Hof Amsterdam, 30-11-2021, nr. 21/00039
ECLI:NL:GHAMS:2021:4304, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
30-11-2021
- Zaaknummer
21/00039
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:4304, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑11‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2020:11602, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2022/12.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2022/1418 met annotatie van mr. D. Westerman
Uitspraak 30‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Loonkostenvoordeel oudere werknemer.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 21/00039
30 november 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X B.V.] , gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.J. Vetter)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 20/1421 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 juli 2019 een beschikking Wet tegemoetkomingen loondomein (hierna: Wtl) voor het jaar 2018 afgegeven. Daarin is een tegemoetkoming loonkostenvoordeel arbeidsgehandicapte werknemer ad € 6.000 vastgesteld en een tegemoetkoming loonkostenvoordeel oudere werknemer ad € 0.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 31 december 2019 de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij mondeling uitspraak van 23 december 2020 (waarvan het proces-verbaal op 28 december 2020 is verzonden) heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 januari 2021 en is aangevuld op 20 januari 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 23 maart 2021 is van de zijde van belanghebbende een nader stuk ontvangen.
Hiervan is een afschrift aan de inspecteur verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2021. Het hoger beroep is op verzoek van belanghebbende tegelijk behandeld met de hoger beroepen in de zaken met kenmerk 21/00038 en kenmerk 21/00040. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres exploiteert een bouwbedrijf. De loonadministratie wordt verzorgd door [Y] te [Z] . Voor het verzorgen van loonaangiften maakt [Y] gebruik van software van Unit4.
2. In december 2017 had eiseres 13 werknemers in dienst. Op 25 oktober 2016 is [A] bij eiseres in dienst getreden. [A] is geboren op 22 januari 1958 en had tot de datum van indiensttreding bij eiseres recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Vanaf de indiensttreding is [...] [Hof: bedoeld is [A] ] 36 uur per week werkzaam voor eiseres. Vanwege het dienstverband met [A] had eiseres gedurende het jaar 2017 in beginsel recht op de premiekorting oudere werknemers. De door eiseres overgelegde papieren uitdraai van de loonaangifte over het tijdvak 4 december 2017 tot en met 31 december 2017 vermeldt een te betalen bedrag van € 17.278, bestaande uit € 11.906 loonheffing en € 6.450 premies werknemersverzekeringen, verminderd met € 539 premiekorting arbeidsgehandicapten en € 539 premiekorting oudere werknemer.
3. Bij de onderhavige beschikking, die is gedagtekend 25 juli 2019, heeft verweerder eiseres een loonkostenvoordeel (LKV) arbeidsgehandicapte werknemers van € 6.000 toegekend en een LKV oudere werknemers van nihil. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de beschikking gehandhaafd. (…)”
Nu desgevraagd ter zitting van het Hof partijen deze feiten niet bestrijden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.
Tot de gedingstukken behoort een schrijven van 10 november 2016 van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) aan belanghebbende met als aanhef “Doelgroepverklaring”. Als bijlage bij dit schrijven is de volgende verklaring opgenomen:
“DOELGROEPVERKLARING T.B.V. PREMIEKORTNG OUDERE WERKNEMER
Dit document is verstrekt op verzoek van de hierna genoemde aanvrager en kan dienen als bewijsstuk voor de werkgever die de Premiekorting oudere werknemer artikel 47 WFSV toepast.
UWV heeft dit document in verband met indienststredding per 25 oktober 2016 verstrekt op
verzoek van:
Naam [A]
Adres [...]
PC Woonplaats [...]
Bsn (…)
Geboortedatum 22-1-1958
De aanvrager heeft/had in de kalendermaand voorafgaande aan indiensttreding recht op een
uitkering op grond van de wet WW.”
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een op 7 maart 2019 gedateerd schrijven van het UWV aan belanghebbende met als onderwerp “Voorlopige berekening Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl)”. Daarin is opgenomen dat belanghebbende voor 2018 in aanmerking komt voor een tegemoetkoming loonkostenvoordeel arbeidsgehandicapte werknemer ad € 6.000 en niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming loonkostenvoordeel oudere werknemer.
