Ik neem aan dat het hof hier doelt op 25 november en 26 november 2018 en per abuis van 2021 is uitgegaan.
HR, 23-04-2024, nr. 22/01660
ECLI:NL:HR:2024:505
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2024
- Zaaknummer
22/01660
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:505, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑04‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:265
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:3925
ECLI:NL:PHR:2024:265, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑03‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:505
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑2024
Inhoudsindicatie
Diefstal van geldbedrag van coffeeshop, art. 310 Sr. 1. Bewijsklacht. Kon hof camerabeelden van coffeeshop voor bewijs gebruiken, terwijl hof ttz. in hoger beroep aan deze camerabeelden een ontlastende betekenis heeft toegekend? 2. Vordering benadeelde partij. Is toewijzing van vordering b.p. tot bedrag van € 6.561,50 toereikend gemotiveerd, nu hof verdachte partieel heeft vrijgesproken van bedrag van (ongeveer) € 6.561? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01660
Datum 23 april 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 april 2022, nummer 23-003316-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2024.
Conclusie 19‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Diefstal van contant geld in coffeeshop van familie van verdachte. Het eerste middel klaagt over het bewijsgebruik van camerabeelden, terwijl het hof daaraan op de terechtzitting een ontlastende uitleg zou hebben toegekend. Volgens het tweede middel zijn de toewijzing vordering benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot een bedrag van € 6.561,50 onbegrijpelijk, omdat het hof de verdachte partieel heeft vrijgesproken van het in de tenlastelegging genoemde bedrag van “(ongeveer) 6561 euro”. Beide middelen falen volgens de AG (81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01660
Zitting 19 maart 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 29 april 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens “diefstal” veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [coffeeshop] toegewezen tot het bedrag van € 6.561,50 en daarbij aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd.
- 2.
Namens de verdachte heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring niet (zonder meer) begrijpelijk is, nu het hof de camerabeelden van het tenlastegelegde moment voor het bewijs heeft gebezigd en daarvoor dus redengevend heeft geacht, terwijl het hof blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting aan deze beelden een ontlastende uitleg heeft toegekend.
De bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van het hof
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 26 november 2018 te Amsterdam een geldbedrag dat aan een ander toebehoorde, te weten aan [coffeeshop] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal met nummer PL1300-2018242086-12 (doorgenummerde bladzijden 27 tot en met 31) van 24 januari 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op die datum afgelegde verklaring van verdachte:
De vragen door mij verbalisant gesteld zijn vooraf gegaan door een V en de antwoorden van de verdachte zijn vooraf gegaan door een A.
V: U bent vandaag aangehouden ter zake van een eenvoudige diefstal, gepleegd op 26 november 2018 te [a-straat 1] in Amsterdam.
V: Op maandag 26 november 2018 omstreeks 18:00 uur werd de aangeefster gebeld met de mededeling dat u de dagomzet had weggenomen uit coffeeshop, wat kan u daarover verklaren?
A: Ik heb het openlijk gepakt.
V: Met andere woorden de man op de camerabeelden bent u, die twee enveloppen wegnam en vervolgens de coffeeshop uitliep.
A: Ja, dat ben ik.
2. Een proces-verbaal met nummer PL1300-2018242086-1 (doorgenummerde bladzijden 1 tot en met 3) van 27 november 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op die datum afgelegde verklaring van [aangeefster]:
Ik doe van aangifte namens [coffeeshop] , [a-straat 1] te Amsterdam, tegen mijn broertje [verdachte] . Ik noem hem hierna ‘ [verdachte] ’.
Op 26 november 2018 werd ik gebeld door mijn broer [betrokkene 1] en kreeg ik te horen dat [verdachte] de dagomzet had meegenomen uit [coffeeshop] . Ik heb hierna de camerabeelden bekeken. Ik zag het volgende:
Op 26 november 2018 zag ik [verdachte] de coffeeshop binnenkomen. Ik zag dat hij rondom de bar hing, uiteindelijk achter de bar is gelopen en daar twee enveloppen wegnam en vervolgens de coffeeshop uitliep. In deze enveloppen zat de dagomzet. Onze dagomzet is opgebouwd uit twee indelingen per dag, namelijk 9.00 uur tot 17.00 uur en 17.00 uur tot 01.00 uur. Uit latere berekeningen blijkt dat [verdachte] € 6.561 heeft gestolen.
