Rb. Zeeland-West-Brabant, 29-11-2016, nr. AWB - 15 , 3497
ECLI:NL:RBZWB:2016:7501
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
29-11-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 3497
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:7501, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29‑11‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:1593
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2017/8.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/567 met annotatie van mr. M.E. Kastelein, mr. J. Kastelein
Uitspraak 29‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Informatiebeschikkingen - artikel 52a AWR – Algemene wet op het Binnentreden – inspecteur met ontvangersmandaat - geen sprake van “informed consent” met betrekking tot binnentreden in zijn functie van belastinginspecteur bij huisbezoek – artikel 8 EVRM - bewijsvergaring in kader van belastingheffing onrechtmatig. Informatiebeschikking 1 moet worden vernietigd nu daarin is volstaan met de enkele constatering dat belanghebbende niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan en vaststaat dat die constatering niet juist is. Informatiebeschikking 2 is gebaseerd op stukken die een inspecteur met ontvangersmandaat bij een huisbezoek aan belanghebbende heeft meegenomen. Volgens de rechtbank heeft hij gehandeld als belastinginspecteur en was in zoverre geen sprake van “informed consent” tot het binnentreden van de woning. Toelating van het aldus verkregen bewijs in belastingzaken zou betekenen dat de eis van “informed consent” geen betekenis meer heeft. De wijze waarop het bewijs is verkregen, druist zozeer in tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Informatiebeschikking 2 moet eveneens worden vernietigd.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/3497 tot en met 15/3513
uitspraak van 29 november 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 24 november 2014 en
22 december 2014 informatiebeschikkingen gegeven.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 15 april 2015 de informatiebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 20 mei 2015, ontvangen bij de rechtbank op 21 mei 2016, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende éénmaal griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft op 17 juli 2015 verweerschriften ingediend. Bij afzonderlijke brief heeft zij de bijlagen van de verweerschriften ingestuurd.
1.5.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015 te Breda, door de enkelvoudige kamer. De behandeling is geschorst en de zaken zijn verwezen naar de rechter-commissaris voor getuigenverhoor. Op 24 februari 2016 zijn als getuigen verhoord; [A] en [B] , [C] , [D] en
[E] . De zaken zijn vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016 te Breda. Voorafgaand aan deze zitting heeft belanghebbende stukken ingediend. De behandeling is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen. De inspecteur heeft nadere stukken ingestuurd op 19 september 2016. Belanghebbende heeft daarop gereageerd op 22 september 2016. De inspecteur heeft nadere stukken ingediend op 22 september 2016. De rechtbank heeft belanghebbende op 26 september 2016 in de gelegenheid gesteld te reageren op de stukken van de inspecteur van 19 en 22 september 2016. Belanghebbende heeft dat op 10 oktober 2016 gedaan. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.
1.6.
Een overzicht van de op 24 november 2015 verschenen personen en van hetgeen ter zitting is verhandeld, is vastgelegd in het proces-verbaal dat op 25 november 2015 aan partijen is gezonden. Een afschrift van de getuigenverklaringen is bij brief van 25 februari 2016 aan partijen verstrekt. Een overzicht van de op 6 september 2016 verschenen personen en het verhandelde ter zitting is vastgelegd in een proces-verbaal dat tegelijk met deze uitspraak aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Algemeen
2.1.
Belanghebbende is van Turkse afkomst. Hij woont in Nederland. Hij is gehuwd. De echtgenote (hierna: de echtgenote) is ook van Turkse afkomst. Belanghebbende heeft tot ongeveer 2009 in [plaats] een onderneming gedreven onder de naam “ [X] ”, bestaande uit de handel in bad- en bedtextiel. Hij heeft in de jaren 2009 tot en met 2011 verliezen uit de onderneming aangegeven, die naar aanleiding van een controleonderzoek in 2013 niet door de inspecteur zijn geaccepteerd. Ook na deze correcties was zijn belastbare inkomen over deze jaren nihil.
2.2.
Belanghebbende is in 2009 gewond geraakt bij een vliegtuigongeluk met een Boeing van Turkish Airlines nabij Schiphol. Hij heeft in verband daarmee in Amerika een schadeclaim ingediend tegen zowel Boeing als Turkish Airlines. De door Boeing en Turkisch Airlines toegekende schadevergoedingen bedragen $ 2.750.000 respectievelijk € 84.134,83. In 2009 en 2010 heeft belanghebbende in totaal € 84.134,83 ontvangen van Turkish Airlines. Na aftrek van advocaatkosten is ter zake van de claim tegen Boeing $ 2.000.738 in 2012 aan belanghebbende uitgekeerd (hierna: de uitkering). In de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) zijn beide schadevergoedingen niet vermeld.
2.3.
In 2012 heeft belanghebbende een BMW gekocht die hij gedeeltelijk contant heeft betaald. Deze transactie is in 2013 gemeld op grond van de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties (Mot-melding) waarna de FIOD-medewerkers van het Integraal Afpakteam Brabant (hierna: het Afpakteam) een onderzoek zijn gestart.
