Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-05-2022, nr. 21/00198
ECLI:NL:GHARL:2022:4051
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-05-2022
- Zaaknummer
21/00198
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:4051, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑05‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2022/1134
Viditax (FutD) 2022053005
FutD 2022-1649
Uitspraak 17‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Wet tegemoetkomingen loondomein. Loonkostenvoordeel oudere werknemer.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 21/00198
uitspraakdatum: 17 mei 2022
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 januari 2021, nummer AWB 20/710, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Bij beschikking van 18 juli 2019 is op grond van de Wet tegemoetkomingen loondomein aan belanghebbende voor het jaar 2018 een loonkostenvoordeel oudere werknemer toegekend van € 15.154 en een minimumjeugdloonvoordeel van € 2.122 (hierna: de beschikking Wtl).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2019 de beschikking Wtl gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 5 januari 2021 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 10 februari 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft op 7 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 22 maart 2022 pleitnotities ingediend. De Inspecteur heeft op 29 maart 2022 een pleitnota ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 30 maart 2022. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] , werkzaam bij [naam2] B.V. te [plaats1] , bijgestaan door [naam3] en [naam4] . Namens de Inspecteur is verschenen [naam5] . Van de zitting is een procesverbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Op 13 februari 2017 is [naam6] bij belanghebbende in dienst getreden. [naam6] is geboren [in] 1957.
2.2.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) heeft op 23 maart 2018 ten name van [naam6] een doelgroepverklaring verstrekt ten behoeve van de premiekorting oudere werknemer in de zin van artikel 47 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv), zoals die bepaling luidde tot en met 31 december 2017.
2.3.
Naar aanleiding van deze doelgroepverklaring heeft belanghebbende op 19 april 2018 een correctiebericht voor de loonheffingen ingediend (hierna: het correctiebericht van 19 april 2018) waarin onder meer de aangifte over het laatste aangiftetijdvak van 2017 is aangevuld door op het bedrag van die aangifte op collectief niveau alsnog de betreffende premiekorting op grond van de Wfsv in mindering te brengen.
2.4.
Belanghebbende heeft in de loonaangiften voor het jaar 2018 voor [naam6] verzocht om een loonkostenvoordeel oudere werknemer.
2.5.
Blijkens de voorlopige berekening van het UWV van 12 maart 2019 is voor [naam6] geen loonkostenvoordeel oudere werknemer toegekend.
2.6.
Naar aanleiding van deze voorlopige berekening heeft belanghebbende op 17 april 2019 een tweede correctiebericht voor de loonheffingen ingediend waarin de aangifte over het laatste aangiftetijdvak van 2017 ten aanzien van [naam6] op nominatief niveau is aangevuld met de indicatie voor premiekorting oudere werknemer (door een “J” aan te vinken).
2.7.
Bij de beschikking Wtl van 18 juli 2019 heeft de Inspecteur voor [naam6] geen loonkostenvoordeel oudere werknemer toegekend.
2.8.
De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog relevant, overwogen dat per 1 januari 2018 de premiekorting voor oudere werknemers op grond van de Wfsv is omgezet in het loonkostenvoordeel oudere werknemers waarop werkgevers op grond van de Wet tegemoetkomingen loondomein (hierna: Wtl) aanspraak kunnen maken, dat in artikel 6.2 Wtl een overgangsregeling is getroffen voor de werknemers waarvoor in 2017 al gebruik is gemaakt van de premiekorting, dat belanghebbende ter zake van [naam6] niet tijdig heeft voldaan aan de voorwaarde van de overgangsregeling dat uiterlijk 1 mei 2018 de indicatie voor de premiekorting oudere werknemer in de aangifte over het laatste aangiftetijdvak van 2017 moest zijn opgenomen, dat van deze fatale wettelijke datum niet kan worden afgeweken en dat daarom belanghebbende niet in aanmerking komt voor toepassing van de overgangsregeling.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de Inspecteur voor [naam6] terecht geen loonkostenvoordeel oudere werknemer heeft toegekend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende betoogt dat zij vóór 1 mei 2018 de juiste gegevens in haar salarissoftware heeft ingevuld, dat zij meende dat dit via het correctiebericht van 19 april 2018 ook als zodanig bij de Inspecteur was doorgekomen en dat zij pas in maart 2019 hoorde dat de indicator voor de premiekorting oudere werknemer voor [naam6] in aanvulling op de aangifte over het laatste aangiftetijdvak van 2017 als gevolg van een softwarefout niet was doorgekomen. Omdat zij ten aanzien van [naam6] feitelijk aan alle voorwaarden voldoet en tot de voorlopige berekening van 12 maart 2019 voor haar geen aanleiding bestond om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het correctiebericht van 19 april 2018 en zij aldus te goeder trouw was, mag deze softwarefout haar niet worden tegengeworpen, aldus belanghebbende. Steun voor dit betoog ontleent belanghebbende aan de uitspraak van Hof Amsterdam van 30 november 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4304, waarin in een soortgelijk geval is geoordeeld dat herstel mogelijk moet zijn ter afwending van de verstrekkende gevolgen voor de werkgever en dat een andere uitkomst in strijd zou komen met het rechtsbeginsel van evenredigheid.
