HR, 18-02-2022, nr. 20/00058
ECLI:NL:HR:2022:273
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2022
- Zaaknummer
20/00058
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑02‑2022
ECLI:NL:HR:2022:273, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑02‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:621
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:3523
ECLI:NL:PHR:2020:621, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:273
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑06‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2022/10.7 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0452 met annotatie van Sonja Dusarduijn
FED 2022/45 met annotatie van M.J.G.A.M. WEEREPAS
BNB 2022/57 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
NTFR 2022/866 met annotatie van Mr. dr. C. Bruijsten
Viditax (FutD) 2022021801
FutD 2022-0557
NLF 2020/1692 met annotatie van Sonja Dusarduijn
V-N 2020/43.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/2263 met annotatie van Mr. dr. C. Bruijsten
Beroepschrift 18‑02‑2022
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer) postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Betreft.: beroep in cassatie tegen de uitspraak van 18 december 2019 in het geding tussen [X], wonende te [a-straat 1], [Z], belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P], de inspecteur (bijlage 1)
Beroepschrift
1 .
De eerste grond van het beroep in cassatie betreft het feit, dat noch het Hof noch de Rechtbank een uitspraak heeft gedaan of willen doen over het verschil van opvatting tussen de inspecteur en ondergetekende, dat aanleiding was naar de rechter te stappen.
In mijn reactie van 17 januari 2019 (bijlage 2) op het verweerschrift van de belastingdienst heb ik de rechtbank gevraagd zich uit te spreken over het verschil van opvatting tussen de belastingdienst, die schrijft, dat ‘uw bedrijf niet tot het ‘lichaam’, waarover art. 3,lid 6 Wet IB 1964 rept, kan worden gerekend’ en ondergetekende, die wijst naar de toelichting op de website van de belastingdienst, die zegt, dat onder ‘lichaam’, waarover art. 3,lid 6 Wet IB 1964 rept, wordt verstaan een ‘organisatie, die niet aan vennootschapsbelasting is onderworpen of daarvan is vrijgesteld’. Omdat mijn bedrijf een organisatie is, die niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting of daarvan is vrijgesteld, kan ik op grond van die toelichting op de website erop vertrouwen, dat mijn bedrijf tot het ‘lichaam’, waarover art. 3,lid 6 Wet IB 1964 rept, kan worden gerekend’
Ik zou u willen vragen om vast te stellen, dat het rechtens verplicht, dat de rechter een uitspraak doet over een aan de rechter voorgelegde vraag.
2.
De tweede grond van het beroep in cassatie betreft het feit, dat zowel het Hof als de Rechtbank constateren, dat vaststaat, dat de echtgenote arbeid heeft verricht ten behoeve van mijn onderneming en dat het daarbij niet relevant is of de vergoeding al dan niet wordt aangemerkt als een vrijwilligersvergoeding. Met deze uitspraak wordt het doen van vrijwilligerswerk door de partner van de belastingplichtige bij de eenmanszaak van de andere partner uitgesloten, terwijl andere verwanten van de belastingplichtige (kinderen, neven en nichten, maar ook derden) die mogelijkheid wél hebben om vrijwilligerswerk te verrichten (en een vergoeding daarvoor te ontvangen) bij een eenmanszaak, zijnde een organisatie, die niet aan vennootschapsbelasting is onderworpen of daarvan is vrijgesteld {zie punt 1). Het uitsluiten van de partner om als vrijwilliger werkzaamheden voor de eenmanszaak van de andere partner te verrichten is discriminerend en in strijd met het principe van gelijkwaardigheid. De toelichting op art. 3.16,lid 4 Wet IB in de Kamerstukken, die het Hof aanhaalt, is ondergeschikt aan dit principe en kan uitsluitend dienen als toelichting op de tot stand komen van het artikel, maar mag en kan het recht op gelijkwaardigheid niet ondermijnen.
[X]
Uitspraak 18‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001; art. 26 IVBPR; art. 14 EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol EVRM; vergoeding van minder dan € 5.000 voor arbeid door de partner van belastingplichtige; gelijkheidsbeginsel.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00058
Datum 18 februari 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 december 2019, nrs. BK-19/00348 tot en met BK-19/003501., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 18/7889 tot en met SGR 18/7891) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2014 en 2015 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 19 juni 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende dreef in de onderhavige jaren (2014 tot en met 2016) een eenmanszaak en was als zodanig ondernemer in de zin van de Wet IB 2001.
2.1.2
De echtgenote van belanghebbende (hierna: de echtgenote) verrichtte af en toe werkzaamheden ten behoeve van de onderneming van belanghebbende. Voor die werkzaamheden betaalde belanghebbende de echtgenote jaarlijks een vergoeding van € 1.500. Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte deze vergoeding in aftrek gebracht bij het bepalen van de winst uit onderneming.Bij het vaststellen van de onderhavige belastingaanslagen heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat deze vergoedingen op grond van artikel 3.16, lid 4, Wet IB 2001 niet voor aftrek in aanmerking komen.
2.2
Belanghebbende heeft voor het Hof onder meer betoogd dat de betalingen aan de echtgenote zijn aan te merken als vrijwilligersvergoeding en dat de aftrekbeperking van artikel 3.16, lid 4, Wet IB 2001 niet ziet op vrijwilligersvergoedingen. Volgens hem ziet die bepaling namelijk niet op betalingen voor werkzaamheden van de partner van de belastingplichtige die niet zijn gericht op eigen geldelijk voordeel van de partner, en evenmin op vergoedingen die zo laag zijn dat zij niet in verhouding staan tot de omvang en het tijdsbeslag van de werkzaamheden van de partner.Het Hof heeft dit betoog verworpen en geoordeeld dat de aftrekbeperking van artikel 3.16, lid 4, Wet IB 2001 betrekking heeft op vergoedingen van door de partner ten behoeve van de onderneming van de belastingplichtige verrichte werkzaamheden in het algemeen. In de tekst, het doel of de strekking van die bepaling is volgens het Hof geen steun te vinden voor de andersluidende opvatting van belanghebbende. Bij de toepassing van artikel 3.16, lid 4, Wet IB 2001 is naar het oordeel van het Hof dus niet van belang of de in die bepaling bedoelde vergoeding al dan niet kan worden aangemerkt als een vrijwilligersvergoeding als bedoeld in artikel 2, lid 6, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964). Aangezien de aan de echtgenote betaalde vergoeding lager is dan € 5.000 per jaar, is deze op grond van artikel 3.16, lid 4, Wet IB 2001 van aftrek uitgesloten, aldus het Hof.