2.4.
Op 20 december 2013 heeft de inspecteur schriftelijke vragen gesteld aan belanghebbende over de financiering van de aan belanghebbende toebehorende onroerende zaken, de aanschaf van de BMW en overige inkomsten en uitgaven. De accountant van belanghebbende, [de accountant] (hierna: [de accountant] ) heeft de inspecteur bij brief van 21 december 2014 geïnformeerd over de uitkering.
2.5.
Bij brief van 5 februari 2014 heeft de inspecteur de onbeantwoorde vragen van zijn brief van 20 december 2013 herhaald en nadere vragen gesteld over de financiering van de onroerende zaken die al op 1 januari 2012 op de naam van belanghebbende stonden, de inkomsten uit (in Turkije gelegen) onroerende zaken, de uitkering, eventuele andere vervoersmiddelen dan de BMW en overige inkomsten en uitgaven.
2.6.
Bij brief van 28 februari 2014 heeft [de accountant] gereageerd. In de brief heeft hij vermeld dat aan [het advocatenkantoor] (hierna: [het advocatenkantoor] ) is gevraagd om op de vragen over de uitkering te reageren.
2.7.
Bij brief van 18 maart 2014 heeft de inspecteur een opsomming gegeven van gegevens die nog ontbraken, verwezen naar de informatieverplichting van artikel 47 AWR en een navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2012 aangekondigd met een correctie van € 2.149.940 (de uitkering vóór aftrek van advocaatkosten, tegen de wisselkoers van de euro op 1 maart 2012). [de accountant] heeft daarop gereageerd bij brief van 26 maart 2014 en gevraagd om een gesprek, dat heeft plaatsgevonden op 10 april 2014. Daarbij was ook belanghebbende aanwezig. Belanghebbende heeft gezegd dat hij niets op papier had over de uitkering en er verder niets over te vertellen had. De inspecteur heeft tijdens het gesprek aangeboden zelf contact op te nemen met [het advocatenkantoor] .
2.8.
Naar aanleiding van een telefoongesprek met de inspecteur heeft [het advocatenkantoor] de settlement demand (zijnde de claim zoals die is ingediend in Amerika, hierna: de settlement demand) aan belanghebbende gestuurd met een begeleidende brief gedagtekend 22 april 2014. In deze brief staat – kort weergegeven - dat de settlement demand is ingediend in het kader van mediation, dat dit soort claims altijd hoger wordt ingezet dan waar in werkelijkheid wordt geëindigd en dat het verschil tussen de toegekende uitkering van
$ 2.750.000 en het uitbetaalde bedrag van $ 2.000.761,83 betrekking heeft op betalingen aan de advocaten vanwege het “no cure no pay” contract dat belanghebbende had getekend.
2.9.
In de settlement demand staat onder meer het volgende:
“Prior tot the disaster, [belanghebbende] was a healthy and dynamic entrepreneur who counted retail and real estate investment among his varied business endeavors. He operated multiple commercial operations and owned several properties in the Netherlands and Turkey. His retail shop in the Netherlands sold textiles, gifts, and furnishings that he imported from Turkey. His business interests in Turkey included a yacht charger operation and real estate investments. In the two plus years since the crash he has liquidated his inventory, closed all business operations, and sold off two properties to cover living expenses, supplemented by advance payments from Turkish Airlines.
[Belanghebbendes] financial record show that his average earnings, or funds available for support of his family, exceeded € 100,000 annually. (…)”
2.10.
Op 8 juli 2014 gebeurde het volgende:
- de inspecteur heeft bij brief aan belanghebbende medegedeeld dat navorderingsaanslagen ib/pvv worden uitgereikt over de jaren 2009, 2010 en 2012 waarbij de van Turkish Airlines (in 2009 en 2010) en Boeing (in 2012) ontvangen bedragen worden belast als inkomen uit werk en woning;
- in een tweede brief aan belanghebbende heeft de inspecteur aangekondigd dat hij bij deze navorderingsaanslagen boeten zal opleggen;
- de navorderingsgaanslagen zijn vastgesteld en dadelijk en ineens invorderbaar verklaard;
- een delegatie van het Afpakteam heeft een bezoek gebracht aan de woning van belanghebbende en de navorderingsgaanslagen uitgereikt.
2.11.