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een schrijven van 9 augustus 2019 van de Belastingdienst aan (de administrateur van) belanghebbende met als aanhef “Premiekortingen loonheffingen”.
In het schrijven is opgenomen:
“Op basis van de door u toegestuurde informatie heb ik de door uw cliënte, [belanghebbende] met loonheffingennummer (…), geclaimde premiekortingen over de jaren 2016 en 2017 beoordeeld.
Ik heb vastgesteld dat de door uw cliënte geclaimde premiekortingen fiscaal aanvaardbaar zijn.
Overigens merk ik op dat uw cliënte in het nominatieve deel van de aangiften voor de betreffende werknemers [A] en [B] abusievelijk de arbeidsgehandicaptenkorting heeft aangevinkt in plaats van de ouderenkorting. Voorts is voor de werknemer [B] een arbeidsgehandicaptenkorting geclaimd, terwijl er recht is op een premiekorting voor het in dienst nemen van een oudere werknemer. Voor het totale bedrag van de claim heeft dit echter geen gevolgen.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In geschil is of de beschikking Wtl voor het jaar 2018 op een hoger bedrag moet worden vastgesteld. Belanghebbende betoogt dat een loonkostenvoordeel oudere werknemer ad € 6.000 dient te worden vastgesteld, de inspecteur bestrijdt dat.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
“5. Op grond van artikel 2.1 van de Wtl kan een werkgever in de loonaangifte een verzoek doen voor één van de in dat artikel genoemde tegemoetkomingen. Hoofdstuk II van de Wtl, waartoe dit artikel behoort, is in werking getreden op 1 januari 2018 en voorziet in de vervanging van de tot die datum geldende premiekortingen op grond van afdeling 6 van hoofdstuk III van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv). Een premiekorting ingevolgde de Wfv waarvan de looptijd van drie jaar nog niet was verstreken kan worden omgezet in een LKV onder de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 6.2 van de Wtl. Op grond van het tweede lid van artikel 6.2, in samenhang met artikel 4.1, tweede lid, van de Wtl is één van die voorwaarden dat in de loonaangifte over het laatste tijdvak vόόr 1 januari 2018 de indicatie voor de desbetreffende premiekorting is aangegeven, of dat dit is gedaan in een correctiebericht ingevolge artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) dat uiterlijk op 1 mei 2018 zou moeten zijn ingediend.
6. Op basis van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en de stukken die over en weer zijn ingebracht houdt de rechtbank het ervoor dat de gegevens op de papieren uitdraai van de loonaangifte niet overeenstemmen met de loonaangifte zoals die bij verweerder is binnengekomen. Eiseres heeft onvoldoende weersproken dat de gegevens van de door verweerder ontvangen aangiften zijn terug te lezen in de door verweerder overgelegde XML-berichten. De rechtbank acht niet aannemelijk dat deze gegevens als gevolg van een mismatch met de software van verweerder anders zijn verwerkt dan binnengekomen. Uit de XML-berichten leidt de rechtbank af dat voor het jaar 2017 ten aanzien van [...] [Hof: bedoeld is [A] ] telkens een indicatie “J” is geplaatst bij de premiekorting arbeidsgehandicapte werknemer en een indicatie “N” bij de overige premiekortingen, waaronder die voor de oudere werknemer. Op basis van de aangifte zoals die bij verweerder is binnengekomen heeft eiseres voor het jaar 2018 dus geen recht op het LKV oudere werknemer.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is bij de beoordeling van een recht op een LKV beslissend de loonaangifte zoals die bij de Belastingdienst binnenkomt. Ook als sprake zou zijn van een fout in de software van Unit4 (verweerder heeft dit weersproken) is dit een omstandigheid die voor rekening en risico van eiseres als gebruiker van die software moet blijven. De rechtbank begrijpt dat eiseres met haar beroep op een “kennelijke computerverschrijving” betoogt dat verweerder in de gegeven omstandigheden gehouden was de ontvangen aangifte anders te verwerken dan hij heeft gedaan. Dit betoog kan reeds niet slagen omdat van een “kennelijk computerverschrijving” naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is. Uit de door