2.3
Voor zover de klachten zich richten tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof falen zij, aangezien die oordelen juist zijn. Anders dan de klachten veronderstellen, bestaat er geen verband tussen de in artikel 3.16, lid 4, Wet IB 2001 opgenomen aftrekbeperking en de in artikel 2, lid 6, Wet LB 1964 opgenomen uitsluiting van vrijwilligers van het begrip werknemer voor de heffing van loonbelasting. De aftrekbeperking heeft in algemene zin betrekking op vergoedingen voor alle werkzaamheden die door de partner zijn verricht ten behoeve van de onderneming van de belastingplichtige, ongeacht de aard van die werkzaamheden en ongeacht de wijze waarop de vergoeding voor deze werkzaamheden bij de partner al dan niet in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken. Het Hof mocht daarom voorbijgaan aan het betoog van belanghebbende dat zijn onderneming – mede gelet op de toelichting op de website van de Belastingdienst – moet worden aangemerkt als een lichaam in de zin van artikel 2, lid 6, Wet LB 1964.
2.4
De klachten voor het overige houden in dat toepassing van artikel 3.16, lid 4, Wet IB 2001 leidt tot een met artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM strijdige ongelijke behandeling, aangezien die toepassing ertoe leidt dat vergoedingen van minder dan € 5.000 die worden betaald aan de partner van de belastingplichtige niet aftrekbaar zijn en vergoedingen van minder dan € 5.000 die worden betaald aan andere personen wel.
2.5.1
De hiervoor in 2.4 vermelde verdragsbepalingen verbieden een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Daarbij is uitgangspunt dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond is ontbloot. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot.3.
2.5.2
Bij de totstandkoming van de Wet IB 2001 is artikel 3:16, lid 4, als volgt toegelicht4.:
“Het vierde lid is mede gebaseerd op artikel 5, zesde tot en met achtste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dat een vergoeding van geringe omvang voor de meewerkende partner tot de winst uit onderneming van de andere partner rekent en daarmee in feite de aftrek uitsluit. Daarmee worden discussies tussen de belastingplichtige en de inspecteur bij beloningen van geringe omvang voorkomen. Het voorgestelde vierde lid zet deze bepaling om in een vergelijkbare uitsluiting.”
2.5.3
De met ingang van 1 januari 1985 ingevoerde regeling in artikel 5, leden 6 en 7, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) hield kort gezegd het volgende in. De inkomsten die een belastingplichtige genoot ter zake van het verrichten van arbeid in de onderneming van zijn echtgenoot, werden bij die echtgenoot belast als winst uit onderneming (artikel 5, lid 6, Wet IB 1964). Bij een schriftelijk overeengekomen beloning van ten minste 150 procent van het bedrag van de basisaftrek kon van deze hoofdregel op gezamenlijk verzoek van de echtgenoten worden afgeweken (artikel 5, lid 7, Wet IB 1964). In dat geval werden de inkomsten belast bij de belastingplichtige die de arbeid verrichtte en kon de echtgenoot het daarmee gemoeide bedrag ten laste van de winst uit onderneming brengen.
2.5.4
Bij de totstandkoming van deze regeling heeft de wetgever onder ogen gezien dat een ondernemer een aan zijn echtgenoot betaalde beloning zonder nadere wettelijke voorziening in mindering zou kunnen brengen op de door hem genoten winst uit onderneming, maar slechts indien en voor zover (i) de beloning ziet op daadwerkelijk verrichte werkzaamheden, (ii) de omvang van die werkzaamheden de hulp en bijstand die onder echtgenoten gebruikelijk is te buiten gaat, en (iii) het bedrag van de beloning niet hoger is dan een in het economische verkeer gebruikelijke vergoeding voor die werkzaamheden. De regering achtte het, om redenen van uitvoerbaarheid en controle, onwenselijk de toets of een aan de meewerkende echtgenoot betaalde beloning aan deze voorwaarden voldoet, over te laten aan de uitvoering en de rechtspraak. Om die reden was in het oorspronkelijke wetsontwerp iedere mogelijkheid van aftrek in de winstsfeer uitgesloten, en was dus nog niet voorzien in de uiteindelijk in artikel 5, lid 7, Wet IB 1964 opgenomen keuzemogelijkheid. Naar aanleiding van een daartoe strekkend amendement is die mogelijkheid alsnog in het desbetreffende wetsontwerp opgenomen. Daarbij is, om de hiervoor bedoelde uitvoerings- en controleproblemen te ondervangen, de hiervoor in 2.5.3 genoemde ondergrens van 150 procent van het bedrag van de basisaftrek gesteld.5.Met ingang van 1 januari 1990 is de laatstgenoemde grens verhoogd tot tweemaal de basisaftrek. In de toelichting op het desbetreffende wetsontwerp is de hiervoor uiteengezette ratio van een te hanteren ondergrens herhaald.6.