De delegatie die het bezoek bracht aan de woning, bestond uit twee deurwaarders van de belastingdienst, zijnde [A] (hierna: [A] ) en [B] (hierna: [B] ), twee politierechercheurs, zijnde [C] (hierna: [C] ) en
[D] (hierna: [D] ) en een vertegenwoordiger van het Afpakteam, [E] (hierna: [E] ). [E] is de persoon die als inspecteur de onder 2.4, 2.5, 2.7 vermelde brieven en de in 2.10 vermelde aankondigingen heeft geschreven. Hij was ook aanwezig bij de bespreking op 10 april 2014 (zie 2.7) en heeft het in 2.8 vermelde telefoongesprek gevoerd met [het advocatenkantoor] . [E] is belastinginspecteur. [E] heeft verklaard ook een beperkt ontvangersmandaat te hebben. Tot de stukken behoort een uittreksel uit het bevoegdhedenregister van de Belastingdienst ten name van [E] waarop - voor zover hier van belang - staat vermeld:
"Contractbegin: 18.03.2016 | ||||||
Contracteinde: 18.03.2021 | ||||||
Posities | ||||||
Product | Contractbegin | Contracteinde | Status | |||
1 Legitimatiebewijs mandaten | 18.03.2016 | 18.03.2021 | Pas verzonden | |||
2 Insp. met beperkte ontvangersbevoegdheid | 19.05.2011 | 18.03.2021 | In bewerking" |
2.12.
Bij het huisbezoek was belanghebbende niet aanwezig. De echtgenote was er wel. De ambtenaren zijn door haar binnengelaten. Vier van de vijf personen die bij het bezoek aanwezig waren, zijnde [A] , [B] , [D] en [E] zijn door de rechtbank als getuige gehoord. [E] en de twee politierechercheurs ( [C] en [D] ) hebben daarnaast een schriftelijk verslag gemaakt van het bezoek. Tijdens het huisbezoek is onder meer een kast geopend waarin 13 ordners stonden en een paar plastic mappen met administratie. [E] heeft de ordners ter plaatse ingezien en heeft ze vervolgens meegenomen om ze op kantoor te bekijken. Een papier met een overzicht van de meegenomen stukken is door de echtgenote voor akkoord ondertekend. Een van de ordners droeg een etiket waarop stond: "25. Febr. uçak kazasi hastane ve avukat bilgileri” (hierna: de ordner). In de ordner zat onder meer correspondentie tussen belanghebbende en [het advocatenkantoor] . De ordners zijn op 25 juli 2014 aan belanghebbende geretourneerd.
De informatiebeschikking van 24 november 2014
2.13.
Tegen de navorderingsaanslagen en boeten is bij brieven van 23 juli 2014 bezwaar gemaakt. Bij brief van 1 oktober 2014 heeft de inspecteur (niet [E] ) aangekondigd de beslistermijn te verdagen, heeft hij onder verwijzing naar artikel 47 AWR (aanvullende) vragen gesteld en heeft hij gevraagd vóór 18 oktober 2014 de gevraagde informatie te verstrekken en te reageren op de vragen. De vragen staan verspreid in de brief en luiden:
"1.6. (...) a: Graag ontvang ik van u een ook door [belanghebbende] ondertekend afschrift van deze koopovereenkomst uit 2011, waarna wordt verwezen in de notariële akte van levering van 18 juni 2012. (...)
2.0
a: (…) wil ik graag van u vernemen op welke wijze de lening aan de heer [F] is verstrekt. Ik verzoek u daartoe de benodigde schriftelijke vastleggingen en de betreffende bankafschriften te overleggen.
b. (…) Graag ontvang ik daarom van u alle overeenkomsten van geldleningen tussen [belanghebbende] en zijn familieleden, welke zijn verantwoord in box 3 van de aangiften inkomstenbelasting 2009 tot en met 2013.
c. (…) Graag ontvang ik van u het betreffende echtscheidingsconvenant.
d. Graag ontvang ik van u de in de DISTRIBUTION MEMO FOR KREINDLER & KREINDLER aangehaalde financiële vastleggingen van [belanghebbende].
(...) a. Mocht u over meerdere vastleggingen of informatie beschikken over de zowel van Turkish Airlines als van Boeing ontvangen schadevergoedingen dan alleen de Settlement Demand, dan zou ik deze informatie graag van u ter inzage willen ontvangen.
3. Opvragen nadere informatie: (…)
a. Volgens de Settlement Demand heeft [belanghebbende] activiteiten verricht en bezittingen in Turkije (Yacht charger (bedoeld zal zijn: charter) operation and real estate investment). Dit blijkt niet uit de door of namens [belanghebbende] in Nederland ingediende aangiften inkomstenbelasting, terwijl hij hier toch voor zijn gehele wereldinkomen belast is. Graag ontvang ik daarom van u een volledig overzicht over de periode 1 januari 2009 tot en met heden van de Turkse activiteiten en bezittingen van [belanghebbende], alsmede van de resultaten welke hij hiermee heeft behaald.
b. Tevens zou ik graag van u willen vernemen of, en zo ja in hoeverre, [belanghebbende] in Turkije belastingen heeft betaald over zijn inkomsten en vermogen, over de periode 1 januari 2009 tot en met heden.
c. In de Settlement Demand wordt gesproken over € 100.000 netto-inkomsten, die [belanghebbende ] jaarlijks ter beschikking zou hebben om zijn gezin te onderhouden. Graag ontvang ik van u een zo volledig en compleet mogelijke onderbouwing van deze netto-inkomsten over de periode 1 januari 2009 tot en met heden.”
2.14.