3.3.
Volgens de Inspecteur heeft de Rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het overgangsrecht niet van toepassing is, doet daaraan niet af dat belanghebbende eventueel te goeder trouw was ten aanzien van de indicator voor de premiekorting oudere werknemer en dienen eventuele softwareproblemen in beginsel voor rekening en risico van belanghebbende te blijven. De Inspecteur wijst daarbij voorts erop dat, anders dan in de zaak die bij Hof Amsterdam speelde, het nadeel voor belanghebbende van € 5.957 (zie 3.4 hierna) relatief laag is vergeleken met haar totale loonsom van ongeveer € 8 miljoen.
3.4.
Partijen zijn eensluidend van mening dat het toegekende loonkostenvoordeel oudere werknemer met 1.953 uren x € 3,05, ofwel € 5.957 moet worden verhoogd als belanghebbende in het gelijk wordt gesteld.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot verhoging van het toegekende loonkostenvoordeel oudere werknemer tot € 21.111. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijke regeling
4.1.
Ingevolge artikel 2.2 Wtl heeft een werkgever recht op een loonkostenvoordeel oudere werknemer indien bij hem een werknemer in dienst is die (i) in de kalendermaand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking een uitkering genoot op grond van een van de in onderdeel a van dat artikel genoemde socialezekerheidswetten, (ii) op het moment van aanvang van de dienstbetrekking 56 jaar of ouder was, (iii) niet op enig moment in de periode van zes maanden voorafgaand aan de datum van indiensttreding bij deze werkgever in dienstbetrekking is geweest, en (iv) een geldige doelgroepverklaring als bedoeld in artikel 2.3 Wtl aan de werkgever heeft verstrekt.
4.2.
Met de inwerkingtreding van de loonkostenvoordelen van de Wtl per 1 januari 2018 zijn de premiekortingen van de Wfsv komen te vervallen. In artikel 6.2 Wtl is het overgangsrecht neergelegd voor de lopende premiekortingen voor oudere werknemers. Dit artikel luidt voor zover van belang als volgt:
“Een werkgever die:
a. voor een werknemer een verzoek doet als bedoeld in artikel 2.1;
b. over het voor de werkgever van toepassing zijnde aangiftetijdvak direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.1 voor de werknemer, bedoeld in onderdeel a, een premiekorting op grond van de artikelen 47, 49, 122a, 122b of 122l van de Wet financiering sociale verzekeringen, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van artikel 5.1 heeft toegepast in de aangifte over dat tijdvak of uiterlijk op de in artikel 4.1, tweede of zevende lid, bedoelde datum van het jaar waarin artikel 5.1 in werking is getreden in een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 met betrekking tot die aangifte; en
c. in de loonaangifte over het laatste aangiftetijdvak van het jaar voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van artikel 5.1 de indicatie voor de premiekorting, bedoeld in onderdeel b, heeft aangegeven, dan wel uiterlijk op de in artikel 4.1, tweede of zevende lid, bedoelde datum van het jaar waarin artikel 5.1 in werking is getreden, de aangifte over dat aangiftetijdvak door middel van een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 heeft aangevuld met een indicatie voor de premiekorting, bedoeld in onderdeel b;
heeft met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel 5.1 aanspraak op het overeenkomstige loonkostenvoordeel op grond van deze wet, waarbij de reeds verstreken duur van de premiekorting, bedoeld in onderdeel b, wordt afgetrokken van de maximale duur van de toepassing van het loonkostenvoordeel. (…)”
Wetsgeschiedenis
4.3.