verweerder ingediende stukken, waaronder de bijlage bij de door verweerder ter zitting overgelegde pleitnota, blijkt dat de door eiseres gesignaleerde onjuistheid niet is op te maken uit de aangifte zoals die bij verweerder is binnengekomen. Ook acht de rechter niet aannemelijk dat deze onjuistheid voor verweerder kenbaar was uit de context, oftewel uit het geheel aan beschikbare gegevens en bestanden. Niet goed valt in te zien hoe verweerder bij het ontvangen en verwerken van de loonaangifte inzage kan hebben in de stamgegevens zoals die zijn opgenomen of opgeslagen in de loonadministratie van eiseres. Naar verweerder heeft aangevoerd en de rechtbank aannemelijk acht heeft verweerder bij de behandeling van de loonaangiften ook niet de beschikking gehad over de zogenoemde doelgroepverklaringen van het UWV. De rechtbank ziet overigens niet in hoe uit de omstandigheid dat verweerder aangiftesoftware ter beschikking stelt waarvan de gemachtigde geen gebruik heeft kunnen maken zou volgen dat op verweerder een zorgplicht komt te rusten met betrekking tot software die door Unit4 wordt aangeboden.
8. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan de inhoud van de brief van 9 augustus 2019 niet het in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend dat het LKV ter zake van [A] in afwijking van de daartoe strekkende wettelijke bepalingen zou worden vastgesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de brief slechts mededeling wordt gedaan van de een geconstateerde onjuiste registratie van kortingen betreffende twee werknemers. In deze brief wordt geen toezegging gedaan met betrekking tot de verwerking van de loonaangifte over het laatste loontijdvak in 2017 of aanspraken op het LKV oudere werknemer, en eiseres heeft zodanige toezeggingen ook niet redelijkerwijs in deze brief kunnen lezen.
9. Eiseres heeft verder aangevoerd dat artikel 6.2 van de Wtl slechts als doel heeft de controle op het al dan niet van toepassing zijn van het overgangsrecht te vergemakkelijken. Nu niet in geschil is dat aan de materiële voorwaarden voor het recht op het LKV oudere werknemer is voldaan is er volgens eiseres geen belang om die te weigeren. In dit kader heeft eiseres een beroep gedaan op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (waaronder het fair play beginsel en het evenredigheidsbeginsel), op de redelijkheid en op het recht op maatwerk. De rechtbank volgt eiseres hierin niet en neemt daarbij tot uitgangspunt dat de wetgever de verantwoordelijkheid voor de heffing en afdracht van de loonheffingen uitdrukkelijk bij de inhoudingsplichtige heeft neergelegd. Bovendien is wettelijk voorzien in het herstel van een onjuiste aangifte. Zoals overwogen onder 5, laatste volzin, had eiseres na het indienen van de onjuiste aangifte immers nog tot 1 mei 2018 de tijd om een correctiebericht in te dienen. De omstandigheid dat eiseres materieel voldoet aan de voorwaarden voor het LKV oudere werknemer laat onverlet dat zij tevens dient te voldoen aan de formele wettelijke voorwaarden. Een beroep op het fair play beginsel kan hierin geen wijziging brengen. De rechtbank overweegt in dit verband nog het volgende. Artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bepaalt dat de bij een besluit betrokken belangen moeten worden afgewogen voor zover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn tot de met het besluit te dienen doel. Voor toepassing van deze bepalingen is vereist dat het bestuursorgaan bij het te nemen besluit een zekere beoordelingsruimte toekomt. In dit geval heeft verweerder deze beoordelingsruimte niet. Een belastingschuld vloeit immers voort uit wet. Doel en strekking van de in deze zaak toepasselijke fiscale wettelijke bepalingen zijn duidelijk en bieden verweerder geen ruimte voor een meer ruimhartige toepassing als door eiseres bepleit. De rechtbank merkt daarbij nog op dat de rechter, op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, is gehouden recht te spreken naar de wet en het de rechter niet is toegelaten de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
10. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Juridisch kader
5.1.