Bij brief van 17 oktober 2014 zijn namens belanghebbende verstrekt: de notariële akte van geldlening aan [F] , het koopcontract van een woning waarvoor belanghebbende geld had geleend bij familie, een aantal geldleningsovereenkomsten met familie en het echtscheidingsconvenant. Tevens is bijgevoegd een brief van [het advocatenkantoor] over het verloop van de onderhandelingen en de uiteindelijke afrekening van de schadevergoeding. Dat zijn dezelfde stukken die al eerder (zie 2.8) waren toegezonden.
2.15.
Bij brief van 13 november 2014 heeft de inspecteur aanvullende vragen gesteld, onder verwijzing naar de ordner. Gevraagd wordt naar stukken waarvan het bestaan is gebleken uit stukken en correspondentie met [het advocatenkantoor] die zich in de ordner bevonden. Bij brief van 20 november 2014 heeft belanghebbende geweigerd deze informatie te verstrekken met als motivering dat de ordner onrechtmatig is verkregen en de stukken waar de inspecteur naar vraagt onder het verschoningsrecht van [het advocatenkantoor] vallen.
2.16.
Met dagtekening 24 november 2014 is de eerste informatiebeschikking gegeven. De beschikking luidt - voor zover hier van belang - :
“Deze informatiebeschikking, gebaseerd op artikel 52a van de [AWR], wordt aan u afgegeven omdat u, ook na herhaald verzoek, niet heeft voldaan aan uw informatieverplichting als bedoeld in de artikelen 47 tot en met 52 AWR. De vaststelling dat u niet heeft voldaan aan bovengenoemde informatieverplichtingen is gegrond op de volgende constateringen.
Naar aanleiding van de behandeling van de bezwaarschriften tegen de aan u opgelegde navorderingsaanslagen (…) 2009, 2010 en 2012 heb ik op 1 oktober 2014 en op 13 november 2014 brieven gestuurd (…). De in de brieven gestelde vragen zijn echter niet binnen de gestelde termijn beantwoord en de gevraagde stukken en bescheiden zijn niet verstrekt. U heeft dus niet aan mijn informatieverzoeken voldaan.(…)”
2.17.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 december 2014 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. In de uitspraak op bezwaar is de informatiebeschikking gehandhaafd.
De informatiebeschikking van 22 december 2014
2.18.
Bij brief van 13 november 2014 heeft de inspecteur, in de persoon van [E] , aan belanghebbende een vragenbrief gestuurd betreffende in het buitenland opgekomen en/of gehouden inkomsten en vermogen. In de brief verwijst hij naar de ordner en de daarin aangetroffen informatie en verzoekt hij onder meer om alle informatie te verstrekken over de inkomsten en vermogensbestanddelen over de jaren 2001 tot en met 2014, welke in het buitenland zijn opgekomen en/of gehouden en welke buiten het zicht van de Nederlandse Belastingdienst zijn gehouden en een arbeidsrapportage over te leggen die in de ordner wordt genoemd.
2.19.
Met dagtekening 28 november 2014 heeft de inspecteur tot behoud van rechten een navorderingsaanslag ib/pvv aan belanghebbende opgelegd voor het jaar 2001. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt bij brief van 11 december 2014.
2.20.
Bij brief van 11 december 2014 heeft belanghebbende geweigerd informatie te verstrekken met als motivering dat de ordner wederrechtelijk en onrechtmatig in beslag is genomen, de woning op 8 juli 2014 onrechtmatig en wederrechtelijk is binnengetreden en doorzocht en de inhoud van de ordner valt onder het verschoningsrecht en de geheimhoudingsplicht van [het advocatenkantoor] .
2.21.
Met dagtekening 22 december 2014 is de tweede informatiebeschikking gegeven. In de brief zijn de vragen herhaald die de inspecteur in de brief van 13 november 2014 heeft gesteld, en is geconstateerd dat deze vragen niet zijn beantwoord en dat niet aan de informatieverplichtingen is voldaan.
2.22.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 januari 2015 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. In de uitspraak op bezwaar is de informatiebeschikking gehandhaafd.
3. Geschil
3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- 1.
Heeft de inspecteur de stukken van het geding overgelegd?
- 2.
Is de informatiebeschikking van 24 november 2014 voldoende specifiek?
- 3.
Is de uit de ordner verkregen informatie onrechtmatig verkregen en moeten als gevolg daarvan de informatiebeschikkingen worden vernietigd?
- 4.
Moet de informatiebeschikking van 22 december 2014 worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op 2001 omdat over dat jaar een navorderingsaanslag is opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen ontkennend en de laatste twee vragen bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daar op de zittingen aan is toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken en van de informatiebeschikkingen.
3.4.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
1. Stukken van het geding
4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de stukken van het geding niet compleet zijn omdat de inspecteur stukken heeft ontvangen van de Officier van Justitie die niet zijn overgelegd en er ook een stuk moet zijn van de FIOD. Volgens de inspecteur zijn alle stukken van het geding overgelegd. De inspecteur heeft alsnog, na de zitting, enkele stukken overgelegd waaronder een proces-verbaal van de FIOD van 25 februari 2014 waaruit blijkt dat het strafrechtelijk onderzoek is stopgezet nadat was gebleken dat de aankoop van de BMW en de aanschaf van een pand waren betaald na de eerste overboeking van de uitkering.