3. Een proces-verbaal met nummer PL1300-2018242086-13 (doorgenummerde bladzijden 24 tot en met 3) van 24 januari 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op die datum afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Bij aanvang van het verhoor deelde ik aan de getuige het volgende mee: Uw broer [verdachte] (het hof begrijpt de verdachte [verdachte] ) is vannacht aangehouden naar aanleiding van de aangifte die uw zus [aangeefster] heeft gedaan. Zij deed aangifte op 27 november 2018. Wat is de rol van uw broer [verdachte] als het gaat om de [coffeeshop] op de [a-straat] in Amsterdam?
De getuige verklaarde: Mijn broer heeft helemaal niets met de coffeeshop te maken. Hij mag blij zijn dat hij binnen mag komen. Hij heeft nog nooit iets gedaan. Hij is niet betrouwbaar genoeg om mee te werken.
4. Een proces-verbaal met nummer 2018242086 (doorgenummerde bladzijde 11 tot en met 22) van 15 januari 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar. [verbalisant 4] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisant:
Op 27 november 2018 is door [aangeefster] aangifte gedaan ter zake van diefstal, gepleegd in [coffeeshop] , [a-straat 1] te Amsterdam. In en om deze coffeeshop zijn beveiligingscamera's aangebracht. De aangeefster stelde de relevante beelden van deze camera's ter beschikking van het onderzoeksteam. Deze beelden zijn door mij onderzocht.
Van de camerabeelden zijn door mij zogeheten ‘stills’ gemaakt. Deze stills zijn door mij genummerd van 1 tot en met 23. Hieronder zijn mijn waarnemingen beschreven met daarbij de relevante still.
Still 3, 17.55 uur. De verdachte is de coffeeshop binnengegaan en gaat aan de rechterkant van de bar staan
Still 4. De verdachte staat aan de rechterzijde van de bar. Achter de bar staan twee medewerkers van de coffeeshop.
Still 6 en 7. Een medewerker verlaat de zaak, de andere medewerker gaat via een deur een andere kamer in.
Still 8. Allebei de medewerkers zijn nu weg bij de bar. De verdachte begeeft zich achter de bar en bukt daar.
Still 9. De verdachte pakt een plastic doos uit de bar.
Still 11. De verdachte loopt weer naar de rechterzijde van de bar: Hij legt de doos op de bar.
Still 13 en 14. De verdachte haalt het deksel van de doos. Er zitten twee witte enveloppen in de doos, die liggen op een vermoedelijke hoeveelheid soft drugs. Op dat moment komt de mannelijke medewerker de zaak weer binnen. De mannelijke medewerker kijkt naar de handelingen van de verdachte.
Still 16. De verdachte heeft de twee enveloppen in zijn hand en doet het deksel weer op de doos. De mannelijke medewerker kijkt hiernaar.
Still 17 en 18. De vrouwelijke medewerker staat weer achter de bar. De verdachte legt de doos terug en doet de twee enveloppen in een jaszak.
Still 21, 18.10 u. De verdachte verlaat de coffeeshop.”
6. Voorts heeft het hof met betrekking tot het bewijs overwogen:
“De raadsman heeft aangevoerd – kort gezegd – dat de verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken omdat de verdachte het weggenomen bedrag niet wederrechtelijk heeft weggenomen.