2.5.5
De opmerking over het vermijden van discussies bij beloningen van geringe omvang in de hiervoor in 2.5.2 weergegeven toelichting op artikel 3:16, lid 4, Wet IB 2001, in samenhang met de verwijzing naar de voorafgaande vergelijkbare regeling in de Wet IB 1964, moet klaarblijkelijk aldus worden opgevat dat de hiervoor in 2.5.4 omschreven redenen – uitvoerbaarheid en controleerbaarheid – naar het oordeel van de wetgever nog steeds opgaan. De wetgever kon in redelijkheid ervan uitgaan dat ook onder de Wet IB 2001 bij (betrekkelijk) geringe beloningen in het geval van echtgenoten meer uitvoerings- en controleproblemen kunnen optreden dan in andere gevallen. Het realiteitsgehalte van zulke beloningen kan namelijk eerder aanleiding tot discussie geven in het geval van echtgenoten dan bij beloningen die worden betaald aan andere personen. Bij beloningen tussen echtgenoten moet bovendien worden vastgesteld of de werkzaamheden waarvoor de beloningen zijn betaald het kader van de onder echtgenoten gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand te buiten gaan.7.Daarom kan niet worden gezegd dat de regeling van artikel 3.16, lid 4, Wet IB, doordat zij enkel geldt voor beloningen, in het desbetreffende jaar, van minder dan € 5.000 die worden betaald aan de partner van de belastingplichtige, evident van redelijke grond is ontbloot. Gelet op het hiervoor in 2.5.1 gegeven toetsingskader, doet een door artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM verboden ongelijke behandeling zich dus niet voor. De klachten falen daarom ook voor het overige.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, P.A.G.M. Cools en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑02‑2022
Zie HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1209, rechtsoverweging 3.3.1 en aldaar vermelde verwijzingen.
Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 104.
Zie Kamerstukken II 1983/84, 18 519, nr. 3, blz. 12 e.v., Kamerstukken II 1984/85, 18 519, nrs. 56 en 73, en Handelingen II 1984/85, blz. 1314 en 1318.
Zie Kamerstukken II 1988/89, 20 595, nr. 8, blz. 70.
Zie voor dit laatste HR 16 september 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9807.
Conclusie 19‑06‑2020
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in een zaak over de toepassing van de aftrekuitsluiting van art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001. Kan een ondernemer een jaarvergoeding van € 1.500 voor werkzaamheden van zijn partner in de onderneming ten laste van de winst brengen? Is de wettelijke aftrekuitsluiting discriminatoir? Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Diens echtgenote verricht enkele uren per week of per maand werkzaamheden voor de onderneming, waarvoor belanghebbende jaarlijks een vergoeding van € 1.500 toekent. Belanghebbende wenst dat bedrag als vergoeding voor vrijwilligerswerk ten laste van het resultaat van de eenmanszaak te brengen. De Inspecteur wijst dit af onder verwijzing naar art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001. Zowel de Rechtbank als het Hof verklaren het beroep respectievelijk hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Belanghebbende stelt beroep in cassatie in. Hij klaagt dat het uitsluiten van de mogelijkheid voor iemand om vrijwilligerswerkzaamheden in de onderneming van diens partner te verrichten, discriminerend is en het recht op gelijkwaardigheid ontkent. De A-G onderscheidt twee aspecten in deze klacht. Het eerste betreft de vraag of de echtgenote als meewerkende partner wordt gediscrimineerd door niet onder toepassing van de vrijwilligersregeling voor de onderneming van de ondernemende partner te kunnen werken. De A-G betoogt, er – pour besoin de la cause – vanuit gaande dat belanghebbende zou kunnen klagen over discriminatie van een andere belastingplichtige, dat niet kan worden gezegd dat de echtgenote in de belastingwet ongunstiger wordt behandeld dan een vrijwilliger. In beide situaties wordt een vrijstelling genoten voor de ontvangen vergoeding. In zoverre faalt de klacht. De tweede vraag is of de aftrekbeperking van art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001 discriminerend is voor de ondernemende partner (belanghebbende). In dat kader onderzoekt de A-G of de bepaling een ongelijke behandeling inhoudt die in strijd is het met verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel. Met de regel van art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001 wordt bewerkstelligd dat een vergoeding van door de partner verrichte arbeid door de ondernemer niet als bedrijfslast in aanmerking mag worden genomen indien deze lager is dan € 5.000; voor vergoedingen aan elke andere persoon geldt dit niet. Daarmee is sprake van een ongelijke behandeling wegens de persoonlijke relatie van de ondernemer met zijn partner. Van een evenwichtige regeling zou volgens de A-G gesproken kunnen worden wanneer het nadeel voor de ene partner in de regel grotendeels wordt ondervangen door het voordeel voor de andere. Door toepassing van art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001 kan echter een progressienadeel optreden. De mogelijkheid bestaat immers dat de ondernemer in een hoge tariefschijf wordt belast, terwijl de meewerkende partner een gering inkomen heeft en dus tegen een laag tarief wordt belast. Dit nadeel zal bewegen tussen nihil en € 2.600. De omstandigheid dat het aftrekverbod discussies tussen fiscus en belanghebbende vermijdt, is volgens de A-G geen objectieve en redelijke grond voor een rechtvaardiging van de ongelijke behandeling. Het nadeel wordt deels weggenomen door de vrijstelling aan de zijde van de meewerkende partner, echter een potentieel niet verwaarloosbaar progressienadeel resteert. Voorts betoogt de A-G dat daar het gaat om een ongelijke behandeling naar gelang de martiale status, een ‘narrow margin of appreciation’ geldt. Alhoewel doelmatigheid als rechtvaardigingsgrond kan gelden, moet het gewicht daarvan in concreto worden afgewogen tegen andere omstandigheden. Het schrappen van het recht op aftrek van bedrijfslasten weegt niet op tegen het belang van gehuwden om fiscaal gelijk te worden behandeld met andere belastingplichtigen. Bovendien maakt het doelmatigheidsargument uitsluiting dan wel de beperking van aftrek niet noodzakelijk. De slotsom is dat art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001 een ontoelaatbare ongelijke behandeling van gehuwde belastingplichtigen met zich meebrengt in de optiek van de A-G. De Hoge Raad kan rechtsherstel bieden door het fiscale nadeel dat de partners per saldo ondervinden van de aftrekuitsluiting, te redresseren door het in minder te brengen op de aanslag IB/PVV voor de belanghebbende. Voor de becijfering is verwijzing nodig. Derhalve slaagt deze klacht en is het gelijk aan belanghebbende. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat de zaak wordt verwezen naar een gerechtshof.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00058
Datum 19 juni 2020
Belastingkamer III
Onderwerp/tijdvak IB/PVV 1 januari 2014 - 31 december 2016
Nr. Gerechtshof 19/00348 t/m 19/00350
Nr. Rechtbank SGR18/7889 tot en met 18/7891
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Kan een ondernemer een jaarvergoeding van € 1.500 voor werkzaamheden van zijn partner in de onderneming ten laste van de winst brengen? Is de wettelijke aftrekuitsluiting discriminatoir?
