Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VI.2.3.2
VI.2.3.2 Relativering van de regel dat alleen overdraagbare goederen vatbaar zijn voor bezwaring met beperkte rechten
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS354027:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 309 en p. 404 en TM, Parl. Gesch. Boek 5, p. 3.
Zie eveneens kritisch: Verdaas 2008, nr. 67; Kortmann, JOR 2005/131; Van den Heuvel 2004a, p. 14-15 en Beekhoven van den Boezem 2003a, p. 102. Vgl. ook: Struycken 2007, p. 361 e.v., die wel van mening is dat de vestiging van een beperkt recht als een vorm van overdracht is te beschouwen.
Vgl. Suijling V 1940, nrs. 9 en 81 en Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 9. Vgl. Rank-Berenschot 1992, p. 107 e.v.
Zie Struycken 2007, p. 364-365, die wijst op een aantal passages in de parlementaire geschiedenis, de Toelichting Meijers, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de wetgever het afsplitsings- en overdrachtsmodel voor ogen heeft gestaan. Zie echter ook: MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 92, waar de minister lijkt uit te gaan van het zogenaamde afspiegelingsmodel.
Vgl. ook: Vriesendorp 1996, p. 106.
Zie art. 3:226 BW.
In vergelijkbare zin met betrekking tot de verpanding van onoverdraagbare vorderingen: Verdaas 2008, nr. 139-140.
Zie nr. 590.
Hoewel dit aanvankelijk wel de bedoeling is geweest, zie TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 309: “Mitsdien moet degene, die een beperkt recht vestigt, de bevoegdheid hebben over zijn recht te beschikken, m.a.w. zijn recht moet overdraagbaar zijn” (curs. MHER).
Dezelfde regeling geldt voor het zelfstandig opstalrecht (zie art. 5:104 lid 2 BW).
Wel geldt dat de executiekoper een erfpachtsrecht verkrijgt dat beperkt overdraagbaar is, namelijk slechts met toestemming van de grondeigenaar. Aldus: MvA II, Parl. Gesch. Boek 5, p. 313.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 5, p. 313.
Vgl. Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 109.
Zie nr. 560.
Zie art. 3:83 lid 2 (jo 98) BW.
Anders: Orval 2009, p. 995.
Zie echter ook hetgeen hiervoor in nr. 578 is betoogd ten aanzien van de mogelijkheid van een meer normatieve uitleg van onoverdraagbaarheidsbedingen.
Zie Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 196; Asser/Van Mierlo, Mijnssen & Van Velten 3-III 2003, nr. 102a en Beekhoven van den Boezem 2003a, p. 105 e.v. en vgl. p. 114, p. 116, p. 123-124, p. 170, p. 175-176, p. 177, p. 178-179 en p. 180-181.
Zie nr. 561.
Vgl. HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, m.nt. CJHB (Haviltex).
Dit geldt temeer in geval van door zakelijke partijen gesloten commerciële overeenkomsten die zijn opgesteld met behulp van juridisch adviseurs. Volgens de Hoge Raad kan dan in beginsel worden volstaan met een taalkundige uitleg van de contractsbedingen. Zie HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575 (Meyer Europe/ PontMeyer) en HR 29 juni 2007, NJ 2007, 576, m.nt. Wissink (Derksen/Homburg).
In vergelijkbare zin: Orval 2009, p. 995.
585. De vestiging van een beperkt recht is niet te beschouwen als een vorm van overdracht. De regel dat alleen overdraagbare goederen kunnen worden bezwaard met beperkte rechten dient te worden gerelativeerd. De ratio van de regel blijkt uit de toelichting Meijers. De vestiging van een beperkt recht zou moeten worden beschouwd als een “beschikken over een gedeelte van de bevoegdheden, die aan hem, die het recht vestigt, toekomen”. Daarom zou voor de vestiging van een beperkt recht vereist zijn dat het moederrecht overdraagbaar is.1
Juist is dat de vestiging van een beperkt recht een beschikkingshandeling is. Onjuist is echter de gevolgtrekking dat de vestiging van een beperkt recht een vorm van overdracht zou zijn.2 De vestiging van een beperkt recht is niet op te vatten als een gekwalificeerde vorm van overdracht, maar als een rechtsfiguur met een eigen aard. In geval van de vestiging van een beperkt recht worden er geen bevoegdheden van het moederrecht afgesplitst en overgedragen, maar worden er met betrekking tot het moederrecht door de hoofdgerechtigde bevoegdheden aan de beperkt gerechtigde toegekend. De bevoegdheden van de beperkt gerechtigde komen hem uit eigen hoofde toe en worden voor het grootste deel door de wet bepaald. Het beperkte recht is een eigen en zelfstandig recht dat de beperkt gerechtigde soortgelijke bevoegdheden met betrekking tot het moederrecht verschaft als eigendom, zij het in beperkte omvang en binnen de grenzen van het moederrecht.
