Vgl. onder meer HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Buruma.
HR, 02-06-2015, nr. 13/05733
ECLI:NL:HR:2015:1449
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2015
- Zaaknummer
13/05733
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1449, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑06‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:4168, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:623, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:623, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1449, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑07‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/279 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0252
NbSr 2015/145
Uitspraak 02‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Vordering wijziging tenlastelegging. Art. 313 Sv. Art. 68 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102. De aan verdachte verweten gedraging is in de tll omschreven als verduistering van geld dat zij uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking (medewerkster burgerzaken) onder zich had, en in de vordering tot wijziging van de tll als het als ambtenaar verduisteren van geld dat zij in haar bediening onder zich had. De tll is toegesneden op art. 322 Sr en de vordering tot wijziging op art. 359 Sr. Zowel het verschil in de juridische aard van de aan de verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen loopt niet zodanig uiteen dat geen sprake kan zijn van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.
Partij(en)
2 juni 2015
Strafkamer
nr. 13/05733
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 november 2013, nummer 22/000146-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de toewijzing door het Hof van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging.
2.2.1.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
"zij in of omstreeks de periode 20 juli 2010 tot en met 09 augustus 2010, in elk geval op of omstreeks 27 juli 2010 en/of 30 juli 2010 en/of 6 augustus 2010, te Goedereede opzettelijk (telkens) een of meer geldbedrag(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorend aan de Gemeente Goedereede, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking van/als medewerkster burgerzaken, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.2.2.
Ter terechtzitting van het Hof heeft de Advocaat-Generaal op de voet van art. 313 Sv gevorderd dat de tenlastelegging wordt gewijzigd, in dier voege dat daaraan primair wordt toegevoegd dat:
"zij in of omstreeks de periode 20 juli 2010 tot en met 9 augustus 2010, in elk geval op of omstreeks 27 juli 2010 en/of 30 juli 2010 en/of 06 augustus 2010, te Goedereede, als ambtenaar (van de gemeente Goedereede) (telkens) opzettelijk geld en/of geldenswaardig papier dat zij in haar bediening onder zich had, heeft verduisterd."
2.2.3.
Het Hof heeft de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt dienaangaande het volgende in:
"De verdediging deelt mede bezwaar te hebben tegen de gevorderde wijziging tenlastelegging, nu deze in een veel te laat stadium wordt gedaan en de officier van justitie een dergelijke vordering eventueel in eerste aanleg al had moeten doen.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de vordering wijziging tenlastelegging wordt toegewezen. Het enkele gegeven dat de vordering wijziging tenlastelegging thans wordt gedaan, is geen reden om deze vordering niet toe te staan. Ingevolge artikel 313 jo. 415 van het Wetboek van Strafvordering kan een dergelijke vordering ook in hoger beroep worden gedaan. Bovendien is het hof van oordeel dat er sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, nu het dezelfde gedraging van de verdachte betreft en de juridische aard van de feiten vergelijkbaar is. Immers strekken de onderscheidende delictsomschrijvingen tot bescherming van hetzelfde rechtsgoed en is het verschil in strafmaximum van de onderscheidende delictsomschrijvingen niet dermate groot dat dat aan het oordeel dat er sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht in de weg zou moeten staan."
2.3.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit', dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toets dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit' vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr.
Bij de toepassing van art. 68 Sr en art. 313 Sv moet aan de hand van dezelfde maatstaf worden beoordeeld of sprake is van 'hetzelfde feit' (vgl. HR 1 februari 2011,ECLI:NL:HR: 2011:BM9102, NJ 2011/394).
2.4.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- Art. 322 Sr:
"Verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep, of tegen geldelijke vergoeding onder zich heeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie."
- Art. 359 Sr:
"De ambtenaar of een ander met enige openbare dienst voortdurend of tijdelijk belast persoon, die opzettelijk geld of geldswaardig papier dat hij in zijn bediening onder zich heeft, verduistert of toelaat dat het door een ander weggenomen of verduisterd wordt, of die ander daarbij als medeplichtige ter zijde staat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie. "
2.5.