In de parlementaire geschiedenis van de Wtl is onder meer het volgende opgenomen:
“Bij het ontwikkelen van een nieuw instrument ter vervanging van de huidige premiekortingen is als uitgangspunt gehanteerd dat op basis van informatie die al beschikbaar is binnen de overheid moet kunnen worden beoordeeld of aan de voorwaarden van de tegemoetkoming wordt voldaan. Alleen dan is geautomatiseerd – ook een uitgangspunt voor het nieuwe instrument – vast te stellen of voldaan wordt aan de voorwaarden. Zo zijn bijvoorbeeld de doelgroepen van de huidige premiekortingen al bekend bij uitkeringsinstanties als het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of gemeenten. De kenmerken van de dienstbetrekking zijn af te leiden uit de loonaangifte, net zoals de leeftijd van de werknemer, de hoogte van het loon of de verloonde uren. De beschikbaarheid van de relevante informatie bij de overheid biedt bij uitstek de kans om tot geautomatiseerde behandeling te komen. (…)
Omdat wordt aangesloten bij de bestaande gegevensset van de loonaangifte behoeft voor het nieuwe instrument geen nieuw gegeven aan die gegevensset te worden toegevoegd. De beschikbare gegevens zijn op hoofdlijnen geschikt om, met instandhouding van doel en strekking van de premiekortingsregelingen, de aansluiting met de vormgeving van de nieuwe regelingen mogelijk te maken.”
(TK 2015-2016, 34 304, nr. 3 , p. 4-5)
“Voor het overgangsrecht met betrekking tot de lopende premiekorting ouderen en premiekorting arbeidsgehandicapten is het uitgangspunt dat deze met ingang van 1 januari 2017 worden omgezet in een LKV voor de resterende periode. De reeds verstreken duur van de premiekorting voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding, wordt afgetrokken van de maximale duur van het LKV. (…) Het overgangsrecht is alleen van toepassing indien het toepassen van de desbetreffende premiekorting blijkt uit de indicatie in de loonaangifte van het laatste aangiftetijdvak van het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding. Ook indien het overgangsrecht van toepassing is, moet de werkgever een verzoek doen voor een LKV. Het LKV blijft uiteraard slechts doorlopen zolang aan de voorwaarden wordt voldaan. (…)”
(TK 2015-2016, 34 304, nr. 3 , p. 35-36)
“De leden van de fractie van de PvdA vragen of een werkgever die vergeet een vinkje [Hof: bedoeld is het verzoek in de zin van artikel 2.1 Wtl] aan te zetten, dit alsnog kan rechtzetten. Dat is inderdaad het geval. Hij kan door een correctiebericht in te sturen zijn vergissing ongedaan maken. Uiteraard is het van belang dit zo snel mogelijk na ontdekking te doen. Met correctieberichten die zijn ingediend tot uiterlijk 1 mei van het kalenderjaar volgend op het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft, wordt rekening gehouden. (…)
Voor het overgangsrecht met betrekking tot de lopende premiekorting ouderen en premiekorting arbeidsgehandicapten is het uitgangspunt dat deze worden omgezet in een LKV voor de resterende periode. De reeds verstreken duur van de premiekorting voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding wordt afgetrokken van de maximale duur van het LKV. Het overgangsrecht is alleen van toepassing indien het toepassen van de desbetreffende premiekorting blijkt uit de indicatie in de loonaangifte van het laatste aangiftetijdvak van het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding. Het is daarom van belang dat werkgevers in 2017 zorgvuldig de nog geldende premiekortingen toepassen en administreren, en vervolgens de juiste informatie over deze dienstbetrekkingen en premiekortingen doorgeven via de loonaangifte. Het ligt in de bedoeling werkgevers in de loop van 2018 te informeren over de vaststelling van deze “oude” rechten.”
(TK 2015-2016, 34 304, nr. 6, p. 23 en 27)
4.4.
In de parlementaire geschiedenis van de Verzamelwet SZW 2018, waarin onder meer artikel 6.2 Wtl is gewijzigd, is onder meer het volgende opgenomen:
“In het overgangsrecht in artikel 6.2 wordt geregeld dat indien voor de inwerkingtredingsdatum van de loonkostenvoordelen een premiekorting werd toegepast, de verstreken duur van de toepassing van de premiekorting wordt afgetrokken van de maximale duur van de toepassing van het loonkostenvoordeel.