Het hof verwerpt dit verweer. Op het moment dat de verdachte achter de bar gaat om de doos met de enveloppen met geld te pakken, hebben beide medewerkers de verkoopruimte van de coffeeshop verlaten. Als zij terug komen, stopt de verdachte de enveloppen in zijn jaszak. Uit de omstandigheid dat deze medewerkers bij terugkomst in die ruimte niets van de handelingen van de verdachte lijken te zeggen, volgt niet dat de verdachte een rol speelt in de bedrijfsvoering van de coffeeshop. De verdachte heeft het geld ‘gewoon’ meegenomen. Buiten de verklaring van de verdachte, wijst niets in het dossier erop dat de verdachte ten behoeve van de coffeeshop wiet heeft gekocht, of dat het wegnemen van het geld anderszins voor ander dan voor eigen financieel gewin is bedoeld. Het hof acht, mede gelet op de hierna opgenomen bewijsmiddelen – bewezen dat de verdachte het geld wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Het hof wijst het (voorwaardelijk) verzoek om de vader van de verdachte, [betrokkene 2] , te horen af. Het hof heeft veel moeite gedaan om de vader van de verdachte te horen als getuige. Geconcludeerd moet worden dat hij niet gehoord wil worden. Daaruit kan niets anders worden afgeleid dan dat hij zich niet in de zaak wil mengen. Niet te verwachten valt dat de vader onder deze omstandigheden binnen afzienbare tijd als getuige gehoord zal kunnen worden, en dan weegt het maatschappelijk en strafvorderlijk belang bij een voortvarende afdoening van de zaak zwaarder dan het belang van verdachte bij het horen van diens vader als getuige.”
Het verweer van de verdediging
7. Ter terechtzitting in hoger beroep van 9 november 2020 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van zijn aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities, die – voor zover hier van belang – het volgende inhouden:
“Het gaat om een enigszins bijzondere zaak, waarbij de zus van cliënt aangifte tegen hem heeft gedaan. [aangeefster] beschuldigt cliënt ervan geld te hebben gestolen uit de coffeeshop van hun vader. Een andere broer van hun stelt hetzelfde. Volgens het KVK uittreksel is [aangeefster] de enige gemachtigde van de coffeeshop. Cliënt erkent dat hij geld uit de coffeeshop heeft meegenomen, maar ontkent dit te hebben gestolen. Hij stelt dat hij met zijn vader afspraken heeft gemaakt over het inkopen van wiet voor de coffeeshop.
De lezingen van partijen staan dus lijnrecht tegenover elkaar. Volgens de verdediging is de politierechter veel te gemakkelijk uitgegaan van de lezing van de aangever. De politierechter heeft in zijn vonnis op geen enkele manier aandacht besteed aan de objectieve camerabeelden. Vervolgens komt hij met de volgende overweging tot een bewezenverklaring:
“Gelet op hetgeen verdachte is ten laste gelegd had het op zijn weggelegen ondersteunend bewijs voor zijn verklaring te leveren. Al met al is de politierechter van oordeel dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.”
De politierechter stelt dus – kort gezegd – dat het bij deze verdenking aan cliënt was om bewijs te leveren dat hij zich niet schuldig had gemaakt aan de diefstal. En omdat hij dit bewijs niet heeft geleverd, is de politierechter derhalve uitgegaan van de lezing van zijn zus. Dit is echt de omgekeerde wereld. Het OM dient immers bewijs te leveren dat het strafbare feit is begaan. Juist bij zaken waarbij de lezing van een aangever en verdachte tegenover elkaar staan, is het van groot belang om naar het overige bewijs te kijken. Dat is er in deze zaak zonder meer, de camerabeelden, maar dit is door de politierechter volledig genegeerd in zijn vonnis.
De camerabeelden zijn om verschillende redenen van belang. Hoofdzakelijk omdat dit de verklaring van cliënt ondersteunt en juist strijdig is met de aangifte van aangever. In de aangifte stelt [aangeefster] dat cliënt haar, hun broer en hun vader al langere tijd aan het bedreigen zou zijn. Ook zou hij volgens haar in staat zijn om de coffeeshop van hun vader aan te vallen met wapens. Je zou dan op zijn minst verwachten dat cliënt niet welkom zou zijn in de coffeeshop en dat het personeel zou zijn ingelicht over cliënt. Uit de camerabeelden blijkt juist het tegenovergestelde. Cliënt wordt vriendelijk begroet en behandeld door het personeel en ze gedragen zich alsof cliënt er veelvuldig komt. Als u naar pagina 17 van het dossier gaat, ziet u dat cliënt precies weet wat hij doet en welke doos hij moet zijn voor de enveloppen met geld. Als u vervolgens naar pagina 18 en 19 kijkt, ziet u dat hij het geld voor de ogen van het personeel pakt en zij doen alsof dit de normaalste zaak van de wereld is. Op pagina 20 en 21 ziet u verder dat cliënt na het pakken van het geld nog een praatje houdt met het personeel en dat hij nog twee blikjes drinken van ze krijgt, waarna hij de coffeeshop weer verlaat. Op grond van de beelden is het duidelijk dat hij het geldbedrag niet wederechtelijk heeft toegeëigend.