1. Inleiding
1.1
De Inspecteur van de Rijksbelastingdienst heeft aan belanghebbende, [X] te [Z] , navorderingsaanslagen in de IB/PVV1.opgelegd voor de jaren 2014, 2015 en 2016.
1.2
De Inspecteur heeft het door belanghebbende tegen deze belastingaanslagen ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbendes klachten in beroep en hoger beroep betreffende die aanslagen zijn door respectievelijk de Rechtbank2.en het Hof3.eveneens verworpen.
1.3
De belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Daarop heeft de Staatssecretaris4.tijdig verweer gevoerd, gevolgd door een eveneens tijdig ingediende conclusie van repliek van belanghebbende. De Staatssecretaris heeft medegedeeld af te zien van indiening van een conclusie van dupliek.
2. De feiten, het geschil en het geding in feitelijke instanties
De feiten en het geschil
2.1
In essentie zijn de feiten in de onderhavige zaak dat belanghebbende een onderneming in de vorm van een eenmanszaak drijft en dat diens echtgenote enkele uren per week of per maand werkzaamheden voor de onderneming verricht waarvoor belanghebbende haar jaarlijks een vergoeding van € 1.500 toekent.
2.2
Belanghebbende wenst dat bedrag als vergoeding voor vrijwilligerswerk ten laste van het resultaat van zijn onderneming te brengen. De Inspecteur wijst de aftrek af onder verwijzing naar art. 3.16, lid 4, Wet IB 20015..
2.3
Voor een volledige weergave van de vastgestelde feiten verwijs ik naar de uitspraak van het Hof.
Rechtbank Den Haag en Hof Den Haag
2.4
Rechtbank Den Haag en Hof Den Haag delen de opvatting van de Inspecteur en verklaren respectievelijk beroep en hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
3. Het geding in cassatie
Het geschil in cassatie
3.1
Belanghebbende bestrijdt de uitspraak van het Hof met diverse klachten.
3.2
De eerste klacht houdt in dat het Hof ten onrechte zijn onderneming – als een organisatie die niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting – niet heeft aangemerkt als behorende tot een lichaam als genoemd in art. 3, lid 6, Wet IB 2001.
3.3
In de tweede klacht betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte niet relevant heeft geacht of de werkzaamheden van de echtgenote moeten worden aangemerkt als vrijwilligerswerk.
3.4
Ten slotte betoogt belanghebbende dat het uitsluiten van de mogelijkheid voor iemand om vrijwilligerswerkzaamheden in de onderneming van diens partner te verrichten, discriminerend is en het recht op gelijkwaardigheid ontkent.
3.5
De Staatssecretaris acht de klachten ongegrond.
Eerste klacht: arbeid voor kwalificerend lichaam?
3.6
In de eerste klacht verwijst belanghebbende naar art. 3, lid 6, Wet IB 2001. Die wet bevat een aldus genummerd artikellid niet. Kennelijk is hier van een abuis sprake en bedoelt belanghebbende art. 2, lid 6, Wet LB 19646.waarin de vrijwilligersregeling is opgenomen. Zie onderdeel 3.23 – 3.26 voor een toelichting op de regeling.
3.7
Als subject waarvoor vrijwilligerswerk in de zin van die bepaling kan worden verricht, benoemt de wet onder meer een niet als ANBI7.of sportorganisatie aan te merken ‘lichaam dat niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen of daarvan is vrijgesteld’.
3.8
Ingevolge art. 1 en art. 2, lid 1, aanhef en onderdeel b, AWR worden voor de rijksbelastingen onder ‘lichamen’ verstaan: ‘verenigingen en andere rechtspersonen, maat- en vennootschappen, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens’.
3.9
De eenmanszaak van belanghebbende is niet een dergelijk lichaam en maakt ook niet deel uit van een dergelijk lichaam. De in onderdeel 3.26 genoemde forfaitaire aftrek geldt dus niet voor belanghebbende.
3.10
De klacht faalt derhalve.
Tweede klacht: kwalificatie als vrijwilligersvergoeding
3.11
Voor de toepassing van het bepaalde in art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001 is van belang of de partner van de ondernemer een ‘vergoeding voor arbeid’ die door hem of haar is verricht ontvangt. Deze bepaling stelt geen eisen aan de aard van de verrichte arbeid. De arbeid kan dus ook ‘vrijwilligerswerk’ zijn. Zie onderdeel 3.21 – 3.22 voor een toelichting op de regeling.
3.12
Het Hof heeft derhalve terecht de vraag of de arbeid van de echtgenote van belanghebbende voor diens onderneming vrijwilligerswerk was, niet relevant geacht voor de toepassing van art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001. Ook vrijwilligerswerk kan onder de aftrekbeperking van art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001 vallen.