In de Wtl zijn onder meer vanaf 1 januari 2018 de tot die datum bestaande premiekortingen voor oudere uitkeringsgerechtigden omgevormd tot loonkostenvoordelen. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wtl (Kamerstukken II 2015/16, 34 304, nr. 3) volgt dat het doel van de Wtl is om over een eenvoudig en fraudebestendig beleidsinstrument te beschikken om de arbeidsparticipatie van specifieke kwetsbare groepen (waaronder ouderen) te bevorderen.
5.2.
Een loonkostenvoordeel oudere werknemer is een tegemoetkoming aan een werkgever voor het in dienst nemen van oudere uitkeringsgerechtigden. Een werkgever kan in de loonaangifte een verzoek om een loonkostenvoordeel doen. Het verzoek om toekenning van een loonkostenvoordeel oudere werknemer moet worden gedaan door in de loonaangifte de indicatie voor het loonkostenvoordeel op ‘ja’ te zetten. Het verzoek moet uiterlijk op 1 mei volgend op het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, worden ingediend. Een uiterlijk op die datum ingediend correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) wordt opgevat als een in de loonaangifte gedaan verzoek.
5.3.
Een loonkostenvoordeel oudere werknemer wordt toegekend als (i) de werknemer in de kalendermaand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking een uitkering genoot op grond van, voor zover voor deze zaak relevant, de Werkloosheidswet, (ii) de werknemer op het moment van aanvang van de dienstbetrekking 56 jaar of ouder was, (iii) de werknemer niet op enig moment in de periode van zes maanden voorafgaand aan de datum van indiensttreding bij deze werkgever in dienstbetrekking is geweest, en (iv) de werknemer beschikt over een door het UWV afgegeven doelgroepverklaring (hierna ook te samen: de materiële voorwaarden).
Bedoelde doelgroepverklaring moet worden aangevraagd binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking. Het loonkostenvoordeel wordt ten hoogste verstrekt over een aaneengesloten periode van drie jaar gerekend vanaf de aanvang van de eerste dienstbetrekking tussen de werkgever en werknemer waarbij aan de voorwaarden is voldaan.
5.4.
Met inwerkingtreding van artikel 5.1 van de Wtl per 1 januari 2018 zijn de premiekortingen van de Wfsv komen te vervallen. In artikel 6.2 van de Wtl is het overgangsrecht (hierna ook: het overgangsrecht) neergelegd met betrekking tot de lopende premiekortingen voor oudere werknemers. Dit artikel luidt:
“Een werkgever die:
a. a) voor een werknemer een verzoek doet als bedoeld in artikel 2.1;
b) over het voor de werkgever van toepassing zijnde aangiftetijdvak direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.1 voor de werknemer, bedoeld in onderdeel a, een premiekorting op grond van de artikelen 47, 49, 122a, 122b of 122l van de Wet financiering sociale verzekeringen, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van artikel 5.1 heeft toegepast in de aangifte over dat tijdvak of uiterlijk op de in artikel 4.1, tweede of zevende lid, bedoelde datum van het jaar waarin artikel 5.1 in werking is getreden in een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 met betrekking tot die aangifte; en
c) in de loonaangifte over het laatste aangiftetijdvak van het jaar voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van artikel 5.1 de indicatie voor de premiekorting, bedoeld in onderdeel b, heeft aangegeven, dan wel uiterlijk op de in artikel 4.1, tweede of zevende lid, bedoelde datum van het jaar waarin artikel 5.1 in werking is getreden, de aangifte over dat aangiftetijdvak door middel van een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 heeft aangevuld met een indicatie voor de premiekorting, bedoeld in onderdeel b;
heeft met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel 5.1 aanspraak op het overeenkomstige loonkostenvoordeel op grond van deze wet, waarbij de reeds verstreken duur van de premiekorting, bedoeld in onderdeel b, wordt afgetrokken van de maximale duur van de toepassing van het loonkostenvoordeel.”