Als cliënt helemaal niets met de coffeeshop te maken zou hebben, zoals zijn zus en broer stellen, dan was dit toch nooit gebeurd? Het is overduidelijk dat cliënt daar vaker komt en dat hij dit vaker doet. Het objectieve bewijs in deze zaak is derhalve ondersteund voor cliënt en strijdig met die van de aangever. U vraagt zich misschien nog af waarom cliënts zus dan aangifte tegen hem zou doen? Zoals cliënt eerder bij de politie en op zitting verklaarde liggen de broers en zus met elkaar overhoop. Dit is begonnen met het overlijden van hun moeder in 2017. Hierna moesten de kinderen meer taken overnemen in de coffeeshop en de verdeling zorgden voor spanningen. Hun vader is teruggegaan naar Suriname en hierna kregen de kinderen ruzie over wie welke werkzaamheden mocht verrichten in de coffeeshop. Omdat cliënt een strafblad had, mocht hij geen manager worden van zijn zus. Cliënt mocht van zijn vader wiet inkopen, maar zijn zus was hier niet tevreden over. Zij heeft hem verboden dit te doen, maar van hun vader mag het wel. Hij is de eigenaar van de coffeeshop en hij heeft volgens cliënt het laatste woord.
Cliënt heeft zijn lezing al vanaf het eerste verhoor naar voren gebracht. Het is dan aan de politie en het OM om cliënts lezing nader te onderzoeken. Dit hebben zij op geen enkele wijze gedaan. Er is verzuimd om de vader van cliënt te horen als getuige. De verdediging twijfelde dit te verzoeken in hoger beroep, maar ik ben van oordeel dat dit gelet op de camerabeelden echt ook helemaal niet nodig is. Die spreken immers voor zichzelf. Daaruit wordt duidelijk dat cliënt het geldbedrag met wederechtelijk heeft toegeëigend. Ik ben dan ook van oordeel dat cliënt vrijgesproken dient te worden van de ten laste gelegde diefstal.
Mocht uw hof ondanks mijn verweer toch tot een veroordeling willen komen, doe ik een voorwaardelijk verzoek om de vader van cliënt te horen als getuige. Zoals gezegd ben ik van oordeel dat het niet nodig is, maar mocht u desondanks mee willen gaan met de lezing van de aangever, is de vader van cliënt de enige die – als eigenaar van de coffeeshop – duidelijkheid kan geven over cliënt rol als inkoper van wiet. Het noodzaakscriterium, wat van toepassing is op dit voorwaardelijk verzoek, is daarmee gegeven.”
8. Blijkens voormeld proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 november 2020 heeft zich aldaar verder nog onder meer het volgende voorgedaan:
“De voorzitter vraagt de raadsman waarom de verdachte geen verklaring van zijn vader over de situatie heeft overgelegd.
De raadsman antwoord dat dat een praktische oplossing was geweest waar hij niet aan heeft gedacht. De raadsman doet vervolgens het voorwaardelijke verzoek de vader van de verdachte als getuige te horen, indien het hof tot een bewezenverklaring zou komen.
[…]
De raadsman deelt in dupliek mede:
De camerabeelden in het dossier zijn feitelijk en heel duidelijk. Allerlei redenen kunnen verzonnen worden waarom het personeel zo reageerde, maar als we de beelden bekijken, dan zien we dat verdachte alles weet te liggen, hij is er niet voor de eerste keer. Dat klopt niet met de verklaringen van zijn broer en zus dat hij niks met de coffeeshop te maken zou hebben.