4.2.
De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de inspecteur niet alle stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb heeft overgelegd. Bij de stukken zit een verzoek van de inspecteur aan de Officier van Justitie om gegevens en inlichtingen uit het strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende te verstrekken, maar niet aannemelijk is dat op basis daarvan de facto andere stukken zijn verstrekt dan hetgeen door de inspecteur is overgelegd. De eerste geschilvraag moet derhalve bevestigend worden beantwoord.
2. De informatiebeschikking van 24 november 2014
4.3.
Deze informatiebeschikking heeft kennelijk betrekking op de ib/pvv van de jaren 2009, 2010 en 2012; dat zijn de jaren die in de beschikking worden genoemd. In de informatiebeschikking (zie 2.16) is vastgesteld dat belanghebbende de door de inspecteur gevraagde informatie niet heeft verstrekt. Die vaststelling is onjuist aangezien belanghebbende een deel van de gevraagde informatie wel had verstrekt (zie 2.14). De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is wat de gevolgen zijn van deze onjuiste vaststelling.
4.4.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 52a van de AWR leidt de rechtbank af, dat de inspecteur in de informatiebeschikking dient aan te geven welke gevraagde informatie niet is verstrekt. Uitgangspunt is immers dat de belanghebbende door de informatiebeschikking weet waar hij aan toe is voordat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast intreedt. De parlementaire behandeling vermeldt hierover: “ In de beschikking dient namelijk te worden opgenomen dat een bepaalde verplichting niet is nagekomen en dat artikel 25, derde lid, van de AWR daaraan bepaalde rechtsgevolgen verbindt. De beschikking dient niet slechts als aanknopingspunt voor een rechtsingang, maar ook om een moment van heroverweging te bieden aan zowel de informatieplichtige als aan de inspecteur en om in voorkomende gevallen de gelegenheid te geven om standpunten te verduidelijken. In dit licht ligt het voor de hand dat de inspecteur nauwkeurig omschrijft wat hij verwacht van de informatieplichtige en goed motiveert waarom hij meent dat het gevraagde relevant kan zijn voor de belastingheffing van deze betrokkene. (Kamerstukken II 2008/09, 30 645, nr. 14, p. 10 - 11).”
4.5.
De door de inspecteur in de brieven van 1 oktober 2014 en aanvullend daarop
13 november 2014 gestelde vragen zijn zo specifiek dat de inspecteur per vraag vast kan stellen of en in hoeverre belanghebbende aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan. Van de inspecteur mag, gezien de wetsgeschiedenis, ook worden verwacht dat hij dat doet. Nu de inspecteur heeft volstaan met de constatering dat belanghebbende niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan en vaststaat dat die constatering niet juist is (zie 4.3), voldoet de beschikking naar het oordeel van de rechtbank niet aan de daaraan te stellen wezenlijke vereisten en moet zij worden vernietigd. Aan dit oordeel doet niet af dat ter zitting van
6 september 2016 de verschillende vragen en antwoorden uitgebreid zijn besproken. Gelet op het voorgaande moet de tweede geschilvraag ontkennend worden beantwoord.
3. De informatiebeschikking van 22 december 2014
4.6.
Deze informatiebeschikking heeft kennelijk betrekking op de ib/pvv van de jaren 2001 tot en met 2014; dat zijn de jaren die in deze beschikking worden genoemd. Alle vragen die zijn gesteld in de brief van 23 november 2014 en die zijn herhaald in de informatiebeschikking, zijn gebaseerd op stukken uit de ordner. Volgens belanghebbende zijn die stukken onrechtmatig verkregen.
4.7.
[D] , [C] en [E] hebben ieder een schriftelijk verslag gemaakt van het huisbezoek. Die verslagen behoren tot de stukken.
4.8.
