amsterdamse Makelaar, 1961, volume 1954: ‘Bij A.B.C.akten rijst de vraag of de beide verkopen zijn belast of dat slechts een keer kan worden geheven namelijk op de eigendomsverkrijging door de overschrijving van de hypoteekkantore. Verkopen op dezelfde dag of binnen drie maanden zijn alle belast. De vrijstelling bedoeld in de wet op belastingen van rechtverkeer wordt niet toegepast’. Zie ook: J.S.L.A.W.B. Roes. ‘Het oude zakelijke recht van de dertiende penning’, p. 23 onder 3
MvG, nrs. 15 en 16; P.V 2013, p.4.
De Amsterdamse Makelaar, 1981, ‘Het recht van de dertiende penning.’, blz. 88, rechtsboven aan.
MvG, nr. 18.
Pleitnota-HB-[appellanten]., nrs. 7 en 8.
Welke overweging het Hof heeft geciteerd in r.ov. 4.7 van het arrest.
R.ov. 6.1.4.
inleidende dagvaarding, nr. 7, met verwijzing naar productie 1. p. 2. bij de inleidende dagvaarding: MvG, nr. 8 en 9. Zie ook inleidende dagvaarding. nrs. 8, 11, 17 en 20.
P-V 2012, p. 4, onder 3.
inleidende dagvaarding, nrs. 17 t/m 25; MvG, de nrs. 6 t/m 7, 10, 26 t/m 29.
Kamerstukken I, 1983–1984, 17 344, nr. 61a, p. 2.
Kamerstukken I, 1983–1984, 17 344, nr. 61a, p. 1 en 2
Arrest r.ov. 4.11: MvG, nr. 8.
Inleidende dagvaarding, de nrs. 17 t/m 25; MvG, de nrs. 6 t/m 7,10,28 t/m 29.
Kamerstukken II, 1994–1995, 24 172, nr.3, p.24, tweede alinea.