5.5.
In de parlementaire geschiedenis van de Wtl is over het overgangsrecht het volgende opgenomen:
“Voor het overgangsrecht met betrekking tot de lopende premiekorting ouderen en premiekorting arbeidsgehandicapten is het uitgangspunt dat deze met ingang van 1 januari 2017 worden omgezet in een LKV voor de resterende periode. De reeds verstreken duur van de premiekorting voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding, wordt afgetrokken van de maximale duur van het LKV. (…) Het overgangsrecht is alleen van toepassing indien het toepassen van de desbetreffende premiekorting blijkt uit de indicatie in de loonaangifte van het laatste aangiftetijdvak van het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding. Ook indien het overgangsrecht van toepassing is, moet de werkgever een verzoek doen voor een LKV. Het LKV blijft uiteraard slechts doorlopen zolang aan de voorwaarden wordt voldaan. (…)”
(Kamerstukken II 2015/16, 34 304, nr.3 , pagina 34/35)
en
“(…)Voor het overgangsrecht met betrekking tot de lopende premiekorting ouderen (…). Het is daarom van belang dat werkgevers in 2017 zorgvuldig de nog geldende premiekortingen toepassen en administreren, en vervolgens de juiste informatie over deze dienstbetrekkingen en premiekortingen doorgeven via de loonaangifte. Het ligt in de bedoeling werkgevers in de loop van 2018 te informeren over de vaststelling van deze «oude» rechten. (…)”
(Kamerstukken II 2015/16, 34 304, nr.6 , pagina 27)
en
“(…) In het overgangsrecht in artikel 6.2 wordt geregeld dat indien voor de inwerkingtredingsdatum van de loonkostenvoordelen een premiekorting werd toegepast, de verstreken duur van de toepassing van de premiekorting wordt afgetrokken van de maximale duur van de toepassing van het loonkostenvoordeel. Voor de werkgever die eind 2017 de premiekorting al toepaste geldt daarbij op grond van onderdeel c de voorwaarde dat hij in de aangifte over de laatste periode van 2017 de indicatie voor de premiekorting moet hebben aangegeven in de loonaangifte over dat tijdvak en op grond van onderdeel b de voorwaarde dat hij tevens in die loonaangifte de premiekorting moet hebben toegepast, dat wil zeggen in mindering hebben gebracht op de premies voor de werknemersverzekeringen. Voor werknemers die pas eind 2017 in dienst zijn getreden zou dit ertoe kunnen leiden dat er mogelijk te weinig tijd is om een doelgroepverklaring aan te vragen en te beoordelen of aanspraak bestaat op een premiekorting voor die werknemers. Om die reden wordt er in artikel 6.2, onderdelen b en c, in voorzien dat het voor een werkgever ook mogelijk is voor die werknemers uiterlijk op 1 mei van het jaar van inwerkingtreding van de bepalingen over loonkostenvoordelen een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting in te dienen, waarin de aangifte over het laatste aangiftetijdvak in 2017 wordt aangevuld met een indicatie voor de betreffende premiekorting en tevens over die aangifte alsnog de betreffende premiekorting in mindering wordt gebracht op de premies voor de werknemersverzekeringen. Omdat de maximale duur van een loonkostenvoordeel een aaneengesloten periode van één of drie jaar vanaf de aanvang van de dienstbetrekking bedraagt, is niet meer relevant of een premiekorting daadwerkelijk werd toegepast. Om die reden wordt in de slotpassage van artikel 6.2 ter verduidelijking niet meer gerefereerd aan «de reeds verstreken duur van de toepassing van de premiekorting», maar aan de reeds verstreken duur van de premiekorting. Wellicht ten overvloede zij nog vermeld dat de resterende periode waarover recht op een loonkostenvoordeel ontstaat bij een onderbreking van de dienstbetrekking niet verlengd wordt met de periode van de onderbreking, zoals het geval was bij de premiekortingen gebeurde op grond van de Regeling Wfsv.