Met de zienswijze dat het beperkte recht is ‘afgeleid’ uit het meeromvattende (moeder)recht en dit recht ‘bezwaart’ (zie art. 3:8 BW), wordt hoofdzakelijk tot uitdrukking gebracht dat het beperkte recht de rechthebbende van het moederrecht (de ‘bloot’ eigenaar) uitsluit van of beperkt in de uitoefening van bepaalde hem op grond van het moederrecht toekomende bevoegdheden.3 Uit het feit dat op grond van art. 3:98 BW de regels voor overdracht van overeenkomstige toepassing zijn op de vestiging van een beperkt recht, volgt niet anders. Een overeenkomstige toepassing van de regels voor overdracht ligt in de rede, omdat zowel de overdracht als de vestiging van een beperkt recht een beschikkingshandeling is. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat de vestiging van een beperkt recht een gekwalificeerde vorm van overdracht is en dat dus op die grond het moederrecht overdraagbaar dient te zijn.
586. De aard en inhoud van een recht is beslissend voor de vraag of het kan worden bezwaard met een beperkt recht, niet de overdraagbaarheid. Ook als de vestiging van een beperkt recht wel zou moeten worden beschouwd als een gekwalificeerde vorm van overdracht,4 dan nog geldt dat deze zienswijze niet (al) te letterlijk moet worden genomen. Zij is vooral een beeldspraak die inzichtelijk maakt hoe de vestiging van een beperkt recht in haar werk gaat. Het voert te ver om aan deze beeldspraak allerhande rechtsgevolgen te verbinden waaronder het rechtsgevolg dat een niet overdraagbaar goed per definitie niet kan worden bezwaard met een beperkt recht.5 Veeleer dient te worden aangenomen dat in veel gevallen uit de aard en de inhoud van een onoverdraagbaar recht en het daarop te vestigen beperkte recht, voortvloeit dat het niet met het betreffende beperkte recht kan worden bezwaard. De kenmerken van het moederrecht die met zich brengen dat het recht niet overdraagbaar is, leiden er vaak ook toe dat het moederrecht evenmin vatbaar is voor bezwaring met beperkte rechten. Het is dan echter niet juist om te stellen dat de onbezwaarbaarheid van het recht volgt uit de onoverdraagbaarheid.
Het hoogstpersoonlijke karakter van een recht kan zich bijvoorbeeld verzetten tegen de vestiging van een beperkt recht. Zo kunnen de rechten van gebruik en bewoning6 vanwege hun persoonlijke karakter niet worden bezwaard met een hypotheekrecht of een recht van vruchtgebruik. Deze rechten kunnen niet toekomen aan en worden uitgeoefend door anderen dan de oorspronkelijke rechthebbenden. Indien het mede gezien de aard en inhoud van het moederrecht op voorhand zeker is dat de bevoegdheden die aan een beperkt recht verbonden zijn, niet (op een zinvolle wijze) kunnen worden uitgeoefend, dan kan het beperkte recht niet tot stand komen. Van geval tot geval moet worden beoordeeld of de aard en inhoud van een bepaald vermogensrecht in de weg staan aan de vestiging van een beperkt recht.7 Zoals hierna zal blijken,8 staan de aard en inhoud van een krachtens beding onoverdraagbare vordering over het algemeen niet aan een verpanding in de weg.