De aan de verdachte verweten gedraging is in de tenlastelegging omschreven als - kort gezegd - verduistering van geld dat zij uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking (medewerkster burgerzaken) onder zich had en in de wijziging van de tenlastelegging als het als ambtenaar verduisteren van geld dat zij in haar bediening onder zich had. De tenlastelegging is toegesneden op art. 322 Sr en de vordering tot wijziging daarvan op art. 359 Sr.
2.6.1.
Van verduistering in de zin van art. 359 Sr is sprake bij de onttrekking aan de bestemming van gelden of geldswaardig papier, waarbij het - anders dan bij toepassing van art. 321/322 Sr - niet behoeft te gaan om de wederrechtelijke toe-eigening van die gelden of geldswaardig papier. Veelal zal echter ook bij verduistering van enig goed als bedoeld in art. 321/322 Sr sprake zijn van onttrekking aan de bestemming van dat goed.
Voorts beschermt art. 359 Sr het belang van een juiste vervulling van het ambt, zulks ter wille van de integriteit van de openbare dienst, welk belang van een goede taakvervulling gelijkelijk heeft te gelden ten aanzien van de persoon die in persoonlijke dienstbetrekking staat tot zijn werkgever.
Er is weliswaar verschil in de strafbedreiging, maar is niet zodanig dat daaraan te dezen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.
De gedragingen van de verdachte ten slotte verschillen bij de beoordeling daarvan op de grondslag van de ene dan wel van de andere tenlastelegging, niet wat betreft de tijd waarop, de plaats waar, en de omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht.
2.6.2.
Geoordeeld moet dan ook worden dat zowel het verschil in de juridische aard van de aan de verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen niet zodanig uiteen loopt dat geen sprake kan zijn van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr.
2.7.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2015.
Conclusie 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Vordering wijziging tenlastelegging. Art. 313 Sv. Art. 68 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102. De aan verdachte verweten gedraging is in de tll omschreven als verduistering van geld dat zij uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking (medewerkster burgerzaken) onder zich had, en in de vordering tot wijziging van de tll als het als ambtenaar verduisteren van geld dat zij in haar bediening onder zich had. De tll is toegesneden op art. 322 Sr en de vordering tot wijziging op art. 359 Sr. Zowel het verschil in de juridische aard van de aan de verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen loopt niet zodanig uiteen dat geen sprake kan zijn van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.
Nr. 13/05733 Zitting: 10 maart 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 7 november 2013 verdachte wegens primair “als ambtenaar opzettelijk geld dat hij in zijn bediening onder zich heeft, verduisteren, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 40 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, een en ander zoals in het arrest is vermeld.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld. Namens verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over de (motivering van de) toewijzing door het Hof van de ter terechtzitting in hoger beroep van 24 oktober 2013 gedane vordering tot wijziging van de tenlastelegging, nu door die wijziging de tenlastelegging een ander feit betreft in de zin van art. 68 Sr dan het feit dat verdachte oorspronkelijk is tenlastegelegd.
4. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
“zij in of omstreeks de periode van 20 juli 2010 tot en met 09 augustus 2010, in elk geval op of omstreeks 27 juli 2010 en/of 30 juli 2010 en/of 06 augustus 2010, te Goedereede opzettelijk (telkens) een of meer geldbedrag(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorend aan de Gemeente Goedereede, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking van/als medewerkster burgerzaken, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
(artikel 322 Wetboek van Strafrecht)”
5. Ter terechtzitting van het Hof van 24 oktober 2013 heeft de advocaat-generaal onmiddellijk na het voordragen van de zaak op de voet van art. 313 Sv gevorderd dat de tenlastelegging wordt gewijzigd, in die zin dat aan de bestaande tenlastelegging als primair onderdeel dient te worden ingevoegd:
“zij in of omstreeks de periode van 20 juli 2010 tot en met 9 augustus 2010, in elk geval op of omstreeks 27 juli 2010 en/of 30 juli 2010 en/of 06 augustus 2010, te Goedereede, als ambtenaar (van de gemeente Goedereede) (telkens) opzettelijk geld en/of geldenswaardig papier dat zij in haar bediening onder zich had, heeft verduisterd.
