Hof Arnhem-Leeuwarden, 06-12-2022, nr. BK-ARN 21/00712
ECLI:NL:GHARL:2022:10439, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
06-12-2022
- Zaaknummer
BK-ARN 21/00712
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:10439, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑12‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2021:2543, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:152
- Vindplaatsen
NLF 2022/2525
Viditax (FutD) 2022121618
FutD 2022-3399
Uitspraak 06‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Wet tegemoetkomingen loondomein. Loonkostenvoordeel arbeidsgehandicapte.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00712
uitspraakdatum: 6 december 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 mei 2021, nummer AWB 20/3136, ECLI:NL:RBGEL:2021:2543, in het geding tussen
[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende) en de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Met dagtekening 23 juli 2019 heeft de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 4.2 van de Wet tegemoetkomingen loondomein (hierna: Wtl)) ten name van belanghebbende een verzoek om een loonkostenvoordeel (hierna ook: LKV) op grond van de Wtl voor 2018 afgewezen.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en een loonkostenvoordeel vastgesteld van € 3.806,40.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2022. Namens belanghebbende zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Namens de Inspecteur is verschenen [naam3] . Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming in financiële dienstverlening. De diensten die zij aanbiedt liggen op het gebied van financiële administratie, loonadministratie en dergelijke.
2.2.
Op 18 december 2017 is bij belanghebbende [naam4] in dienst gekomen. Feitelijk is [naam4] op 1 januari 2018 begonnen als [functie1] . [naam4] had voordien een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (de Wet WIA).
2.3.
Anders dan de Inspecteur in het verweerschrift in de procedure voor de Rechtbank heeft geschreven, is aan [naam4] geen doelgroepverklaring premiekorting ten behoeve van een arbeidsgehandicapte werknemer verstrekt. Evenmin is aan [naam4] een doelgroepverklaring LKV arbeidsgehandicapte werknemer (artikel 2.7 van de Wtl) verstrekt.
2.4.
Belanghebbende heeft op 31 januari 2018 aangifte loonheffingen gedaan voor het tijdvak december 2017. In de aangifte is geen bedrag aan premiekorting ingevuld en is ten aanzien van [naam4] de indicatie ‘N’ (wat staat voor nee) opgenomen bij de indicatie premiekorting arbeidsgehandicapte werknemer.
2.5.
In de aangiften loonheffingen voor januari tot en met juni 2018 heeft belanghebbende geen verzoek gedaan om een loonkostenvoordeel. Er zijn geen indicaties geplaatst in de desbetreffende aangiften.
2.6.
Medio 2018 heeft belanghebbende geconstateerd dat de premiekorting niet juist was verwerkt. Op 20 augustus 2018 heeft zij een correctiebericht voor december 2017 ingediend. Daarbij is ten aanzien van [naam4] de indicatie ‘J’ (wat staat voor ja) opgenomen bij de indicatie premiekorting arbeidsgehandicapte werknemer. Naar aanleiding daarvan heeft belanghebbende alsnog de premiekorting voor die maand ontvangen.
2.7.
Vanaf de aangifte voor het tijdvak juli 2018, gedaan op 23 augustus 2018, heeft belanghebbende maandelijks bij de aangifte verzocht om een loonkostenvoordeel door een ‘J’ in iedere aangifte te vermelden bij de doelgroep arbeidsgehandicapte werknemer.
2.8.
Op 9 oktober 2018 heeft belanghebbende correctieberichten met indicatie ‘J’ ingediend voor de aangiftetijdvakken in het eerste halfjaar van 2018.
3. Het geschil
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een loonkostenvoordeel arbeidsgehandicapte werknemer (artikel 2.1, onderdeel b, van de Wtl, al dan niet op grond van het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 6.2 van de Wtl).
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een loonkostenvoordeel, nu de desbetreffende werknemer aan alle voorwaarden voldoet: hij behoort tot de doelgroep, er is een doelgroepverklaring en de werknemer is nog geen drie jaar in dienst (artikelen 2.6, 2.7 en 2.8 van de Wtl).
Doelgroepverklaring
4.2.
In hoger beroep staat vast dat – anders dan de Rechtbank kennelijk uit de verklaringen van de Inspecteur in de procedure voor de Rechtbank heeft afgeleid – ten name van [naam4] geen doelgroepverklaring LKV arbeidsgehandicapte werknemer is afgegeven. Belanghebbende voldoet dus niet aan de voorwaarde die is opgenomen in artikel 2.6, eerste lid, onderdeel c, van de Wtl. Op die grond heeft belanghebbende geen recht op een loonkostenvoordeel arbeidsgehandicapte werknemer.
