Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VI.2.3.1
VI.2.3.1 Inleiding
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS355244:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nrs. 25 en 196; Reehuis 2010, nr. 15; Mijnssen 2010, p. 54; Beekhoven van den Boezem & Verdaas 2010, p. 36; Verdaas 2008, nr. 138.; Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 202; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nrs. 110 en 754; Beekhoven van den Boezem 2003a, p. 97; Molenaar 1999, nr. 7; Rank-Berenschot 1997a, p. 32 en Vermogensrecht (Stein), Art. 228, aant. 7.1. Zie voor rechtspraak o.a.: Rb. Arnhem 13 oktober 2010, JOR 2011/95, m.nt. Faber.
Zie ook: nr. 562.
Hij kan o.a. bevrijdend blijven betalen aan de schuldeiser/pandgever (vgl. art. 3:246 BW). Pas nadat het pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, heeft de verpanding voor de schuldenaar (wezenlijke) rechtsgevolgen, in het bijzonder ten aanzien van de bevrijdende betaling en verrekening.
Deze opvatting wint de laatste jaren aan terrein, zie: Vriesendorp 1996, p. 105 e.v.; W. Snijders 1999, p. 584; Verhagen & Rongen 2000, p. 105 e.v.; H.J. Snijders in zijn NJ-annotatie van het arrest Oryx/Van Eesteren (NJ 2004, 281), onder nr. 3; Vermunt 2003, p. 41; Steneker 2005, stelling 7 en J.J. van Hees 1997, stelling 3. Expliciet daartegen: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 196; Beekhoven van den Boezem 2003a, hoofdstuk 5; Verdaas 2008, nr. 138; Orval 2009, p. 995; Beuving 1996, p. 134-135 en A.H. Scheltema 2003, stellingen 7 en 8.
Zie HR 17 januari 2003, NJ 2004, 281, m.nt. HJS (Oryx/Van Eesteren).
Zie r.o. 3.4.2.
Zie Rongen, JOR 2003/52, onder nr. 5; H.J. Snijders, NJ 2004, 281, onder nr. 3; Vermunt 2003, p. 41 en J.F.H.M. Bartels 2003, p. 67-68. Anders: Vriesendorp 2003, p. 193, die ervan uit lijkt te gaan dat de Hoge Raad wel helderheid heeft verschaft door te oordelen dat reeds een cessieverbod aan een geldige verpanding in de weg staat. Anders dan Vriesendorp kennelijk meent, volgt uit de verwijzing door de Hoge Raad naar de schakelbepaling van art. 3:98 BW niet dat de Hoge Raad van mening is dat reeds de onoverdraagbaarheid van de vordering aan een verpanding in de weg staat. Naar mijn mening bedoelt de Hoge Raad slechts aan te geven dat art. 3:83 lid 2 jo 98 BW het mogelijk maakt om, zoals in casu, de verpandbaarheid van de vordering uit te sluiten.
Zie nr. 560.
583. Algemene opmerkingen. Art. 3:81 lid 1 BW bepaalt dat op een zelfstandig en overdraagbaar recht de in de wet genoemde beperkte rechten kunnen worden gevestigd. In art. 3:228 BW wordt bepaald dat goederen die voor overdracht vatbaar zijn, kunnen worden bezwaard met een recht van pand of hypotheek. Hetzelfde kan worden afgeleid uit de schakelbepaling van art. 3:98 BW. Veelal wordt dan ook aangenomen dat een krachtens beding niet-overdraagbare vordering op grond van deze bepalingen niet vatbaar is voor verpanding.1
Voor veel ondernemingen geldt dat hun vermogen voor een aanzienlijk deel bestaat uit vorderingen. Indien men op grond van de genoemde wetsbepalingen zonder meer aanvaardt dat een beding van niet-overdraagbaarheid aan verpanding in de weg staat, dan kan dit een onderneming ernstig belemmeren in het aangaan van allerlei financiële transacties die dienstig kunnen zijn aan die onderneming.2 Dit klemt te meer indien men zich realiseert dat in geval van de vestiging van een stil pandrecht op een vorderingsrecht op naam de rechtspositie van de schuldenaar vooralsnog in het geheel geen wijziging ondergaat.3 In het hiernavolgende zal worden betoogd dat een beding van niet-overdraagbaarheid naar huidig recht niet aan een rechtsgeldige verpanding in de weg staat.4
584. Oryx/Van Eesteren. In het arrest Oryx/Van Eesteren heeft de Hoge Raad de gelegenheid gekregen zich duidelijk uit te spreken over de hier aan de orde gestelde kwestie, maar daarvan helaas geen gebruik gemaakt.5 De Hoge Raad moest oordelen over de geldigheid van een verpanding van een vordering waarvan krachtens beding niet alleen de overdraagbaarheid, maar met zoveel woorden ook de verpandbaarheid van de toestemming van de schuldenaar afhankelijk was gesteld. De Hoge Raad sanctioneert het oordeel van het hof dat het verpandingsverbod aan de geldigheid van de verpanding in de weg stond. Volgens de Hoge Raad brengt art. 3:83 lid 2 BW immers mee dat de overdraagbaarheid van een vordering door een beding kan worden uitgesloten. Een overdracht in strijd met zo’n beding levert niet slechts wanprestatie op, maar leidt tot ongeldigheid van de overdracht zelf. Krachtens art. 3:98 BW geldt dit een en ander ook voor verpanding, aldus de Hoge Raad. Daaruit volgt dat in casu de vordering als gevolg van het beding niet kon worden verpand.6
Uit het arrest laat zich niets afleiden ten aanzien van de vraag of het beding ook aan een geldige verpanding in de weg zou hebben gestaan, indien het alleen de overdraagbaarheid van de vordering zou hebben uitgesloten en niet ook met zoveel woorden de verpanding.7 Aangezien in het onderhavige geval ook de verpandbaarheid van de toestemming van de schuldenaar afhankelijk was gesteld, kon de Hoge Raad niet anders oordelen dan dat de vordering niet rechtsgeldig zonder diens instemming kon worden verpand. Art. 3:83 lid 2 jo 98 BW staat het immers toe de verpandbaarheid van de vordering met goederenrechtelijke werking uit te sluiten.8 Niet duidelijk is of de Hoge Raad van mening is dat in casu uitsluitend op deze grond een geldige verpanding niet mogelijk was of dat ook al de onoverdraagbaarheid van de vordering aan een verpanding in de weg stond.
Met enige goede wil zou in de overwegingen van de Hoge Raad zelfs een bevestiging kunnen worden gelezen van de hierna uit te werken opvatting dat een beding van niet-overdraagbaarheid een geldige verpanding van de vordering niet belet. Opmerkelijk is namelijk dat de Hoge Raad voor zijn oordeel dat er geen geldige verpanding heeft kunnen plaatsvinden, geen beroep doet op de artikelen 3:81 lid 1 en 228 BW. Mogelijk kan hieruit worden afgeleid dat in casu enkel het verpandingsverbod een geldige verpanding verhinderde en dat de ongeldigheid van de verpanding niet reeds voortvloeide uit het eveneens overeengekomen cessieverbod. Daar staat echter tegenover dat de Hoge Raad voor zijn oordeel ook geen beroep behoefde te doen op de genoemde bepalingen. De onverpandbaarheid volgde immers al uit het verpandingsverbod.