3.13
De klacht van belanghebbende is dus ongegrond in zoverre deze inhoudt dat het Hof met zijn oordeel die bepaling onjuist heeft uitgelegd.
Derde klacht: discriminatie van vrijwilligerswerk tegen vergoeding door partner van ondernemer
3.14
De vraag of de onderhavige werkzaamheden van de echtgenote van belanghebbende vrijwilligerswerk vormden, zou in principe wel relevant kunnen zijn, mocht de klacht dat de toepassing van art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001 op dergelijke werkzaamheden discriminatoir is, gegrond worden bevonden.
3.15
In deze klacht komen twee aspecten naar voren. Het eerste betreft de vraag of de meewerkende partner wordt gediscrimineerd door niet onder toepassing van de vrijwilligersregeling voor de onderneming van de ondernemende partner te kunnen werken. De tweede vraag is of de aftrekbeperking van art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001 discriminerend is.
3.16
Een drietal clusters van bepalingen is hier aan de orde: de aftrek voor de meewerkende partner, de vergoeding voor werkzaamheden van de partner en de vrijwilligersregeling. Ik geef deze regelingen hierna kort weer alvorens op de klachtonderdelen zelf in te gaan.
Meewerkaftrek
3.17
Art. 3.78 Wet IB 2001 behelst naar luid van zijn kopje de meewerkaftrek. De regeling ziet op gevallen waarin de partner van een ondernemer zonder enige vergoeding arbeid verricht in die onderneming.
3.18
De ondernemer geniet in die gevallen een aftrek op de fiscale winst welke aftrek een percentage van de winst bedraagt dat oploopt naar gelang de partner meer uren in de onderneming werkt. De aftrek varieert van 1,25% (bij 525 ‘meewerkuren’) tot 4% van de winst (bij 1750 ‘meewerkuren’).
3.19
De meewerkaftrek gaat buiten de meewerkende partner om: het is niet een door hem genoten bate en vormt dus niet een belastbaar bedrag.
3.20
De staatssecretaris heeft goedgekeurd dat voor de toepassing van de meewerkaftrek als ‘enige vergoeding’ niet zal worden verstaan een vergoeding die ingevolge art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001 niet ten laste van de winst komt.8.
Aftrekbeperking vergoeding voor de meewerkende partner
3.21
Art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001 sluit aftrek van de vergoeding voor arbeid die de ene partner verricht in de onderneming van de andere partner uit. Deze regel geldt alleen indien de vergoeding lager is dan € 5.000.
3.22
Tegenover de aftrekuitsluiting staat dat de niet aftrekbare vergoeding onbelast blijft bij de partner die deze geniet. Art. 3.96, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001 bepaalt dit voor het geval de vergoeding bij de ontvanger resultaat uit overige werkzaamheden vormt; art. 11, lid 1, aanhef en onderdeel s, Wet LB 1964 doet hetzelfde wanneer sprake is van loon.
Vrijwilligersregeling
3.23
De vrijwilligersregeling is opgenomen in art. 2, lid 6, Wet LB 1964. Vergoedingen en verstrekkingen voor een vrijwilliger zijn tot maximaal € 1.700 per jaar vrijgesteld. Als voorwaarde geldt dat de arbeid wordt verricht door een ANBI, een sportorganisatie of een niet als zodanig aan te merken lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting of daarvan is vrijgesteld.
3.24
Art. 2, lid 6, Wet LB 1964 sluit de vrijwilliger – al dan niet een ‘echte’ werknemer - uit als werknemer in de zin van het eerste lid van dat artikel. Daaruit volgt dat over de in lid 6 gedefinieerde vergoedingen en verstrekkingen geen loonbelasting wordt geheven.
3.25
Voor het geval de vrijwilliger kan worden aangemerkt als een ‘resultaatgenieter’, zodat voor hem de uitsluiting uit art. 2, lid 6, Wet LB 1964 niet geldt, regelt art. 3.96, aanhef en onderdeel c, Wet IB 2001 dat de ingevolge dat art. 2, lid 6, onbelaste voordelen niet tot het resultaat uit overige werkzaamheden behoren.
3.26
In de vennootschapsbelasting kan een ANBI een fictieve kostenaftrek krijgen op het niveau van het minimumloon per vrijwilliger (art. 9, lid 1, onderdeel h, en lid 3 – 6, Wet Vpb 1969).
Vergelijking: discriminatie van de meewerkende partner?
3.27
Uit het vorenstaande blijkt dat de meewerkaftrek en de aftrekbeperking vergoeding meewerkende partner, uitgaande van het wettelijk regime zonder acht te slaan op het in onderdeel 3.20 genoemde besluit, onder omstandigheden alternatieven zijn. De meewerkende en de ondernemende partner kunnen immers kiezen tussen het al dan niet vergoeden van de werkzaamheden van de meewerker. Welke regeling voor de ondernemer en diens partner het meest geschikt is, hangt af van hun persoonlijke en zakelijke omstandigheden.
3.28
Maar ingevolge het in onderdeel 3.20 genoemde besluit van de staatssecretaris kan - tegelijkertijd met de aftrekbeperking vergoeding meewerkende partner en de vrijstelling van de vergoeding voor de meewerkende partner - de meewerkaftrekregeling worden toegepast. Bij toepassing van de ‘buitenwettelijke’ goedkeuring cumuleren beide regelingen dus.
3.29
De klacht van belanghebbende stelt aan de orde de vraag of de vergoedingsregeling meewerkende partner de facto zijn echtgenote als meewerkende partner discrimineert, doordat zij de vrijwilligersregeling niet kan toepassen.
3.30
Er – pour besoin de la cause – vanuit gaande dat belanghebbende zou kunnen klagen over discriminatie van een andere belastingplichtige, kan echter niet worden gezegd dat de echtgenote in de belastingwet ongunstiger wordt behandeld dan de vrijwilliger. Zij geniet immers evenzeer als de vrijwilliger een vrijstelling in loon- dan wel inkomstenbelasting voor de genoten vergoeding (onderdeel 3.22). In zoverre faalt de klacht van belanghebbende dus.