De conclusie kan zijn dat er goede argumenten zijn om de artikelen 3:81 lid 1, aanhef, en 228 BW niet strikt te interpreteren. Een redelijke uitleg is om deze bepalingen als beginselbepalingen te beschouwen. Zij brengen tot uitdrukking dat overdraagbare goederen in beginsel zonder meer vatbaar zijn voor bezwaring met een beperkt recht. Daarmee is niet gezegd dat onoverdraagbare goederen per definitie niet kunnen worden bezwaard met een beperkt recht. Dat wordt ook niet met zoveel woorden in art. 3:81 lid 1 en 228 BW bepaald.9 Of een onoverdraagbaar goed vatbaar is voor bezwaring met een beperkt recht moet van geval tot geval worden beoordeeld aan de hand van de aard en inhoud van het betreffende goed en het betreffende beperkte recht.
587. Wettelijk voorbeeld: erfpachtsrecht. Onoverdraagbaarheid en het niet vatbaar zijn voor de vestiging van beperkte rechten zullen veelal hand in hand gaan, maar noodzakelijk is dat niet. Dit laatste blijkt al uit de wet zelf. Bij de vestiging van een erfpachtsrecht kan worden bedongen dat het slechts kan worden overgedragen met toestemming van de eigenaar. Volgens art. 5:91 lid 1 BW staat een dergelijk beding echter niet aan executie door schuldeisers in de weg.10 Een overdracht van het erfpachtsrecht zonder toestemming van de eigenaar is dus mogelijk in het kader van een executoriale verkoop.11 Volgens de toelichting moet het belang van de grondeigenaar om de overdracht van het erfpachtsrecht afhankelijk te doen zijn van zijn toestemming, wijken voor het “meer algemene belang dat niet door middel van een beding als hier bedoeld een belangrij vermogensbestanddeel als een recht van erfpacht kan zijn, vrijwel aan verhaal door de schuldeisers van de erfpachter zou kunnen worden onttrokken”. De toelichting gaat nog een stap verder en stelt dat niettegenstaande het beding dat het erfpachtsrecht slechts met toestemming van de grondeigenaar overdraagbaar is, de mogelijkheid om het erfpachtsrecht te bezwaren met beperkte rechten in zijn algemeenheid ten volle blijft bestaan, waarbij in het bijzonder zou moeten worden gedacht aan de rechten van hypotheek en vruchtgebruik.12 Volgens de minister zou het niet wenselijk zijn de totstandkoming van deze rechten die een tijdelijke duur hebben van de toestemming van de eigenaar afhankelijk te stellen. De mogelijkheid om het erfpachtsrecht met hypotheek te bezwaren, lijkt bovendien te zijn ingegeven door de wens om de verkrijging van een erfpachtsrecht te kunnen financieren door middel van hypothecair krediet.13 De toelichting gaat hier derhalve voorbij aan de wettelijke regel dat alleen overdraagbare goederen vatbaar zijn voor bezwaring met beperkte rechten. Eenzelfde benadering zou kunnen worden gevolgd bij krachtens beding niet-overdraagbare vorderingen. Ook vorderingen zijn belangrijke vermogensbestanddelen die als financieringsmiddel moeten kunnen dienen.
588. Partijautonomie biedt de mogelijkheid van differentiatie: onoverdraagbaarheid impliceert niet zonder meer onverpandbaarheid. Ook om een andere reden\ kan worden betwijfeld of het bepaalde in art. 3:81 lid 1 en 228 BW in de weg staat aan een geldige verpanding van een krachtens beding niet-overdraagbare vordering. Hiervoor is gebleken dat het wettelijk systeem (zoals dat blijkt uit art. 3:98 jo 83 lid 2 BW) het toestaat dat schuldenaar en schuldeiser slechts de verpandbaarheid van de vordering uitsluiten en niet ook de overdraagbaarheid. Ook het omgekeerde is mogelijk: slechts de overdraagbaarheid van de vordering wordt uitgesloten, maar niet ook de verpandbaarheid.14 Dat dit mogelijk is, volgt uit de partijautonomie. De wet staat het partijen bij een verbintenis toe om daaraan de eigenschap van overdraagbaarheid en/of verpandbaarheid te ontnemen.15 In de opvatting dat de vestiging van een beperkt recht een gekwalificeerde vorm van overdracht is, betekent dit dat partijen kunnen overeenkomen dat de vordering niet in haar geheel overdraagbaar zal zijn, maar wel gedeeltelijk door middel van de vestiging van een beperkt recht (pandrecht, vruchtgebruik).