Over de aanvang van het huisbezoek en de daarbij aan de echtgenote gegeven informatie staat in de schriftelijke verklaring van [C] niets vermeld. Volgens de verklaring van [D] heeft [E] aan de echtgenote uitgelegd wat er aan de hand was en dat er een vordering/aanslag was. Tot de stukken behoort een ambtsedige verklaring van [E] van 28 november 2014 waarin hij verklaart dat hij in zijn hoedanigheid als inspecteur van de Belastingdienst en lid van het Integraal Ondermijningsteam Zebra die dag de navorderingsaanslagen 2001 en bijbehorende brief heeft uitgereikt. In de schriftelijke verklaring van [E] met betrekking tot het huisbezoek staat: “Toen wij [de echtgenote] de reden van onze komst hadden uitgelegd, gaf zij te kennen dat zij op de hoogte was van de problemen tussen haar man en de Belastingdienst over de schadevergoedingen en niet geheel verrast was door onze komst. Na het uitreiken van de aankondigingsbrief en de boeterapporten door de deurwaarders, waarvan ik de bedoeling, strekking en inhoud uitgebreid aan [de echtgenote] heb uitgelegd, hebben de deurwaarders de navorderingsaanslagen aan [de echtgenote] overhandigd en haar een herhaald verzoek tot betaling gedaan. Omdat zij op dat moment niet kon betalen, is er vervolgens door de belastingdeurwaarders gekeken of er voor beslag vatbare goederen en/of inventaris in de woning aanwezig waren, maar pas nadat de procedure hiertoe door de deurwaarders uitvoerig aan [de echtgenote] was uitgelegd en toegelicht. Naar aanleiding daarvan is er in de woning géén beslag gelegd. Ik heb [de echtgenote] daarna uitgelegd dat ik met de deurwaarders mee zou kijken of er mogelijk van belang zijnde administratie aanwezig was. Dit mede op verzoek van de ontvanger, op grond van artikel 58 en 59 Invorderingswet. Daarnaast zijn in deze ook de artikelen 47 tot en met 52 AWR steeds van toepassing geweest.”
4.9.
De getuigen hebben verschillend verklaard over het huisbezoek. In hoofdlijnen waren hun verklaringen als volgt:
- De echtgenote heeft verklaard dat er op de deur werd gebonkt, dat zij heeft open gedaan, dat er 5 mensen waren die zeiden dat ze naar binnen moesten en dat ze naar binnen zijn gelopen en dat ze toen hebben gezegd dat [belanghebbende] veel geld moest betalen en gevraagd wat er in huis was en of er bijvoorbeeld een kluis was, dat ze hebben gevraagd of er geld in huis was en papieren hebben laten zien waarop stond dat er 1 miljoen betaald moest worden, dat zij heeft gezegd dat er geen geld was waarna een van de mensen van alles begon op te schrijven, de bank, de televisie.
- [A] heeft verklaard dat hij heeft gevraagd of men binnen mocht komen, dat men netjes binnen is gelaten en dat de boetebrief en de aanslag zijn uitgereikt waarna men is gaan kijken of er goederen waren waarop beslag kon worden gelegd.
- [D] heeft verklaard dat de echtgenote iedereen heeft binnengevraagd en dat [E] aan haar de procedure heeft uitgelegd, inhoudende dat er een aanslag zou worden uitgereikt en dat er gekeken zou worden welke waardegoederen in huis waren.
- [B] heeft verklaard dat de echtgenote heeft gevraagd of men binnen wilde komen nadat de politie had gezegd waarvoor men kwam. Dat men toen heeft gezegd dat ze overgingen tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel maar eerst wilden rondkijken waar men beslag op kon leggen.
- [E] heeft verklaard dat de echtgenote heeft gevraagd of men binnen wilde komen, dat hij zich niet kan herinneren dat de politie als eerste het woord heeft gevoerd en dat [G] heeft uitgelegd wat de bedoeling was: het uitreiken van aankondigingen, aanslagen, boetebeschikking en verzoek van betaling.
4.10.
Artikel 1 van de Algemene wet op het Binnentreden (hierna: AwBi) bepaalt, voor zover hier van belang:
"(...) 1. Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan (…) en uit dien hoofde een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden.
(…)
4. De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden. (...)".
4.11.
De rechtbank acht aannemelijk dat alle ambtenaren zich voor het binnentreden van de woning hebben gelegitimeerd, zoals zij allen hebben verklaard. Weliswaar heeft de echtgenote dat in haar getuigenverklaring niet bevestigd, maar de rechtbank maakt uit haar verklaring op dat ze zich overvallen voelde door de komst van zoveel personen en acht het daardoor verklaarbaar dat zij zich niet exact herinnert wat er is gebeurd.
4.12.
De rechtbank acht ook aannemelijk dat alle ambtenaren zijn binnengetreden met toestemming van de echtgenote. Ook op dat punt zijn hun verklaringen consistent. De verklaring van de echtgenote dat de ambtenaren zeiden dat ze naar binnen moesten en naar binnen zijn gelopen, is daar tegenover onvoldoende voor het oordeel dat zij dat zonder haar toestemming hebben gedaan.
4.13.
De AwBi beoogt het recht op privacy te garanderen, dat is vastgelegd in artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Dat artikel luidt:
“1. Een ieder heeft het recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
4.14.
Van een inbreuk op het privéleven is volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens bij een huisbezoek geen sprake wanneer de rechthebbende toestemming voor het binnentreden heeft gegeven. De toestemming moet op basis van vrijwilligheid zijn gegeven, en daarbij moet sprake zijn van ‘informed consent”, wat betekent dat de betrokkene zijn toestemming moet hebben gebaseerd op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek. De bewijslast dat sprake is geweest van “informed consent”, rust op het overheidsorgaan (vgl. Centrale Raad van Beroep van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2410).
4.15.