(artikel 359 van het Wetboek van Strafrecht)”
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 24 oktober 2013 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De verdediging deelt mede bezwaar te hebben tegen de gevorderde wijziging tenlastelegging, nu deze in een veel te laat stadium wordt gedaan en de officier van justitie een dergelijke vordering eventueel in eerste aanleg al had moeten doen.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de vordering wijziging tenlastelegging wordt toegewezen. Het enkele gegeven dat de vordering wijziging tenlastelegging thans wordt gedaan, is geen reden om deze vordering niet toe te staan. Ingevolge artikel 313 jo. 415 van het Wetboek van Strafvordering kan een dergelijke vordering ook in hoger beroep worden gedaan. Bovendien is het hof van oordeel dat er sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, nu het dezelfde gedraging van de verdachte betreft en de juridische aard van de feiten vergelijkbaar is. Immers strekken de onderscheidende delictsomschrijvingen tot bescherming van hetzelfde rechtsgoed en is het verschil in strafmaximum van de onderscheidende delictsomschrijvingen niet dermate groot dat dat aan het oordeel dat er sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht in de weg zou moeten staan.
De griffier reikt een door haar gewaarmerkt afschrift van de vordering wijziging tenlastelegging aan de verdachte en de raadsman uit, waarna het onderzoek terstond met toestemming van de verdachte en de raadsman wordt voortgezet.”
7. Ten laste van de verdachte is onder primair bewezenverklaard dat:
“zij op 27 juli 2010 en 30 juli 2010 en 06 augustus 2010, te Goedereede, als ambtenaar van de gemeente Goedereede telkens opzettelijk geld dat zij in haar bediening onder zich had, heeft verduisterd.”
8. Het Hof heeft in zijn arrest onder het kopje “Nadere overweging ten aanzien van een verweer”, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Voor zover de raadsman van de verdachte heeft bepleit dat vrijspraak dient te volgen omdat het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt aangezien de verdachte het geld niet heeft weggenomen maar uit de kassa haalde in verband met een door haar geëntameerd zogeheten 'intern onderzoek' dan wel omdat zij geld had gepind, wordt het volgende overwogen.
Het hof stelt voorop dat de term verduisteren in de zin van artikel 359 van het Wetboek van Strafrecht inhoudt dat het geld wordt onttrokken aan zijn bestemming (vgl. Hoge Raad 27 maart 1990, NJB 1990/103). Het bestanddeel 'met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening' waartegen het verweer van de raadsman zich lijkt te richten, maakt geen deel uit van de delictsomschrijving van genoemd wetsartikel.
Blijkens de beschrijving van de camerabeelden door verbalisant [verbalisant] zoals gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen genummerd PL17K0 2010293065-6 is hierop te zien dat de verdachte op 27 juli 2010, 30 juli 2010 en 6 augustus 2010 geld vanuit de kassalade in een envelop stopt en deze envelop (uiteindelijk) in een tas onder haar bureau stopt. Naar het oordeel van het hof is met deze enkele handeling in beginsel al sprake van het "aan de bestemming onttrekken" van het geld nu dit geld, zoals door de verdachte ter terechtzitting is erkend, volgens de ambtelijke procedures thuishoort in de kas dan wel in de kluis van de gemeente. De verdachte heeft bovendien verklaard dat het is voorgekomen dat zij het surplus dat was ontstaan door een kasverschil uit de kassa haalde, in een envelop in haar tas stopte en dat zij deze tas vervolgens mee naar huis heeft genomen. Zelfs voor zover uitgegaan zou worden van de lezing, dat de verdachte dit geld in het kader van het hiervoor genoemde interne onderzoek heeft meegenomen, is naar het oordeel van het hof sprake van het onttrekken van het geld aan zijn bestemming nu dat onderzoek geen onderzoek betreft dat aan de verdachte door het bevoegde gezag was opgedragen. De verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat zij dat eigenmachtig, dus zonder toestemming van het bevoegd gezag, heeft gedaan.