Uit het bestaan van deze differentiatiemogelijkheid bij vorderingen volgt, dat het onoverdraagbaar maken daarvan niet zonder meer ook betekent dat de vordering niet verpandbaar is. Of het beding van niet-overdraagbaarheid een ruimere betekenis heeft dan zijn bewoordingen suggereren en er tevens op is gericht de verpandbaarheid van de vordering uit te sluiten, is uiteindelijk een kwestie van uitleg van het beding. Onjuist daarbij is de gedachte dat schuldenaar en schuldeiser vanwege het bepaalde in de artikelen 3:81 lid 1, aanhef, en 228 BW zouden moeten worden vermoed, of geacht, ook de bedoeling gehad te hebben om de verpandbaarheid van de vordering uit te sluiten. Evenmin kan worden aangenomen dat dwingend uit de wet volgt, dat als de vordering niet de eigenschap van overdraagbaarheid heeft, daarmee tevens gegeven is dat ook de eigenschap van verpandbaarheid ontbreekt. Of dit zo is, is bij vorderingen nu juist overgelaten aan de partijautonomie.16
De conclusie is dat in geval van vorderingen de regel dat alleen overdraagbare goederen vatbaar zijn voor verpanding, zo het bestaan van deze algemene regel al moet worden aanvaard, kan worden genegeerd.
589. Uitleg van onoverdraagbaarheidsbedingen. Het uitgangspunt bij uitleg dient te zijn dat een beding dat naar zijn bewoordingen alleen de overdracht van de vordering uitsluit, naar de bedoeling van partijen in beginsel ook slechts de overdracht van de vordering verhindert en niet andere wijzen van overgang van de vordering of de verpanding. De verpanding van de onoverdraagbare vordering is alleen dan niet mogelijk, indien dit uitdrukkelijk in het beding is bepaald of indien na uitleg wordt vastgesteld dat schuldenaar en schuldeiser dit, ondanks de beperkte bewoordingen van het beding, hebben beoogd.17 Mijnssen, Van Mierlo en Beekhoven van den Boezem verdedigen daarentegen een ruime uitleg van het beding van niet-overdraagbaarheid. Deze auteurs zijn van mening dat een beding van niet-overdraagbaarheid naar zijn strekking moet worden uitgelegd. De vermeende strekking van het beding zou zijn te voorkomen dat de vordering door een ander dan de oorspronkelijke schuldeiser wordt geïnd. Daarom zou moeten worden aangenomen dat een beding dat naar zijn bewoordingen enkel de overdracht van de vordering uitsluit, naar de bedoeling van partijen ook de verpanding van de vordering belet.18
Naar mijn mening hechten de genoemde auteurs voor de uitleg van het beding van niet-overdraagbaarheid te veel betekenis aan de (vermeende) strekking daarvan. Wat de strekking van het beding is, kan in zijn algemeenheid niet worden aangegeven, maar zal van geval tot geval moeten worden vastgesteld. Aan het beding van niet-overdraagbaarheid kunnen verschillende motieven ten grondslag liggen,19 die zich bovendien in veel gevallen niet precies laten vaststellen. En ook indien in een concreet geval wel komt vast te staan wat precies de strekking van het beding is, dan rechtvaardigt dat nog niet een ruime uitleg van een beding dat naar zijn bewoordingen alleen de overdraagbaarheid van de vordering uitsluit. De strekking van het beding kan wel een belangrijke rol spelen bij de uitleg, maar is daarvoor niet beslissend. Het komt aan op de betekenis die schuldenaar en schuldeiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.20 Indien de motieven voor het beding niet tussen de schuldenaar en de schuldeiser ter sprake zijn gekomen en de bedoelingen van de schuldenaar evenmin duidelijk blijken uit andere feiten en omstandigheden, dan mag de schuldeiser erop vertrouwen dat het beding enkel de overdracht van de vordering belet en niet ook de verpanding of andere rechtsfiguren waarbij een ander dan de schuldeiser de vordering int (vruchtgebruik, lastgeving).21,22