De voorzitter deelt als beslissing mede:
De behandeling van de zaak zal voor onbepaalde tijd worden aangehouden en wordt verwezen naar de raadsheer-commissaris om de vader van de verdachte te horen als getuige. De verklaringen van de zus en broer van de verdachte dat verdachte niks met de coffeeshop te maken zou hebben staan tegenover de camerabeelden die de verklaring van de verdachte zouden kunnen onderschrijven.
Het hof verwijst de zaak naar de vaste raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, voor het horen als getuige van de vader van de verdachte.
De stukken worden in handen gesteld van de vaste raadsheer-commissaris.
Vervolgens de voorzitter vervolgens als beslissing van het hof mede dat het onderzoek wordt geschorst voor onbepaalde tijd, met bevel tot oproeping van de verdachte en diens raadsman tegen de dag en het tijdstip van de nader te bepalen terechtzitting.”
9. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens op 29 april 2022 hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek op 9 november 2020. Het proces-verbaal van de terechtzitting op 29 april 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De raadsheer deelt mee dat uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 19 november 2021 blijkt dat door de raadsheer-commissaris meerdere pogingen zijn gedaan om [betrokkene 2] als getuige te horen. In dat kader is meerdere malen via de telefoon met de getuige gesproken. De getuige verbleef echter (telkens) in Suriname en wilde niet meewerken aan een videoverhoor, omdat hij daarvoor niet naar het politiebureau in Paramaribo wilde gaan.
[…]
De raadsman deelt mede:
Ik doe geen afstand van het horen van de vader van de verdachte, [betrokkene 2] , als getuige. De zaak is op 9 november 2020 al inhoudelijk behandeld. De enige persoon die duidelijkheid kan geven over de rol van de verdachte in de coffeeshop is zijn vader, omdat hij de eigenaar van de coffeeshop is. Wat mij betreft hoeft de zaak nu niet te worden aangehouden voor het horen van de getuige. Ik blijf wel bij mijn eerder ingenomen standpunten en zal opnieuw voorwaardelijk verzoeken om [betrokkene 2] als getuige te horen in het geval de verdachte niet van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken.
De raadsheer deelt mee, als beslissing van het hof:
Het onderzoek wordt nu niet opnieuw aangehouden, omdat – gelet op alle tot nu toe ondernomen pogingen – niet te verwachten valt dat de getuige binnen een redelijke termijn ter terechtzitting zal verschijnen om gehoord te worden.
[…]
De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij voert hiertoe het volgende aan:
De vorige zitting heb ik het woord gevoerd aan de hand van mijn pleitnotities. Ik zal alleen de essentie daarvan nu opnieuw voorhouden.
De advocaat-generaal hecht meer waarde aan de lezing van de broer en de zus van de verdachte dan aan de lezing van de verdachte. De vraag is of het hof het door de verdachte gevoerde Meer- en Vaartverweer ter zijde kan schuiven op grond van objectieve bewijsmiddelen in het dossier. De camerabeelden ondersteunen de lezing van de verdachte, mede daarom wilde het hof de vader van de verdachte als getuige horen.
Verdachtes zus/aangeefster heeft ook verklaard dat zij, haar andere broer en hun vader al langere tijd door de verdachte worden bedreigd, en dat de verdachte in staat zou zijn om de coffeeshop aan te vallen met wapens. Als dat het geval zou zijn en de verdachte geen enkele rol zou spelen in de organisatie van de coffeeshop, zou je verwachten dat de verdachte daar niet welkom is en dat het personeel daarover is ingelicht. Maar uit de camerabeelden blijkt het tegenovergestelde. De verdachte wordt vriendelijk begroet door het personeel, hij gedraagt zich alsof hij daar vaak komt. Hij weet precies wat hij doet en waar hij de doos met enveloppen met geld kan vinden. Als hij geen rol in de coffeeshop zou spelen, zou hij niet rustig binnenkomen en precies weten waar alles ligt. De verdachte pakt de doos met geld terwijl het personeel het ziet. Het personeel reageert hier niet op. Na het pakken van het geld maakt hij nog een praatje en krijgt hij twee blikjes drinken mee.