Voor de werkgever die eind 2017 de premiekorting al toepaste geldt daarbij op grond van onderdeel c de voorwaarde dat hij in de aangifte over de laatste periode van 2017 de indicatie voor de premiekorting moet hebben aangegeven in de loonaangifte over dat tijdvak en op grond van onderdeel b de voorwaarde dat hij tevens in die loonaangifte de premiekorting moet hebben toegepast, dat wil zeggen in mindering hebben gebracht op de premies voor de werknemersverzekeringen. Voor werknemers die pas eind 2017 in dienst zijn getreden zou dit ertoe kunnen leiden dat er mogelijk te weinig tijd is om een doelgroepverklaring aan te vragen en te beoordelen of aanspraak bestaat op een premiekorting voor die werknemers. Om die reden wordt er in artikel 6.2, onderdelen b en c, in voorzien dat het voor een werkgever ook mogelijk is voor die werknemers uiterlijk op 1 mei van het jaar van inwerkingtreding van de bepalingen over loonkostenvoordelen een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting in te dienen, waarin de aangifte over het laatste aangiftetijdvak in 2017 wordt aangevuld met een indicatie voor de betreffende premiekorting en tevens over die aangifte alsnog de betreffende premiekorting in mindering wordt gebracht op de premies voor de werknemersverzekeringen.”
(TK 2016-2017, 34 766, nr. 3, p. 47)
Indicatie voor premiekorting
4.5.
Belanghebbende heeft voor [naam6] geen recht op een loonkostenvoordeel oudere werknemer op grond van artikel 2.2 Wtl, reeds omdat aan [naam6] geen doelgroepverklaring als bedoeld in artikel 2.3 Wtl is afgegeven. Niettemin komt belanghebbende voor een dergelijk loonkostenvoordeel in aanmerking, indien zij voldoet aan de voorwaarden van de overgangsregeling zoals beschreven in artikel 6.2 Wtl.
4.6.
Uit de tekst van artikel 6.2 Wtl (zie 4.2) volgt dat de overgangsregeling toepassing vindt indien (a) daar om wordt verzocht door de werkgever die (b) in de aangifte over het laatste aangiftetijdvak van 2017 de premiekorting heeft toegepast en (c) in die loonaangifte de indicatie voor de premiekorting heeft aangegeven. Verder volgt uit deze wettekst dat voor deze werkgever ook de mogelijkheid bestaat om uiterlijk op 1 mei 2018 een correctiebericht voor de loonheffingen in te dienen, waarin de hiervoor bedoelde aangifte alsnog met de indicatie voor premiekorting wordt aangevuld.
4.7.
Vaststaat dat belanghebbende met betrekking tot [naam6] voldoet aan de voorwaarden van artikel 6.2, onderdelen a en b, Wtl.
4.8.
In het onderhavige geval staat verder vast dat bij het correctiebericht van 19 april 2018, zoals bij de Belastingdienst binnengekomen, de aangifte loonheffingen over het laatste aangiftetijdvak van 2017 ten aanzien van [naam6] niet is aangevuld met een indicatie voor de premiekorting. Niettemin heeft belanghebbende gesteld dat zij in dat correctiebericht ten aanzien van [naam6] wel een vinkje heeft gezet bij ‘premiekorting oudere werknemer’ en dat dit vinkje ertoe heeft geleid dat in het bij de Belastingdienst binnengekomen XML-bestand wat betreft het collectieve deel van het correctiebericht de premiekorting oudere werknemer is verwerkt, maar dat in het nominatieve deel ten aanzien van [naam6] geen indicatie voor de premiekorting is vermeld. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat laatstgenoemde omissie niet aan haar is te wijten, maar aan een probleem in het door een derde geleverde loonsoftwareprogramma. De Inspecteur heeft met zijn verklaringen ter zitting van het Hof dat hij ziet dat belanghebbende geen blaam treft en dat sprake is van een softwarefout, de juistheid van deze stellingen van belanghebbende erkend. Nu deze feiten tussen partijen derhalve niet (meer) in geschil zijn, gaat het Hof daarvan eveneens uit.
4.9.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft belanghebbende ten aanzien van [naam6] niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 6.2, onderdeel c, Wtl. Aan de Inspecteur moet worden toegegeven dat dit gegeven op grond van louter de tekst van artikel 6.2 Wtl aan toepassing van het overgangsrecht in de weg staat. Dat neemt echter niet weg dat een wettelijke regeling moet worden uitgelegd met inachtneming van doel en strekking van die regeling. Met name indien een uitleg naar de letter van de wet leidt tot onevenredige gevolgen, dient te worden onderzocht of de wetgever deze onevenredigheid heeft voorzien en gewild.