Discriminatie van belanghebbende?
3.31
Belanghebbendes klacht dat het uitsluiten van de mogelijkheid voor de echtgenote om als vrijwilliger in de onderneming van belanghebbende te werken, discriminerend is en in strijd met het beginsel van gelijkwaardigheid, richt zich in essentie tegen het aftrekverbod uit art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001. Naar de mening van de belanghebbende is immers de weigering van de aftrek voor de vergoeding die hij aan zijn echtgenote heeft voldaan, discriminerend en in strijd met dat beginsel. Daaruit volgt dat ook moet worden onderzocht of die bepaling een ongelijke behandeling inhoudt die in strijd is met het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel.
3.32
Het Twaalfde Protocol bij het EVRM bepaalt in art. 1, lid 1:
‘Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status’.9.
3.33
De onderhavige bepaling regelt dat ‘vergoeding van arbeid door de partner van de belastingplichtige’ niet als bedrijfslast in aanmerking mag worden genomen indien deze lager is dan € 5.000. Deze regel wijkt af van hetgeen geldt voor vergoedingen van arbeid die elke andere persoon voor de onderneming van de belanghebbende verricht. Er is dus sprake van ongelijke behandeling wegens de persoonlijke relatie van de ondernemer met zijn partner, in de onderhavige zaak zijn echtgenote (een ‘andere status’)10..
3.34
In de MvT wordt de regeling als volgt toegelicht:
‘Daarmee worden discussies tussen de belastingplichtige en de inspecteur bij beloningen van geringe omvang voorkomen.’11.
3.35
De Raad van State had in zijn advies over het ontwerp Wet IB 2001 bezwaar gemaakt tegen dit voorstel:
‘In de toelichting is gesteld dat het realiteitsgehalte van deze beloningen door de beperkte omvang in de praktijk niet of nauwelijks controleerbaar is, hetgeen aanleiding kan zijn tot discussies tussen de belastingplichtige en de inspecteur. Deze motivering overtuigt de Raad niet. Zoals ten aanzien van elke aftrekpost geldt, ligt de bewijslast op de ondernemer dat de uitgave is gedaan en – bij bijzondere verhoudingen zoals de partnerrelatie – dat deze op zakelijke condities, passend bij de aard en omvang van de verrichte arbeid, is bepaald; de omvang van de uitgave maakt deze bewijslast niet zwaarder of lichter.’12.
3.36
De regering antwoordt hierop dat bestaande inbreuken op het ‘systeem van de zogenoemde reële arbeidsbeloning (…) uit doelmatigheidsoverwegingen [zijn] gehandhaafd’ en ‘in de praktijk hun nuttigheid [hebben] bewezen.’13.
3.37
L.G.M. Stevens wijst erop dat een voorganger van deze regeling onder de Wet IB 1964 was getroffen ‘tegen pogingen een deel van de winst om te zetten in een arbeidsbeloning van de meewerkende partner om zodoende progressievoordelen te behalen’.14.Het voordeel hing samen met de destijds bestaande maar in de nieuwe wet niet gehandhaafde invorderingsvrijstelling15.. De regeling is, aldus de auteur, ‘echter gehandhaafd om ‘doelmatigheidsredenen’’. Hij acht de regeling wel evenwichtig wegens de vrijstelling bij de meewerkende partner.
3.38
Van een evenwichtige regeling zou gesproken kunnen worden wanneer het nadeel voor de ene partner in de regel grotendeels wordt ondervangen door het voordeel voor de andere. Daarbij ga ik dan voorbij aan de vraag of partners steeds als economische eenheid moeten worden beschouwd.
3.39
A.J. van Lint merkt bij de geopperde evenwichtsgedachte echter terecht op: ‘…maar er kan wel een progressienadeel optreden.’16.De mogelijkheid bestaat immers dat de ondernemer in een hoge tariefschijf wordt belast, terwijl de meewerkende partner een gering inkomen heeft en dus tegen een laag tarief wordt belast.
3.40
Het nadeel voor beiden samengenomen beweegt zich dan tussen nihil en € 2.600, uitgaande van het in de jaren waarop het geschil betrekking heeft geldende toptarief van 52%. Ik licht dit toe. Daarbij ga ik ervan uit dat de vergoeding telkens het maximaal onder de regeling vallende bedrag van (één cent minder dan) € 5.000 beloopt. (i) Wanneer de ondernemer en de meewerkende partner beiden tegen toptarief worden belast, is het nadeel van de gemiste aftrek bij de eerstgenoemde € 2.600 en het voordeel van de vrijstelling voor de ander uiteraard hetzelfde bedrag. Per saldo is er – beiden samen beoordeeld - geen nadeel. (ii) Wanneer de ondernemer tegen toptarief wordt belast en de meewerkende partner niet meer dan de vergoeding van € 5.000 verdient, kan de heffing daarover mede gezien heffingskorting(en) nihil zijn, zodat de vrijstelling ook niets oplevert. Het nadeel beloopt dan het hoogst mogelijke bedrag, namelijk € 2.600.
3.41
Het tegendeel kan ook het geval zijn: een progressievoordeel tussen nihil en € 2.600. Een progressievoordeel kan optreden wanneer de meewerkende partner een hoog inkomen geniet, tegen toptarief wordt belast, en dus € 2.600 voordeel heeft van de vrijstelling. Wanneer de ondernemer ook een hoog inkomen geniet, is bij deze het nadeel datzelfde bedrag zodat de partners samen per saldo geen voor- of nadeel hebben (conform geval (i)). Wanneer de ondernemer een laag inkomen geniet en de meewerker een hoog, kan het nadeel voor de ondernemer teruglopen tot nihil zodat voor hen beiden samengenomen per saldo het voordeel van € 2.600 resteert.