(…)”
9. De steller van het middel voert aan, met een verwijzing naar HR 27 maart 1990, NJB 1990/103, dat de term “verduisterd” in art. 359 Sr “aan zijn bestemming onttrokken” betekent en dat oogmerk van wederrechtelijke toeëigening voor de vervulling van de delictsomschrijving van art. 359 Sr niet is vereist. In zijn bewijsoverweging heeft het Hof overwogen dat ook als wordt uitgegaan van de door verdachte afgelegde verklaringen, en zij dus geen opzet had op wederrechtelijke toeëigening, is voldaan aan de delictsomschrijving van art. 359 Sr. Het belangrijkste argument van de Rechtbank om verdachte vrij te spreken, namelijk dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat verdachte zich de geldbedragen opzettelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend, is na de wijziging van de tenlastelegging dus niet meer relevant. Die benadering sluit volgens de steller van het middel aan op HR 29 november 1949, NJ 1950/214, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de strafbaarstelling van art. 359 Sr niet de bescherming van vermogen beoogt, maar het onder berusting van de openbare dienst houden van hetgeen de vervulling van de ambtelijke taak meebrengt. Het Hof heeft daarmee, aldus de steller van het middel, de verschillen tussen het vermogensdelict van art. 321 Sr en het ambtsmisdrijf van art. 359 Sr miskend, heeft ten onrechte overwogen dat de juridische aard van de feiten vergelijkbaar is en dat de beide delictsomschrijvingen strekken tot bescherming van hetzelfde rechtsgoed en heeft ten onrechte geen betekenis toegekend aan het verschil in strafmaximum tussen beide strafbepalingen.
10. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr.1.
11. De aan verdachte verweten gedraging is – kort gezegd – in de tenlastelegging omschreven als het in de periode van 20 juli 2010 tot en met 9 augustus 2010, in elk geval op 27 juli 2010, 30 juli 2010 en 6 augustus 2010 in dienstbetrekking verduisteren van (een) geldbedrag(en) te Goedereede, en in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging als het in dezelfde periode dan wel op dezelfde data en in dezelfde plaats als ambtenaar verduisteren (waaraan een andere betekenis toekomt dan aan verduistering in de zin van art. 321 Sr2.) van geld dan wel geldswaardig papier dat zij in haar bediening onder zich had. De tenlastelegging is toegesneden op art. 322 Sr en de vordering tot wijziging van de tenlastelegging op art. 359 Sr. De desbetreffende gedragingen betreffen dezelfde geldbedragen (waarvan de hoogte overigens niet is vastgesteld) en kunnen worden aangemerkt als één feitencomplex. Verduisteren in de zin van aan zijn bestemming onttrekken is de kern van art. 359 Sr. Het aan zijn bestemming onttrekken kan ook de centrale gedraging zijn in het kader van art. 321 Sr.3.Gelet op het voorgaande is de mate waarin de omschreven gedragingen verschillen van (zeer) beperkte betekenis.
12. De strafbaarstelling van art. 322 Sr beschermt, anders dan het middel wil, niet alleen het vermogensbelang, maar ook het bijzondere vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer gesteld moet kunnen worden in (onder meer) personen die tot degene die vertrouwen in hen stelt in persoonlijke dienstbetrekking staan. De strafbaarstelling van art. 359 Sr beschermt niet het vermogensbelang, maar wel het belang dat de dienst rechtmatig vervuld wordt of meer specifiek het onder berusting van de openbare dienst houden van hetgeen de vervulling van zijn taak meebrengt.4.Zo bezien strekken de strafbaarstellingen van art. 322 Sr en art. 359 Sr beide mede ter bescherming van het bijzondere vertrouwen dat gesteld moet kunnen worden in (ambtelijk) personeel.
Voorts lopen de strafmaxima die op verduistering in dienstbetrekking (vier jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie) en het als ambtenaar verduisteren van geld of geldswaardig papier dat hij in zijn bediening onder zich heeft (zes jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie) zijn gesteld, niet al te zeer uiteen.