Op basis van de beelden kan niet worden geconcludeerd dat de verdachte het geld wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Wat is de reden dat verdachtes broer en zus aangifte tegen hem doen, dat er een geschil tussen hen is? De verdachte heeft daar bij de politierechter over gezegd dat hij, zijn broer en zus sinds het overlijden van hun moeder in 2017 met elkaar overhoop liggen. De verdachte neemt het zijn broer en zus kwalijk dat zij onvoldoende hebben ingegrepen (zijn moeder niet hebben gereanimeerd), zij nemen hem kwalijk dat hij hen dat kwalijk neemt. Hierna moesten taken worden overgenomen in de coffeeshop.
Door het lange strafblad van de verdachte, kon hij geen officiële rol spelen in de coffeeshop. Volgens de verdachte kon hij door nu en dan wiet in te kopen voor zijn vader – eigenaar van de coffeeshop – wat geld verdienen en toch een rol spelen in het bedrijf. Hierdoor zijn spanningen ontstaan. Zijn broer en zus willen dat de verdachte niets met de coffeeshop te maken heeft. Hun vader zit tussen de twee kampen in en bemoeit zich er niet mee; hij is veel in Suriname en vindt kennelijk dat de kinderen het zelf maar moeten uitzoeken. De verdachte heeft het gevoel dat vanwege deze situatie aangifte tegen hem is gedaan, en dat zijn broer en zus hem zo uit de coffeeshop willen werken. De politie had dit beter uit moeten zoeken en de vader moeten horen.
Als zou kloppen wat de zus heeft gezegd, zou de vader geen probleem hebben met het afleggen van een verklaring. Uit de omstandigheid dat de vader niet wil verklaren en er niets mee te maken wil hebben, kan niet worden geconcludeerd dat de verdachte het geld heeft gestolen. Nu de vader niet is gehoord, bevat het dossier onvoldoende bewijs van diefstal, zodat de verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Als u tot een ander oordeel komt, verzoek ik u – opnieuw voorwaardelijk – om de vader als getuige te horen. De vader is niet onvindbaar.”
De bespreking van het middel
10. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd is, omdat het hof de camerabeelden van de coffeeshop, waarop te zien is dat de verdachte de enveloppen met geld pakt, zonder nadere motivering tot het bewijs heeft gebezigd, terwijl het hof op de eerste terechtzitting in hoger beroep aan deze camerabeelden een ontlastende betekenis heeft toegekend.
11. Blijkens de toelichting op het middel wordt daarbij gedoeld op de, in het proces-verbaal van 9 november 2020 geverbaliseerde, beslissing van het hof dat de behandeling van de zaak wordt verwezen naar de raadsheer-commissaris om de vader van de verdachte te horen als getuige. Het hof heeft in dat kader meegewogen dat de verklaringen van de zus en broer van de verdachte dat hij niks met de coffeeshop te maken zou hebben, staan tegenover de camerabeelden “die de verklaring van de verdachte zouden kunnen onderschrijven”.
12. Naar ik meen berust het middel op dit punt op een onjuiste lezing van ’s hofs beslissing. Het hof heeft immers slechts overwogen dat de camerabeelden de verklaring van de verdachte zouden kunnen onderschrijven (cursivering door mij, A-G). Daarmee heeft het hof allerminst tot uiting gebracht dat de camerabeelden al zonder meer als ontlastend bewijsmateriaal (moeten) worden beschouwd.
13. Daarbij komt dat het hof – anders dan het middel betoogt – de bewezenverklaring van een nadere motivering heeft voorzien. Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting op 29 april 2022 is gebleken dat de vader van de verdachte weigerde te getuigen. Het hof heeft daarop het onderzoek afgerond, terstond arrest gewezen en de verdachte veroordeeld voor diefstal. Met zijn hiervoor in randnummer 6 aangehaalde bewijsoverweging heeft het hof tot uitdrukking gebracht waarom het, mede op basis van de gedragingen van de verdachte die zijn vastgelegd op de camerabeelden, tot een bewezenverklaring is gekomen. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor en is – ook tegen de achtergrond van de eerdere beslissing van het hof op de terechtzitting van 9 november 2020 – genoegzaam gemotiveerd.