Uit zowel de schriftelijke verklaringen als de getuigenverklaringen van de aanwezigen bij het huisbezoek, leidt de rechtbank af dat de ambtenaren aan de echtgenote hebben medegedeeld dat hun bezoek tot doel had om, na het uitreiken van de direct invorderbaar verklaarde aanslagen, te bekijken of er goederen waren waarmee de aanslagen betaald konden worden en of die in beslag genomen konden worden om de betaling te verzekeren. Kortom: aan de echtgenote is gezegd dat de ambtenaren daar waren in de functie van belastingontvanger of (de agenten) ter ondersteuning daarvan. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel voldaan aan de eis van “informed consent” die voortvloeit uit de hiervoor geciteerde bepalingen.
4.16.
Uit de verklaringen leidt de rechtbank af dat [E] de ordners (waaronder ‘de ordner”) uit de kast heeft gehaald, gevraagd heeft of hij ze mocht inzien en daarna heeft gevraagd of hij ze mee mocht nemen naar kantoor om ze daar te bekijken. Hij heeft een lijst opgesteld van de mee te nemen stukken die de echtgenote voor akkoord heeft ondertekend. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat de echtgenote heeft ingestemd met het meenemen van die ordners, ook al heeft zij verklaard dat ze zich daartoe gedwongen voelde. Weliswaar is aannemelijk dat [E] enige aandrang op de echtgenote heeft uitgeoefend, maar dat daarbij sprake is geweest van enige onrechtmatigheid of onaanvaardbare druk acht de rechtbank niet aannemelijk. Daarvan uitgaande en gezien hetgeen in 4.15 is overwogen, heeft de echtgenote aldus ingestemd met het gebruik van de ordners voor de invordering van de uitgereikte belastingaanslagen.
4.17.
Uit de in 4.8. vermelde verklaringen van [E] leidt de rechtbank echter af, dat hij bij het huisbezoek (mede) aanwezig was in zijn functie van belastinginspecteur. [E] stelt dat uitdrukkelijk in zijn ambtsedige verklaring en dat vindt bevestiging in de schriftelijke verklaring waarin hij schijft dat de artikelen 47 tot en met 52 van de AWR bij het huisbezoek steeds van toepassing zijn geweest. Die artikelen zijn immers alleen van toepassing bij de belastingheffing, niet bij de invordering. Dat [E] bij het huisbezoek zowel aanwezig was als ontvanger als inspecteur is ook aannemelijk, aangezien hij werkzaam was bij het Afpakteam waarbij inspecteurs en ontvangers een gezamenlijke afdeling hebben (verklaring inspecteur ter zitting van 6 september 2016) en het Afpakteam zich bezig houdt met de fiscale aanpak van ondermijningszaken, zijnde zaken waarbij men zaken buiten het zicht van de fiscus probeert te houden(getuigenverklaring [E] ). [E] was bovendien als inspecteur betrokken bij de vragenbrieven en aanslagoplegging aan belanghebbende. De verklaring van [E] dat hij bij het huisbezoek niet meeging als inspecteur maar uitsluitend als ontvanger om te kijken wat voor de invordering van belang was, acht de rechtbank in dit licht niet geloofwaardig. Niet gesteld of gebleken is dat de echtgenote heeft ingestemd met het binnentreden van [E] in zijn hoedanigheid van belastinginspecteur (ten behoeve van de heffing van belastingen).
4.18.
Uit de verklaringen van alle betrokkenen bij het huisbezoek blijkt dat alleen [E] (en niet een van de deurwaarders) geïnteresseerd was in de ordners. Zoals is overwogen in 4.16 is aannemelijk dat hij ze heeft ingezien en dat hij heeft voorgesteld aan de echtgenote om ze mee te nemen. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat [E] heeft gehandeld als inspecteur en dat hij die ordners wilde inzien en meenemen om te zien of hij daarin aanwijzingen kon vinden die van belang konden zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. Indien de ordners (volgens [E] ) van belang waren voor de invordering van de uitgereikte aanslagen had het immers voor de hand gelegen dat [E] de deurwaarders had betrokken bij het inzien en meenemen van de ordners. Het voorgaande vindt steun in het gegeven dat er geen aanwijzing is dat de inhoud van de ordners op enigerlei wijze is gebruikt voor de invordering van de uitgereikte aanslagen, terwijl wel vaststaat dat ze zijn gebruikt voor het stellen van vragen in het kader van de aanslagoplegging (zie 2.18). Dit een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat [E] geen openheid heeft gegeven over zijn motieven voor het binnentreden en dat hij de ordners heeft verkregen om een andere reden (belastingheffing) en op grond van een andere bevoegdheid (van inspecteur) dan waarvoor de echtgenote toestemming tot binnentreden had gegeven. Zij had immers alleen toestemming verleend voor het binnentreden van [E] als ontvanger. Er is dan in zoverre geen sprake geweest van “informed consent” van de echtgenote bij het binnentreden van [E] als inspecteur. Aldus heeft [E] naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met het bepaalde in de AwBi, is artikel 8 EVRM geschonden en heeft [E] de ordners onrechtmatig verkregen.