Overgangsrecht
4.3.
Niettemin kan recht bestaan op het loonkostenvoordeel op grond van het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 6.2 van de Wtl. Eén van de voorwaarden voor de toepassing van het overgangsrecht is volgens de tekst van die bepaling dat uiterlijk op 1 mei 2018 aanspraak is gemaakt op premiekorting (in dit geval op grond van artikel 49 van de Wet financiering sociale verzekeringen, zoals die bepaling luidde tot en met 2017) over het aangiftetijdvak december 2017 (artikel 6.2, onderdeel b, van de Wtl). Een andere voorwaarde is volgens de tekst van die bepaling dat uiterlijk op 1 mei 2018 in de aangifte over december 2017 of een correctiebericht over dat aangiftetijdvak de indicatie voor premiekorting is aangegeven (artikel 6.2, onderdeel c, van de Wtl). Belanghebbende voldoet aan deze beide voorwaarden niet, omdat zij pas op 20 augustus 2018 door middel van een correctiebericht een premiekorting over december 2017 heeft geclaimd en daarbij ten aanzien van [naam4] de indicatie ‘J’ heeft opgenomen bij de indicatie premiekorting arbeidsgehandicapte werknemer.
Wetsgeschiedenis
4.4.
In de parlementaire geschiedenis van de Wtl is onder meer het volgende opgenomen:
‘Bij het ontwikkelen van een nieuw instrument ter vervanging van de huidige premiekortingen is als uitgangspunt gehanteerd dat op basis van informatie die al beschikbaar is binnen de overheid moet kunnen worden beoordeeld of aan de voorwaarden van de tegemoetkoming wordt voldaan. Alleen dan is geautomatiseerd – ook een uitgangspunt voor het nieuwe instrument – vast te stellen of voldaan wordt aan de voorwaarden. Zo zijn bijvoorbeeld de doelgroepen van de huidige premiekortingen al bekend bij uitkeringsinstanties als het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of gemeenten. De kenmerken van de dienstbetrekking zijn af te leiden uit de loonaangifte, net zoals de leeftijd van de werknemer, de hoogte van het loon of de verloonde uren. De beschikbaarheid van de relevante informatie bij de overheid biedt bij uitstek de kans om tot geautomatiseerde behandeling te komen. (…)
Omdat wordt aangesloten bij de bestaande gegevensset van de loonaangifte behoeft voor het nieuwe instrument geen nieuw gegeven aan die gegevensset te worden toegevoegd. De beschikbare gegevens zijn op hoofdlijnen geschikt om, met instandhouding van doel en strekking van de premiekortingsregelingen, de aansluiting met de vormgeving van de nieuwe regelingen mogelijk te maken.’
(TK 2015-2016, 34.304, nr. 3, p. 4-5)
‘Voor het overgangsrecht met betrekking tot de lopende premiekorting ouderen en premiekorting arbeidsgehandicapten is het uitgangspunt dat deze met ingang van 1 januari 2017 worden omgezet in een LKV voor de resterende periode. De reeds verstreken duur van de premiekorting voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding, wordt afgetrokken van de maximale duur van het LKV. (…) Het overgangsrecht is alleen van toepassing indien het toepassen van de desbetreffende premiekorting blijkt uit de indicatie in de loonaangifte van het laatste aangiftetijdvak van het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding. Ook indien het overgangsrecht van toepassing is, moet de werkgever een verzoek doen voor een LKV. Het LKV blijft uiteraard slechts doorlopen zolang aan de voorwaarden wordt voldaan. (…)’
(TK 2015-2016, 34.304, nr. 3, p. 35-36)
‘De leden van de fractie van de PvdA vragen of een werkgever die vergeet een vinkje [Hof: bedoeld is het verzoek in de zin van artikel 2.1 van de Wtl] aan te zetten, dit alsnog kan rechtzetten. Dat is inderdaad het geval. Hij kan door een correctiebericht in te sturen zijn vergissing ongedaan maken. Uiteraard is het van belang dit zo snel mogelijk na ontdekking te doen. Met correctieberichten die zijn ingediend tot uiterlijk 1 mei van het kalenderjaar volgend op het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft, wordt rekening gehouden. (…)
Voor het overgangsrecht met betrekking tot de lopende premiekorting ouderen en premiekorting arbeidsgehandicapten is het uitgangspunt dat deze worden omgezet in een LKV voor de resterende periode. De reeds verstreken duur van de premiekorting voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding wordt afgetrokken van de maximale duur van het LKV. Het overgangsrecht is alleen van toepassing indien het toepassen van de desbetreffende premiekorting blijkt uit de indicatie in de loonaangifte van het laatste aangiftetijdvak van het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding. Het is daarom van belang dat werkgevers in 2017 zorgvuldig de nog geldende premiekortingen toepassen en administreren, en vervolgens de juiste informatie over deze dienstbetrekkingen en premiekortingen doorgeven via de loonaangifte. Het ligt in de bedoeling werkgevers in de loop van 2018 te informeren over de vaststelling van deze “oude” rechten.’