3.42
Verder is er nog het geval waarin beide partners een laag inkomen genieten. Een voor- of nadeel zal dan steeds kleiner zijn dan het genoemde hoogste bedrag. In het uiterste geval hebben beiden geen voor- of nadeel en is het resultaat per saldo dus weer nihil.
3.43
Los van de effecten van de wettelijke regeling worden de uitkomsten nog beïnvloed doordat op basis van het hierboven genoemde besluit de meewerkaftrek in bepaalde gevallen kan worden toegepast.
3.44
De talloze casusposities die tussen de uitersten in liggen, geven dus een financieel resultaat tussen nihil en plus of min € 2.600. Al die uitkomsten geven het verschil aan met dezelfde casus zonder toepassing van het aftrekverbod van art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001. Zij zijn met andere woorden een gevolg van de behandeling van partnerrelaties die afwijkt van die van andere relaties. Voor de vraag of sprake is van ontoelaatbare ongelijke behandeling, zijn in de onderhavige zaak overigens alleen relevant de gevallen waarin de belanghebbende nadeel lijdt.
3.45
Is de omstandigheid dat het aftrekverbod discussies tussen fiscus en belanghebbende vermijdt, een objectieve en redelijke grond om de ongelijke behandeling te rechtvaardigen? De Raad van State achtte dat argument niet overtuigend (zie onderdeel 3.35). Het is aan de handhaving van fiscale regels eigen dat controle moet plaatsvinden. Kleine posten onderscheiden zich hierin niet extra, terwijl even goed kan worden gezegd dat de belangen van controle bij grote posten integendeel groter zijn.
In verhoudingen tussen verbonden partijen (partners, familie, vrienden, de eigen bv) moge hier meer nadruk op liggen, maar de pretense verhoogde controleproblematiek is nu juist een gevolg van het karakter van dergelijke relaties. Dat impliceert dat de grond voor de ongelijke behandeling is terug te voeren op - in dit geval - het bestaan van de huwelijkse band. Zonder meer aftrek van vergoedingen uitsluiten impliceert bovendien dat oneigenlijk gedrag zonder bewijs wordt verondersteld. Van een objectieve en redelijke grond voor de uitsluiting is dus geen sprake.17.
3.46
De in de regeling getroffen voorziening in de vorm van vrijstelling aan de zijde van de meewerkende partner neemt een deel van het bezwaar weg. Zoals hierboven is becijferd, resteert desondanks een potentieel progressienadeel dat geenszins als onbeduidend kan worden beschouwd. Hoe groot dit is in de onderhavige zaak, kan overigens nu niet worden bepaald omdat inkomen en eventuele andere omstandigheden van de echtgenote niet uit de gedingstukken blijken. Het zal in ieder geval minder dan € 2.600 zijn, daar de vergoeding aan de partner € 1.500 bedraagt. Uitgaande van een marginaal tarief van toepassing op het inkomen van belanghebbende van 40%, is het nadeel voor belanghebbende op zichzelf om en nabij € 600.
3.47
Valt de ongelijkheid die de onderhavige regeling meebrengt, binnen de ruimte van de ‘wide margin of appreciation’? Bij de beantwoording van deze vraag moet allereerst worden opgemerkt dat de onderhavige ongelijke behandeling niet een aangelegenheid van sociaaleconomisch beleid betreft - zoals wel vaak het geval is in het belastingrecht - waar de wetgever een ruime tot zeer ruime beoordelingsvrijheid heeft. Het gaat immers om een ongelijke behandeling naar gelang van de maritale status waarbij louter doelmatigheidsargumenten voorzitten: hier geldt een ‘narrow margin of appreciation’.18.
3.48
Alhoewel doelmatigheid als rechtvaardigingsgrond kan gelden19., moet het gewicht daarvan in concreto worden afgewogen tegen andere omstandigheden. In dit geval gaat het om een doelmatigheidsaspect dat in beginsel bij de heffing van belastingen altijd geldt en dat in de voorliggende gevallen louter een extra gewicht krijgt door het karakter van het te beschermen recht, te weten de maritale status. Het om die reden schrappen van het recht op aftrek van bedrijfslasten weegt niet op tegen het belang van gehuwden om fiscaal gelijk te worden behandeld met andere belastingplichtigen. Bovendien maakt het doelmatigheidsargument uitsluiting dan wel beperking van de aftrek niet noodzakelijk: de doelmatigheid kan ook worden gediend door bijvoorbeeld gerichte bewijsregels of gedeeltelijke forfaitering zoals voor vrijwilligers die werken voor ANBI’s (zie onderdeel 3.26).
3.49
De slotsom is dat art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001 een ontoelaatbare ongelijke behandeling van gehuwde belastingplichtigen met zich brengt. Derhalve moet rechtsherstel worden geboden. De Hoge Raad kan rechtsherstel in dit geval zelf bieden, aangezien daarbij geen rechtspolitieke keuzes hoeven te worden gemaakt. Rechtsherstel kan worden verleend door het fiscale nadeel dat de partners per saldo ondervinden als gevolg van de aftrekuitsluiting, te redresseren door het in mindering te brengen op de aanslag IB/PVV voor de ondernemende partner, derhalve in dit geval op de bestreden aanslag. Voor de becijfering daarvan is verwijzing nodig.
3.50
Derhalve slaagt de derde klacht en is het gelijk aan de zijde van belanghebbende.
4. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat de zaak wordt verwezen naar een gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑06‑2020
Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen.
Rechtbank Den Haag 17 mei 2019 nr’s SGR 18/7889 – 7891, ECLI:NL:RBDHA:2019:5208.
Gerechtshof Den Haag 18 december 2019 nr’s 19/00348 – 19/00350, ECLI:NL:GHDHA:2019:3523.