14. Het middel faalt.
III.Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
15. Het tweede middel klaagt dat de beslissing tot toewijzing van de gevorderde schadevergoeding van € 6.561,50 aan de benadeelde partij [coffeeshop] en tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ontoereikend is gemotiveerd in het licht van de partiële vrijspraak van het wegnemen van het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag van “(ongeveer) 6561 euro”.
De tenlastelegging en bewezenverklaring
16. Aan de verdachte is in hoger beroep – na wijziging van de tenlastelegging – tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 26 november 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een geldbedrag van (ongeveer) 6561 euro, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [aangeefster] en/of [betrokkene 2] en/of eenmanszaak [coffeeshop] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.”
17. Zoals reeds bij de bespreking van het eerste middel naar voren kwam, heeft het hof ten laste van de verdachte vervolgens bewezenverklaard dat:
“hij op 26 november 2018 te Amsterdam een geldbedrag dat aan een ander toebehoorde, te weten aan [coffeeshop] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.”
De vordering van de benadeelde partij
18. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een namens de benadeelde partij [coffeeshop] door [aangeefster] ingevuld verzoek tot schadevergoeding van 6 februari 2019. Dit verzoek houdt onder meer het volgende in:
“3 Strafbaar feit
[…]
3.1
Hoe is uw schade ontstaan?
[verdachte] heeft de dagopbrengst van 25-11-2018 (17:00 tot 1:00) en de opbrengst van 26-11-2018 (9:00 tot 17:00) uit de shop gestolen. Dit gaat in totaal om een bedrag van € 6561,50.
3.2
Datum of periode strafbaar feit
26 november 2018
3.3
Plaats strafbaar feit
Amsterdam
4A Materiële schade
[…]
Omschrijving materiële schade Bedrag Bijlage
Dagopbrengst 6561,50
[…]”
Het verweer van de verdediging
19. Ter terechtzitting in hoger beroep van 9 november 2020 heeft de raadsman van de verdachte verweer gevoerd tegen deze vordering overeenkomstig zijn vorengenoemde pleitnotities. Deze pleitnotities houden in, voor zover hier van belang:
“[…]
Subsidiair, mocht u voorbij gaan aan de bepleite vrijspraak dan wel het voorwaardelijke verzoek, wil ik nog verweer voeren over de hoogte van het bedrag dat was meegenomen. De politierechter is in eerste aanleg met geen woord ingegaan op mijn verweren en heeft het tenlastegelegde bedrag bewezenverklaard. Cliënt stelt echter dat er een bedrag van 4000 tot 4500 euro in de enveloppen heeft gezeten. Naar mijn oordeel is onvoldoende onderbouwd dat er een bedrag van 6561 euro in heeft gezeten en dat cliënt dit bedrag heeft meegenomen. Er is geen administratie overlegd, dan wel anderzijds aangetoond dat de enveloppen waren gevuld met dat specifieke bedrag. Ik vraag u om cliënt hiervan partieel vrij te spreken.
[…]
Vordering benadeelde partij
Primair verzoek ik u de vordering niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleitte vrijspraak. Subsidiair ben ik van oordeel is de vordering onvoldoende onderbouwd. Wordt onderbouwd op zitting.”
20. Op de terechtzitting van 29 april 2022 heeft de raadsman, blijkens het proces-verbaal van die zitting, nog het volgende naar voren gebracht:
“Subsidiair acht ik onvoldoende onderbouwd dat de verdachte € 6.561,50 heeft meegenomen. De verdachte heeft verklaard dat het ging om een bedrag van € 4000,- à € 4500,-. Er is geen administratie overgelegd waaruit blijkt dat het meer zou zijn.”