4.10.
De wetgever heeft de Wtl ingevoerd met als doel te komen tot een wat betreft vormgeving nieuwe regeling om efficiënter, fraudebestendiger en geautomatiseerd invulling te geven aan doel en strekking van de daarvóór bestaande premiekortingsregelingen, namelijk het bevorderen van de arbeidsparticipatie van specifieke kwetsbare groepen, waaronder ouderen (TK 2015-2016, 34 304, nr. 3, p. 3 en 5). Met deze intenties strookt de daarbij gemaakte keuze om ten aanzien van werknemers waarvoor tot 1 januari 2018 recht bestond op de premiekorting oudere werknemer, eveneens het loonkostenvoordeel oudere werknemer open te stellen. In het licht van deze intenties moet eveneens de keuze van de wetgever worden gezien om in beginsel als eis te stellen dat uit de bij de overheid beschikbare informatie, waaronder de aangifte loonheffingen over het laatste aangiftetijdvak van 2017, eenvoudig moet kunnen worden afgeleid of recht bestaat op het loonkostenvoordeel. In dat licht valt evenwel niet in te zien waarom die aangifte voor de toepassing van het overgangsrecht niet ook ná 1 mei 2018 zou mogen worden gecorrigeerd of waarom niet ook op andere wijze zou mogen worden aangetoond dat tot 1 januari 2018 op het niveau van een individuele werknemer de premiekorting werd toegepast, bijvoorbeeld door - zoals in dit geval is gebeurd - het indienen van een nieuw correctiebericht voor de loonheffingen na ontvangst van de voorlopige berekening door het UWV of in het kader van bezwaar en beroep tegen de beschikking Wtl 2018.
4.11.
Zulke herstelmogelijkheden kunnen het systeem weliswaar minder efficiënt maken, doch aan de intenties van de wetgever zou naar het oordeel van het Hof onvoldoende recht worden gedaan indien zou worden aanvaard dat toepassing van het overgangsrecht zou zijn uitgesloten in een geval, zoals het onderhavige, waarin aan de voorwaarde van artikel 6.2, onderdeel c, Wtl, niet (tijdig) is voldaan uitsluitend ten gevolge van een (software)fout waarvan de werkgever op 1 mei 2018 niet op de hoogte was, waarvan hij op die datum ook redelijkerwijs niet op de hoogte hoefde te zijn en waarvan hem ook overigens geen verwijt kan worden gemaakt. Uit de geschiedenis van de Wtl kan immers met name niet worden afgeleid dat de wetgever uitdrukkelijk de afweging heeft gemaakt dat zelfs in een dergelijk geval het belang van een efficiënte uitvoering dient te prevaleren boven het belang van een materieel juiste toekenning van het loonkostenvoordeel, terwijl expliciete vermelding daarvan gelet op de verstrekkende onevenwichtigheid van een dergelijke afweging wel in de rede had gelegen. Daarbij is ook van belang dat zonder nadere toelichting niet duidelijk is waarom 1 mei 2018 als fatale datum voor herstel zou moeten gelden. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat een redelijke toepassing van het overgangsrecht in een geval zoals hiervoor beschreven meebrengt dat dat overgangsrecht toch van toepassing is, mits de werkgever desgevraagd kan aantonen dat aan alle overige voorwaarden daarvoor is voldaan.
4.12.
Gelet op het voorgaande moet aan belanghebbende ook met betrekking tot [naam6] een loonkostenvoordeel van € 5.957 worden toegekend.
Slotsom Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor het beroep bij de Rechtbank (€ 354) en het hoger beroep bij het Hof (€ 541) te vergoeden.
5.2.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting wegingsfactor 1 € 759) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor de bezwaarfase en de beroepsfase wordt geen vergoeding toegekend, omdat daarbij geen sprake was van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de heer Faber en mevrouw Stehmann ter zitting van de Rechtbank als deskundigen zijn aangekondigd en verschenen en dat belanghebbende niet heeft gesteld dat zij daarvoor kosten heeft gemaakt. Ook overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.
6. Beslissing
Het Hof:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
wijzigt de beschikking Wtl in de zin dat een loonkostenvoordeel oudere werknemer van € 21.111 en een minimumjeugdloonvoordeel van € 2.122 wordt toegekend,
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518 en
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 354 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 541 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 mei 2022.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.