(TK 2015-2016, 34.304, nr. 6, p. 23 en 27-28)
4.5.
In de parlementaire geschiedenis van de Verzamelwet SZW 2018, waarin onder meer artikel 6.2 van de Wtl is gewijzigd, is onder meer het volgende opgenomen:
‘In het overgangsrecht in artikel 6.2 wordt geregeld dat indien voor de inwerkingtredingsdatum van de loonkostenvoordelen een premiekorting werd toegepast, de verstreken duur van de toepassing van de premiekorting wordt afgetrokken van de maximale duur van de toepassing van het loonkostenvoordeel.
Voor de werkgever die eind 2017 de premiekorting al toepaste geldt daarbij op grond van onderdeel c de voorwaarde dat hij in de aangifte over de laatste periode van 2017 de indicatie voor de premiekorting moet hebben aangegeven in de loonaangifte over dat tijdvak en op grond van onderdeel b de voorwaarde dat hij tevens in die loonaangifte de premiekorting moet hebben toegepast, dat wil zeggen in mindering hebben gebracht op de premies voor de werknemersverzekeringen. Voor werknemers die pas eind 2017 in dienst zijn getreden zou dit ertoe kunnen leiden dat er mogelijk te weinig tijd is om een doelgroepverklaring aan te vragen en te beoordelen of aanspraak bestaat op een premiekorting voor die werknemers. Om die reden wordt er in artikel 6.2, onderdelen b en c, in voorzien dat het voor een werkgever ook mogelijk is voor die werknemers uiterlijk op 1 mei van het jaar van inwerkingtreding van de bepalingen over loonkostenvoordelen een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting in te dienen, waarin de aangifte over het laatste aangiftetijdvak in 2017 wordt aangevuld met een indicatie voor de betreffende premiekorting en tevens over die aangifte alsnog de betreffende premiekorting in mindering wordt gebracht op de premies voor de werknemersverzekeringen.’
(TK 2016-2017, 34.766, nr. 3, p. 47)
Wetsuitleg naar doel en strekking en evenredigheidsbeginsel
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat noch het ontbreken van een doelgroepverklaring, noch het niet tijdig claimen van premiekorting over december 2017, noch het niet tijdig zetten van de indicatie voor de premiekorting ten aanzien van [naam4] haar kan worden tegengeworpen, omdat dat in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel. Het is volgens belanghebbende de bedoeling van de wetgever geweest in gevallen als dit een tegemoetkoming te verlenen. Zij wijst in dat verband op de volgende omstandigheden. [naam4] is eind december 2017 in dienst gekomen in het kader van het traject ‘Naar werk’ van het UWV. [naam4] kreeg intensieve begeleiding vanuit het UWV. Belanghebbende ging ervan uit dat het UWV in het kader van dat traject zou wijzen op alle nodige formaliteiten voor het geldend maken van het loonkostenvoordeel. Noch het UWV noch de Belastingdienst heeft belanghebbende gewezen op de fatale datum 1 mei 2018. In augustus 2018 is komen vast te staan dat over december 2017 recht bestond op tegemoetkoming. De termijn voor correctie voor het overgangsrecht is veel korter dan de termijn voor correctie bij reguliere gevallen. De oude regeling voor de premiekorting geeft immers de mogelijkheid om vijf jaar lang te corrigeren. In dit geval is dan ook na correctie in augustus 2018 de premiekorting voor december 2017 verleend. In het kader van het loonkostenvoordeel wordt jaarlijks na afloop van het kalenderjaar een voorlopige toekenning verstrekt, waarna tot 1 mei van het volgende jaar een correctiebericht kon worden ingediend. Voor het overgangsrecht geldt dat de toepassing voor het jaar 2018 in het lopende jaar, en wel uiterlijk 1 mei 2018, moet worden zeker gesteld. In de haar ter beschikking gestelde folder/Infographic, een gezamenlijke uitgave van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Belastingdienst en het UWV, wordt het overgangsrecht uiteengezet, maar de fatale datum van 1 mei 2018 wordt niet vermeld, aldus nog steeds belanghebbende.