13. Zowel het verschil in juridische aard van de aan verdachte verweten feiten (te weten verduistering in dienstbetrekking als bedoeld in art. 322 Sr en het als ambtenaar verduisteren van geld of geldswaardig papier dat hij in zijn bediening onder zich heeft als bedoeld in art. 359 Sr) als het verschil tussen de omschreven gedragingen is niet dermate groot (niet gesproken kan worden van een aanzienlijk verschil) dat geen sprake kan zijn van “hetzelfde feit” in de zin van art. 68 Sr. Het oordeel van het Hof dat door het toewijzen van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging sprake blijft van “hetzelfde feit” in de zin van art. 68 Sr geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde, mede gelet op hetgeen door de verdediging in hoger beroep daaromtrent is aangevoerd, geen nadere motivering.
14. Het middel faalt.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑03‑2015
Beroepschrift 24‑07‑2014
Dossiernummer: 2013.0155
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van: mr. A.A. Franken
In de zaak van:
[verzoekster], verzoekster tot cassatie van het te haren laste door het gerechtshof te Den Haag op 7 november 2013 onder rolnummer 22-000146-13 (parketnummer 10-712379-11) gewezen arrest.
Middel
1.
Het recht — in het bijzonder de art. 68, 321, 322 en 359 Sr alsmede de art. 313 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte een vordering tot wijziging van de tenlastelegging heeft toegewezen — in dier voege dat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat die vordering binnen de grenzen van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr bleef — althans doordat het gerechtshof zijn beslissing op die vordering onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
In eerste aanleg is verzoekster verduistering in diensbetrekking ten laste gelegd (art. 322 Sr). De rechtbank heeft haar van die beschuldiging vrijgesproken, omdat ‘niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachte zich de in de tenlastelegging bedoelde geldbedragen heeft toegeëigend’.
2.2
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal een wijziging van de tenlastelegging gevorderd. Volgens die vordering moet de tenlastelegging in die zin worden gewijzigd dat een primaire beschuldiging moet worden ingevoegd. Het primaire feit is geënt op de strafbepaling van art. 359 Sr.
2.3
Het gerechtshof heeft de vordering toegewezen, ondanks protest van mr. Van Duijne Strobosch, daartoe overwegende:
‘Het enkele gegeven dat de vordering wijziging tenlastelegging thans wordt gedaan, is geen reden om deze vordering niet toe te staan. Ingevolge artikel 313 jo. 415 van het Wetboek van Strafvordering kan een dergelijke vordering ook in hoger beroep worden gedaan. Bovendien is het hof van oordeel dat er sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, nu het dezelfde gedraging van de verdachte betreft en de juridische aard van de feiten vergelijkbaar is. Immers strekken de onderscheidende delictsomschrijvingen tot bescherming van hetzelfde rechtsgoed en is het verschil in strafmaximum niet dermate groot dat dat aan het oordeel dat er sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht in de weg zou moeten staan.’
2.4
Het gerechtshof heeft het primair ten laste gelegde feit bewezen verklaard. In het kader van een door mr. Van Duijne Strobosch gevoerd verweer, dat er kort gezegd op neerkomt dat verzoekster geen opzet op het zich wederrechtelijk toe-eigenen van geldbedragen heeft gehad, heeft het gerechtshof overwogen:
‘Het hof stelt voorop dat de term verduisteren in de zin van artikel 359 van het Wetboek van Strafrecht inhoudt dat het geld wordt onttrokken aan zijn bestemming (vgl. Hoge Raad 27 maart 1990, NJB 1990/103). Het bestanddeel ‘met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening’ waartegen het verweer van de raadsman zich lijkt te richten, maakt geen deel uit van de delictsomschrijving van genoemd wetsartikel.