(…)”
(Kamerstukken II 2016/17, 34 766, nr. 3, pagina 47)
5.6.
Op grond van de artikelen 28 en 28a van de Wet LB 1964 en de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte (hierna: de Regeling) is een inhoudingsplichtige gehouden bepaalde gegevens in de loonaangifte op te nemen. Het gaat hierbij om zowel collectieve gegevens als nominatieve gegevens. Indien vóór 1 januari 2018 een verzoek werd gedaan voor de toepassing van de premiekorting op grond van de Wfsv, dan moest de inhoudingsplichtige gelet op artikel 6.2 van de Wtl bij de collectieve gegevens de premiekorting nieuwe arbeidsverhouding oudere werknemers vermelden en onder de nominatieve gegevens de indicatie premiekorting nieuwe arbeidsverhouding oudere werknemers aanvinken.
Vanaf 1 januari 2018 dient alleen in de nominatieve gegevens de indicatie aanvraag loonkostenvoordeel oudere werknemer te worden aangevinkt.
Loonkostenvoordeel oudere werknemer [A]
5.7.1.
Het Hof stelt het volgende voorop. Het is niet in geschil dat in 2018 is voldaan aan de materiële voorwaarden (zie 5.3) voor de toekenning van een loonkostenvoordeel oudere werknemer (voor werknemer [A] ) en dat belanghebbende in alle loonaangiften voor het jaar 2018 heeft verzocht om toekenning van een loonkostenvoordeel voor [A] door de indicatie voor het loonkostenvoordeel oudere werknemer in de loonaangiften voor het jaar 2018 aan te vinken.
Voorts was bij de bij de uitvoering van de Wtl betrokken instanties (het UWV en de Belastingdienst) tezamen, op collectief en nominatief niveau, in 2018 bekend dat ten aanzien van [A] in 2018 wordt voldaan aan de materiële voorwaarden.
De beslissing van de inspecteur om belanghebbende ten aanzien van [A] geen loonkostenvoordeel toe te kennen is (uitsluitend) gegrond op de omstandigheid dat er geen indicatie voor de premiekorting ouderen voor [A] is aangegeven in belanghebbendes loonaangifte december 2017 en dit (de ontbrekende indicatie) niet is aangevuld in een uiterlijk op 1 mei 2018 ingediend correctiebericht (er is alsdan niet voldaan aan het bepaalde in artikel 6.2, aanhef en onder c, van de Wtl).
5.7.2.
Het Hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de consistente verklaring van belanghebbende dat in haar administratie een loonaangifte voor december 2017 is opgenomen waarin de indicatie voor premiekorting ouderen (voor [A] ) juist is aangegeven en dat zij ervan uit is gegaan (in ieder geval tot enig moment gelegen na 1 mei 2018) dat de loonaangifte voor december 2017 op deze wijze is ingediend. Uit de door de inspecteur overgelegde XML-berichten volgt evenwel dat in de loonaangifte van belanghebbende van december 2017 zoals die bij de Belastingdienst is binnengekomen ten aanzien van [A] een indicatie “J” is geplaatst bij de premiekorting arbeidsgehandicapte werknemer en een indicatie “N” bij de overige premiekortingen (waaronder die voor de ouderen). Voorts staat vast dat belanghebbende niet uiterlijk op 1 mei 2018 een correctiebericht bij de inspecteur heeft ingediend met een indicatie voor de premiekorting ouderen voor [A] ; volgens belanghebbende kwam zij er eerst in de loop van 2019 achter dat de bij Belastingdienst binnengekomen loonaangifte december 2017 afweek van de in haar administratie opgenomen loonaangifte december 2017.
5.8.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat bij de beoordeling van een recht op een loonkostenvoordeel de loonaangifte zoals die bij de Belastingdienst is binnengekomen als uitgangspunt moet worden genomen.
5.9.
Anders dan de rechtbank is het Hof echter van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden voor belanghebbende desalniettemin een loonkostenvoordeel oudere werknemer (voor [A] ) voor het jaar 2018 dient te worden vastgesteld. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
5.10.1.