4.7.
Het Hof neemt tot uitgangspunt dat een wettelijke regeling moet worden uitgelegd met inachtneming van doel en strekking van die regeling. Met name indien een uitleg naar de letter van de wet leidt tot onevenredige gevolgen, dient te worden onderzocht of de wetgever deze onevenredigheid heeft voorzien en gewild.
4.8.
De wetgever heeft de Wtl ingevoerd met als doel te komen tot een wat betreft vormgeving nieuwe regeling om efficiënter, fraudebestendiger en geautomatiseerd invulling te geven aan doel en strekking van de daarvóór bestaande premiekortingsregelingen, namelijk het bevorderen van de arbeidsparticipatie van specifieke kwetsbare groepen, waaronder mensen met een arbeidsbeperking (zie de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis). Met deze intenties strookt de daarbij gemaakte keuze om ten aanzien van werknemers waarvoor tot 1 januari 2018 recht bestond op de premiekorting arbeidsgehandicapte werknemer, eveneens het loonkostenvoordeel arbeidsgehandicapte werknemer open te stellen. In het licht van deze intenties moet eveneens de keuze van de wetgever worden gezien om in beginsel als eis te stellen dat uit de bij de overheid beschikbare informatie, waaronder de aangifte loonheffingen over het laatste aangiftetijdvak van 2017, eenvoudig moet kunnen worden afgeleid of recht bestaat op het loonkostenvoordeel. In dat kader heeft de wetgever ervoor gekozen geen rekening te houden met correcties op die aangifte die worden ingediend na 1 mei 2018.
4.9.
In dat licht moet evenwel niet worden uitgesloten dat die aangifte voor de toepassing van het overgangsrecht ook ná 1 mei 2018 zou mogen worden gecorrigeerd. Zulke herstelmogelijkheden kunnen het systeem weliswaar minder efficiënt maken, doch aan de intenties van de wetgever zou naar het oordeel van het Hof onvoldoende recht worden gedaan indien het vasthouden aan de datum van 1 mei 2018 zou leiden tot onevenredige gevolgen.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof zijn de door belanghebbende aangehaalde omstandigheden niet dusdanig dat daardoor onevenredige gevolgen intreden. Deze omstandigheden liggen alle in haar invloedssfeer en komen voor haar rekening. De omstandigheden zijn niet bijzonderder dan bij een willekeurige andere werkgever die heeft verzuimd tijdig de loonaangifte over december 2017 te corrigeren. Dat is wezenlijk anders dan in de situatie die leidde tot de uitspraken van het Hof van 17 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4051 en ECLI:NL:GHARL:2022:4052, waar door omstandigheden buiten de invloed en buiten het zicht van de werkgever (te weten een fout in de door hem gebruikte software) de door hem ingevoerde gegevens niet volledig werden ingediend bij de Belastingdienst en de werkgever in redelijkheid kon menen te hebben voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van het overgangsrecht. Het standpunt van belanghebbende houdt in wezen in dat in geen enkel geval moet worden vastgehouden aan de wettelijke datum van 1 mei 2018.
4.11.
Het Hof ziet gelet op wat hiervoor is overwogen geen aanleiding te oordelen dat – in weerwil van de duidelijke wettekst – op grond van het overgangsrecht recht bestaat op het loonkostenvoordeel arbeidsgehandicapte werknemer.
4.12.
In het onderhavige geval is geen doelgroepverklaring verstrekt. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat dat ook niet mogelijk was, nu de dienstbetrekking is aangegaan vóór 1 januari 2018. Wat daar ook van zij, zonder doelgroepverklaring heeft belanghebbende geen recht op loonkostenvoordeel (zie 4.2). Naar het oordeel van het Hof kan niet met een beroep op het evenredigheidsbeginsel voorbij worden gegaan aan de wettelijke voorwaarde dat de doelgroepverklaring is vereist voor het verkrijgen van het loonkostenvoordeel.
Gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod
4.13.
Belanghebbende stelt dat strijd optreedt met het gelijkheidsbeginsel, omdat in dit geval het overgangsrecht geldt, met een fatale datum van 1 mei 2018, terwijl in vele andere gevallen correcties nog veel later kunnen worden ingediend. Als de dienstbetrekking enkele dagen later, in 2018, zou zijn begonnen, kunnen correcties met betrekking tot het loonkostenvoordeel worden doorgevoerd tot 1 mei 2019 (artikel 4.1, tweede lid, van de Wtl). Correcties voor de toepassing van de premiekorting konden, net als andere correcties voor de loonheffingen, zelfs nog tot vijf jaar na het desbetreffende kalenderjaar worden ingediend.