De beslissing van het hof op de vordering van de benadeelde partij
21. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen. Het bestreden arrest houdt daaromtrent het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [coffeeshop]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.561,50. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdediging heeft primair verzocht de vordering af te wijzen omdat de verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman de hoogte van de vordering betwist, omdat het gevorderde bedrag onvoldoende is onderbouwd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het door de benadeelde partij gevorderde bedrag, te weten € 6.561,50. De inkomsten zijn weliswaar gedateerd op 25 november 2021, terwijl de diefstal heeft plaatsgevonden op 26 november 2021,1.maar het hof acht aannemelijk dat juist de inkomsten van de dag voor de diefstal in de enveloppen zaten en niet van de dag zelf, nu er die dag nog verkoopactiviteiten plaatsvonden en de kassa dus nog in gebruik was.2.Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
[…]
BESLISSING
Het hof:
[…]
Vordering van de benadeelde partij [coffeeshop]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 6.561,50 (zesduizend vijfhonderdeenenzestig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [coffeeshop] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.561,50 (zesduizend vijfhonderd-eenenzestig euro en vijftig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 67 (zevenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 26 november 2018.”
De bespreking van het middel
22. De steller van het middel voert aan dat voormelde beslissing van het hof niet begrijpelijk is, nu het hof de verdachte enerzijds partieel heeft vrijgesproken van een bedrag van “(ongeveer) 6561 euro”, doch anderzijds de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen tot een bedrag van € 6.561,50 en een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd voor datzelfde bedrag.
23. Vooropgesteld zij dat voor de toewijsbaarheid van de vordering van een benadeelde partij niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering gelden, maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken.3.Het bewijsregime van het civiele recht stelt minder strikte eisen dan het strafrechtelijk bewijsrecht. Voor het aannemen van het vereiste verband tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de geleden schade is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld.4.Evenmin is vereist dat de gevorderde schade in de bewezenverklaring wordt gespecificeerd. Het gaat erom of voldoende samenhang tussen de schade en het handelen van de verdachte aannemelijk is geworden.5.
24. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [coffeeshop] in haar geheel toegewezen tot een bedrag van € 6.561,50. Het hof heeft in dat kader onder meer overwogen dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 6.561,50. Uit de hiervoor aangehaalde bewijsvoering volgt dat het hof onder meer tot het bewijs heeft gebezigd de verklaring van de aangeefster, die inhoudt dat uit haar berekeningen blijkt dat de verdachte € 6.561 heeft gestolen.6.In het schadevergoedingsformulier, dat hierboven in randnummer 18 is aangehaald, wordt gerept van een schadebedrag van € 6.561,50. Tegen de achtergrond van dit een en ander, en gelet op de betrekkelijk lichte betwisting van de vordering in hoger beroep door de verdediging, komt de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 6.561, 50 en tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor datzelfde bedrag mij niet onbegrijpelijk en ook voldoende gemotiveerd voor. In weerwil van het middel staat de enkele omstandigheid dat het hof dat bedrag niet in de bewezenverklaring heeft gespecificeerd – mede gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld – daaraan niet in de weg.
25. Het middel mist het beoogde doel.
IV. Slotsom
26. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
27. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2024
Gezien het, hierboven in randnummer 18 aangehaalde, schadevergoedingsformulier vergist het hof zich hier vermoedelijk. Dat schadevergoedingsformulier houdt namelijk in dat de verdachte de dagopbrengst van 25-11-2018 (17:00 tot 1:00) en de opbrengst van 26-11-2018 (9:00 tot 17:00) heeft gestolen. Van belang is dat hier overigens niet, omdat ook dan het totaal op € 6561,50 uitkomt en over dit punt in de cassatieschriftuur niet wordt geklaagd.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 (rov. 2.8.1), m.nt. Vellinga.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 (rov. 2.3.1), m.nt. Vellinga; HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2637, NJ 2017/414.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 (rov. 2.3.1), m.nt. Vellinga. Zie ook R.S.B. Kool e.a., Civiel schadeverhaal via het strafproces. Een verkenning van de rechtspraktijk en regelgeving betreffende de voeging benadeelde partij, Boom Juridisch: Den Haag 2016, p. 65.
Bewijsmiddel 2 (zie randnummer 5).