Blijkens de beschrijving van de camerabeelden door verbalisant [verbalisant] (…) is hierop te zien dat de verdachte op 27 juli 2010, 30 juli 2010 en 6 augustus 2010 geld vanuit de kassalade in een envelop stopt en deze envelop (uiteindelijk) in een tas onder haar bureau stopt. Naar het oordeel van het hof is met deze enkele handeling in beginsel al sprake van het ‘aan de bestemming onttrekken’ van het geld nu dit geld, zoals door de verdachte ter terechtzitting is erkend, volgens de ambtelijke procedures thuishoort in de kas dan wel in de kluis van de gemeente. De verdachte heeft bovendien verklaard dat het is voorgekomen dat zij het surplus dat was ontstaan door een kasverschil uit de kassa haalde, in een envelop in haar tas stopte en dat zij deze tas vervolgens mee naar huis heeft genomen. Zelfs voor zover uitgegaan zou worden van de lezing, dat de verdachte dit geld in het kader van het hiervoor genoemde interne onderzoek heeft meegenomen, is naar het oordeel van het hof sprake van het onttrekken van het geld aan zijn bestemming nu dat onderzoek geen onderzoek betreft dat aan de verdachte door het bevoegde gezag was opgedragen. De verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat zij dat eigenmachtig, dus zonder toestemming van het bevoegd gezag, heeft gedaan. (…)’
2.5
Verduistering in de zin van (art. 321 Sr en) art. 322 Sr is een vermogensdelict. Op verduistering in dienstbetrekking staat een maximale gevangenisstraf van vier jaren of een geldboete van de vijfde categorie. De delictsomschrijving van art. 359 Sr maakt deel uit van Titel XXVIII, die zich richt op ambtsmisdrijven. Op dit strafbare feit staat een maximale gevangenisstraf van zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie.
2.6
In het door het gerechtshof aangehaalde arrest van 27 maart 1990 heeft de Hoge Raad overwogen dat de term ‘verduisterd’ in art. 359 Sr betekent: aan zijn bestemming onttrokken. Opzet (of oogmerk) van wederrechtelijke toe-eigening is voor de vervulling van de delictsomschrijving van art. 359 Sr niet vereist.
Zie ook NLR, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 1 bij art. 359.
2.7
In zijn bewijsoverwegingen wijst het gerechtshof daarop: ook als wordt uitgegaan van de door verzoekster afgelegde verklaringen — en zij dus geen opzet op wederrechtelijke toe-eigening had — is voldaan aan de delictsomschrijving van art. 359 Sr. Het belangrijkste argument van de rechtbank om verzoekster in eerste aanleg vrij te spreken — namelijk dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat verzoekster zich de geldbedragen opzettelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend — is dus, aldus het gerechtshof, na de wijziging van de tenlastelegging niet meer relevant.
2.8
Die benadering sluit aan op het oordeel dat de Hoge Raad in zijn arrest van 29 november 1949, NJ 1950, 214 uitsprak: de strafbaarstelling van art. 359 Sr beoogt niet de bescherming van vermogen maar het onder berusting van de openbare dienst houden van hetgeen de vervulling van de ambtelijke taak meebrengt.
2.9
Daarmee is volgens mij wel duidelijk dat het gerechtshof de vordering tot wijziging van de tenlastelegging ten onrechte heeft toegewezen en in dat verband ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr. Ten onrechte heeft het gerechtshof de verschillen tussen het vermogensdelict van art. 321 Sr en het ambtsmisdrijf van art. 359 Sr miskend, ten onrechte heeft het overwogen dat de juridische aard van de feiten vergelijkbaar is en dat de beide delictsomschrijvingen strekken tot bescherming van hetzelfde rechtsgoed en ten onrechte heeft het gerechtshof aan het verschil in strafmaximum tussen beide strafbepalingen in dit verband geen betekenis toegekend.
2.10
Bij deze stand van zaken moet worden vastgesteld dat het gerechtshof ten onrechte de vordering tot wijziging van de tenlastelegging heeft toegewezen en in elk geval zijn beslissing daaromtrent niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
Zie bijvoorbeeld HR 1 februari 2011, NJ 2011, 394 en HR 6 maart 2012, NJ 2012, 448.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoekster bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 24 juli 2014
A.A. Franken