4.14.
Deze grief richt zich tegen de in artikel 6.2, onderdelen b en c, van de Wtl opgenomen termijn, een in een wet in formele zin opgenomen regeling. Het Hof begrijpt daarom dat belanghebbende niet het oog heeft op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur, maar op het verdragsrechtelijke discriminatieverbod.
4.15.
Artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het – zoals in het onderhavige geval – niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (vgl. HR 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3022, en Hoge Raad 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:273).
4.16.
De wetgever heeft – gelet op de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis – van belang geacht dat de voor de toekenning van het loonkostenvoordeel benodigde gegevens tijdig bekend waren bij Belastingdienst en UWV. In dat kader heeft hij ervoor gekozen in het kader van het overgangsrecht als voorwaarde te stellen dat de premiekorting over december 2017 uiterlijk 1 mei 2018 was geclaimd. Naar het oordeel van het Hof was dat een redelijke grond om deze voorwaarde te stellen aan de toepassing van het overgangsrecht. Dat in andere gevallen een langduriger correctiemogelijkheid bestond, maakt niet dat deze kortere correctieperiode evident van redelijke grond is ontbloot. Naar het oordeel van het Hof is deze regeling dus niet in strijd met het verdragsrechtelijke discriminatieverbod.
Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel
4.17.
Belanghebbende vindt dat weigering van de tegemoetkoming in strijd komt met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Het UWV heeft haar niet actief gewezen op de voorwaarden voor het overgangsrecht. Aan belanghebbende is geen hulp verleend bij het verkrijgen van de tegemoetkoming. Dat had wel gemoeten want de regeling is ingewikkeld. In een door haar ontvangen folder/Infographic (hiervoor onder 4.6 al vermeld) staat de fatale datum van 1 mei 2018 niet vermeld. Belanghebbende is er pas in maart 2019 op gewezen dat zij geen recht had op loonkostenvoordeel 2018, omdat de premiekorting over december 2017 te laat was geclaimd, aldus belanghebbende.
4.18.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende de fatale datum van 1 mei 2018 kon kennen. Hij wijst erop dat naar het overgangsrecht wordt verwezen in verschillende publicaties van de Belastingdienst, zoals het Handboek loonheffingen 2018, het kennisdocument Wtl, de nieuwsbrief loonheffingen van 9 maart 2018, de intermediairdagen en het Forum salaris.
4.19.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de werkgever aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069). Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende redelijkerwijs niet menen dat het overgangsrecht ook zou gelden als zij niet uiterlijk 1 mei 2018 de premiekorting over december 2017 zou aanvragen, omdat zij noch door het UWV noch door de Belastingdienst op de hoogte was gesteld van die uiterste datum. Het had op de weg van belanghebbende gelegen zich tijdig op de hoogte te stellen van de voorwaarden die gelden voor de verkrijging van het loonkostenvoordeel. De Belastingdienst heeft met de door de Inspecteur vermelde publicaties, waarnaar ook wordt verwezen in de door belanghebbende vermelde folder/Infographic, de voorlichting gegeven die redelijkerwijs kon worden verwacht.
4.20.
Het Hof wijst het beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel dan ook af.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.21.
Belanghebbende stelt dat is gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat de Belastingdienst de wettelijke regeling rigide uitvoert, terwijl zou mogen worden verwacht dat regelingen als deze soepel worden toegepast. Dat klemt te meer nu het UWV door zijn betrokkenheid bij het jobcoach-traject op de hoogte was van alle nodige gegevens.
4.22.
De Inspecteur is gehouden de wet toe te passen. Het is niet onzorgvuldig als hij zich houdt aan de wettelijke bepalingen. De Inspecteur heeft niet gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaren.
5. Griffierecht en proceskosten
Voor het hoger beroep is geen griffierecht geheven. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten voor het hoger beroep.
In de omstandigheid dat de Inspecteur in de procedure voor de Rechtbank onjuiste en verwarrende informatie heeft verstrekt (zie 2.3 en 4.2), ziet het Hof aanleiding de door de Rechtbank uitgesproken veroordeling in het griffierecht en de proceskosten in stand te laten.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht en
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. | De voorzitter, |
(J. van de Merwe) |
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 7 december 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.