4.19.
De vraag die dan rijst is, welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden.
4.19.1.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad in strafzaken volgt dat het niet naleven van artikel 1 van de AwBi niet zonder meer leidt tot uitsluiting van het daardoor verkregen bewijs. Omdat de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. In het strafrecht spelen bij die beoordeling de in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) vermelde factoren een rol, zijnde het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt (Hoge Raad, 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3109). Ook heeft de Hoge Raad beslist dat bewijsuitsluiting uitsluitend in aanmerking komt indien een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden (Hoge Raad, 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533) en dat een schending van het in artikel 8 van het EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in artikel 6 van het EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (Hoge Raad, 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8889). Voorts heeft de Hoge Raad beslist dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht in een strafprocedure geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt gewaarborgd (Hoge Raad, 10 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629). Voor bewijsuitsluiting kan ook dan wel grond bestaan indien dat noodzakelijk wordt geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Een dergelijke toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden kan in beeld komen als sprake is van een vormverzuim dat resulteert in een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte. Daarbij kan gedacht worden aan gevallen waarin het gebruik voor het bewijs wezenlijk afbreuk doet aan het fundamentele belang dat met bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend (Hoge Raad, 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5322).
4.19.2.
Het belastingrecht kent geen met artikel 359a Sv vergelijkbare bepaling voor fiscaalrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs. De Hoge Raad heeft bij arrest van
1 juli 1992 (ECLI:NL:HR:1992:ZC5028, gepubliceerd in BNB 1992/306 en bevestigd in Hoge Raad, 20 maart 2015, 2015:ECLI:NL:HR:2015:643) wel een rechtskader gegeven voor het gebruik in belastingzaken van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs. Dat komt er op neer dat gebruik van dergelijk bewijs door de inspecteur slechts dan niet is toegestaan, indien het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In zijn arrest van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:643) heeft de Hoge Raad bevestigd dat zeer terughoudend moet worden omgegaan met uitsluiting van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs in belastingzaken.
4.19.3.
In dit geval is het bewijs echter niet onrechtmatig verkregen in een strafrechtprocedure maar is de rechtbank van oordeel dat de bewijsvergaring door de inspecteur in het kader van de belastingheffing onrechtmatig is (zie 4.18). De inspecteur ( [E] ) heeft zich als lid van het Afpakteam in het kader van de invordering toegang verschaft tot de woning van belanghebbende en daar in zijn hoedanigheid van inspecteur bewijsmiddelen (de ordner) vergaard met het doel die te gebruiken voor de belastingheffing terwijl hij voor het binnentreden als inspecteur geen toestemming had. De echtgenote had immers alleen toestemming verleend voor het binnentreden van [E] als ontvanger, van “informed consent” met betrekking de belastingheffing was geen sprake (zie 4.18). De rechtbank beschouwt dit als een ernstige inbreuk op het grondrecht van artikel 8 van het EVRM. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat alle inspecteurs die lid zijn van het Afpakteam ook een ontvangersmandaat hebben. De rechtbank leidt daaruit af dat de vermenging van functies, die in het onderhavige geval heeft geleid tot de onrechtmatige verkrijging van het bewijs, zit ingeweven in de opzet van het Afpakteam. Als dit aldus verkregen bewijs in belastingzaken zou worden toegelaten, zou dat betekenen dat de eis van “informed consent” voor het Afpakteam geen betekenis meer heeft en dat de aan het Afpakteam verbonden inspecteurs met ontvangersmandaat die eis naast zich neer kunnen leggen. Aan het uitgangspunt dat bij huisbezoeken als hier aan de orde door het Afpakteam sprake moet zijn van een gerechtvaardigde inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en aan de wettelijke eis van “informed consent” moet zijn voldaan, zou aldus elke betekenis worden ontnomen.
4.19.4.
Al het vorenoverwogene in aanmerking nemende, is de rechtbank van oordeel dat het bewijs (de ordner) in dit geval door [E] is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.20.
Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat het gebruik van de uit de ordner verkregen informatie voor de belastingheffing ontoelaatbaar moet worden geacht. De vragenbrief van 23 november 2014 waarop de informatiebeschikking van 22 december 2014 betrekking heeft, is geheel gebaseerd op uit de ordner afkomstige informatie. Nu het gebruik daarvan ontoelaatbaar is geacht, kan deze informatiebeschikking niet in stand blijven. De derde geschilvraag moet dan ook bevestigend worden beantwoord.
Conclusie
4.21.
Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat beide informatiebeschikkingen moeten worden vernietigd. De vierde geschilvraag behoeft daardoor geen beantwoording. De beroepen zijn gegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt alle zaken als samenhangend in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.472 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, 0,5 punt voor het bijwonen van de getuigenverhoren en 0,5 punt voor het reageren op nadere stukken van de inspecteur, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 2). Voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase is geen aanleiding nu daar niet in de bezwaarfase om is gevraagd.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar en de informatiebeschikkingen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.472;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 29 november 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr.dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.