De staatssecretaris van Financiën.
Wet inkomstenbelasting 2001.
Wet op de loonbelasting 1964.
Algemeen nut beogende instelling.
Besluit van 19 januari 2006, nr. CPP 2006/73M, BNB 2006/195, NTFR 2006/108, V-N 2006/9.10.
EHRM 2 november 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:1102JUD000397605, (Şerife Yiğit v. Turkey).
MVT Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 104.
Advies Raad van State, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, punt 24.
Nader rapport, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, punt 24.
L.G.M. Stevens, Inkomstenbelasting 2001, tweede druk, Deventer 2014, blz. 355.
Zie ook M.L.M van Kempen, Cursus Belastingrecht IB.3.2.14.E.j Meewerkende partner (art. 3.16 lid 4 Wet IB 2001): ‘Deze bepaling is slechts te verklaren uit een lange wetshistorie, in aanleg daterend uit een periode waarin het inkomen, ook het arbeidsinkomen, van de vrouw nog bij de man belast werd, waarin het voor een vrouw onmogelijk was in loondienst bij de man te zijn, laat staan andersom, waarin de toenmalige belastingvrije som van een weinig verdienende partner aan de veelverdienende partner kon worden overgedragen en waarin er voor lage inkomens een ‘invorderingsvrijstelling’ bestond die bij partners neerkwam op een extra belastingvrije som.’
A.J. van Lint, in: C.G. Dijkstra en G.T.K. Meussen (red.), De Wet inkomstenbelasting 2001, 17e druk, Den Haag 2019, blz. 144.
M.L.M van Kempen merkt op dat de regeling ‘onnodig discriminerend’ is (Cursus Belastingrecht IB.3.2.14.E.j Meewerkende partner (art. 3.16 lid 4 Wet IB 2001)):‘Onzes inziens is de huidige bepaling niet alleen overbodig maar ook onnodig discriminerend. Een ondernemer kan voor verrichte werkzaamheden tot € 5000 betalen aan zijn moeder, zijn zuster, zijn dochter, zijn buurvrouw, zijn vriendin die niet kwalificeert als partner op grond van art. 1.2 Wet IB 2001 en het bedrag zonder meer ten laste van zijn winst brengen. Slechts bij betaling aan zijn partner in fiscale zin is het bedrag niet aftrekbaar.’
Handbook on European non-discrimination, Council of Europe, 2011, onderdeel 2.6.3., blz. 45.
Zie o.a. R.E.C.M. Niessen, De belastingrechter en het gelijkheidsbeginsel, TFB 2009/1, blz. 5-13 en R.H. Happé, Fiscale discriminatie in 26 jaar rechtspraak van de Hoge Raad: een fiscaal en rechtsstatelijk debat, WFR 2014-7060, blz. 1000.
Beroepschrift 19‑06‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer) postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Betreft.: beroep in cassatie tegen de uitspraak van 18 december 2019 in het geding tussen [X], wonende te [a-straat 1], [Z], belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P], de inspecteur (bijlage 1)
Beroepschrift
1
.De eerste grond van het beroep in cassatie betreft het feit, dat noch het Hof noch de Rechtbank een uitspraak heeft gedaan of willen doen over het verschil van opvatting tussen de inspecteur en ondergetekende, dat aanleiding was naar de rechter te stappen.
In mijn reactie van 17 januari 2019 (bijlage 2) op het verweerschrift van de belastingdienst heb ik de rechtbank gevraagd zich uit te spreken over het verschil van opvatting tussen de belastingdienst, die schrijft, dat ‘uw bedrijf niet tot het ‘lichaam’, waarover art. 3,lid 6 Wet IB 1964 rept, kan worden gerekend’ en ondergetekende, die wijst naar de toelichting op de website van de belastingdienst, die zegt, dat onder ‘lichaam’, waarover art. 3,lid 6 Wet IB 1964 rept, wordt verstaan een ‘organisatie, die niet aan vennootschapsbelasting is onderworpen of daarvan is vrijgesteld’. Omdat mijn bedrijf een organisatie is, die niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting of daarvan is vrijgesteld, kan ik op grond van die toelichting op de website erop vertrouwen, dat mijn bedrijf tot het ‘lichaam’, waarover art. 3,lid 6 Wet IB 1964 rept, kan worden gerekend’
Ik zou u willen vragen om vast te stellen, dat het rechtens verplicht, dat de rechter een uitspraak doet over een aan de rechter voorgelegde vraag.
2.
De tweede grond van het beroep in cassatie betreft het feit, dat zowel het Hof als de Rechtbank constateren, dat vaststaat, dat de echtgenote arbeid heeft verricht ten behoeve van mijn onderneming en dat het daarbij niet relevant is of de vergoeding al dan niet wordt aangemerkt als een vrijwilligersvergoeding. Met deze uitspraak wordt het doen van vrijwilligerswerk door de partner van de belastingplichtige bij de eenmanszaak van de andere partner uitgesloten, terwijl andere verwanten van de belastingplichtige (kinderen, neven en nichten, maar ook derden) die mogelijkheid wél hebben om vrijwilligerswerk te verrichten (en een vergoeding daarvoor te ontvangen) bij een eenmanszaak, zijnde een organisatie, die niet aan vennootschapsbelasting is onderworpen of daarvan is vrijgesteld {zie punt 1). Het uitsluiten van de partner om als vrijwilliger werkzaamheden voor de eenmanszaak van de andere partner te verrichten is discriminerend en in strijd met het principe van gelijkwaardigheid. De toelichting op art. 3.16,lid 4 Wet IB in de Kamerstukken, die het Hof aanhaalt, is ondergeschikt aan dit principe en kan uitsluitend dienen als toelichting op de tot stand komen van het artikel, maar mag en kan het recht op gelijkwaardigheid niet ondermijnen.
[X]