Belanghebbende heeft niet uiterlijk op 1 mei 2018 een correctiebericht ingediend omdat zij, gegeven de omstandigheden (zie ook 5.7), tot begin 2019 (en in ieder geval niet op enig moment voor 2 mei 2018) in de - achteraf bezien onjuiste - veronderstelling verkeerde dat zij in de loonaangifte van december 2017 een indicatie voor premiekorting ouderen voor [A] had ingevuld. Uitgaande van de - achteraf bezien onjuiste - veronderstelling heeft belanghebbende geen aanleiding gehad uiterlijk op 1 mei 2018 een correctiebericht op dit punt in te dienen. Hoewel deze situatie in het hiervoor opgenomen wettelijk stelsel in beginsel voor risico van belanghebbende komt, valt in dit geval gegeven de geschetste omstandigheden niet in te zien waarom belanghebbende geen effectief beroep op herstelbaarheid van de onjuistheid het verzuim toekwam op het moment dat haar duidelijk werd dat de loonaangifte van december 2017 (zoals binnengekomen bij de Belastingdienst) een onjuistheid bevatte. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat er uit de stukken van het geding geen aanwijzing volgt dat belanghebbende eerder dan begin 2019 op de hoogte raakte of moest raken van de onjuistheid. Het UWV en de Belastingdienst daarentegen konden tezamen, op collectief en nominatief niveau, wel al op 1 mei 2018 vaststellen dat ten aanzien van [A] werd voldaan aan de materiële voorwaarden voor het loonkostenvoordeel (zie 5.7.1). Het Hof merkt voorts op dat indien het standpunt van de inspecteur over de onjuistheid van belanghebbende zou worden gehonoreerd dit tot gevolg zou hebben dat belanghebbende het loonkostenvoordeel voor [A] volledig misloopt. Met inachtneming van de maximale duur en de voor in 2016 en 2017 genoten premiekorting (indiensttreding van [A] bij belanghebbende was per 25 oktober 2016) gaat het dan om een aanzienlijk bedrag. Deze gang van zaken zou ook voor belanghebbende verstrekkende gevolgen hebben. Dit alles terwijl de wetgever buiten het overgangsrecht juist een effectieve herstelmogelijkheid heeft gecreëerd, doordat is voorzien dat het UWV uiterlijk op 15 maart van het jaar volgend op het jaar waarvoor voor het eerst om een bepaald loonkostenvoordeel wordt verzocht, een overzicht verstrekt, waarna tot 1 mei de mogelijkheid bestaat een correctiebericht in te dienen voor de laatste aangifte van laatstbedoeld jaar (Kamerstukken II 2015/16, 34 304, nr. 3, p. 6-7). Dit wijst erop dat de wetgever in algemene zin heeft beoogd een effectieve mogelijkheid tot herstel van fouten te bieden (en zeker niet heeft beoogd in nodeloos formalisme te vervallen).
5.10.2.
Gelet op het voorgaande kan uit het bepaalde in artikel 6.2, onder c, van de Wtl naar het oordeel van het Hof niet worden afgeleid dat een geval als het onderhavige is onttrokken aan de algemene rechtsregel die meebrengt dat in een dergelijk geval juist wel herstel mogelijk moet zijn ter afwending van verstrekkende gevolgen voor belanghebbende. Een andere uitkomst zou ook in strijd komen met het fundamentele rechtsbeginsel van evenredigheid, en dat vanwege door de wetgever niet voorziene omstandigheden als hier aan de orde; dit kan de wetgever in redelijkheid niet hebben beoogd. Het belang van de overheid bij een vinkje in het juiste vakje van de loonaangifte over het laatste tijdvak van 2017 weegt (zo dat er al is), immers minder zwaar dan het belang van belanghebbende om een voor haar niet kenbare fout in die aangifte te kunnen herstellen.
Het Hof acht door de wetgever niet verdisconteerde omstandigheden aanwezig nu in wet en de parlementaire behandeling (noch anderszins) niet is geanticipeerd een situatie als de onderhavige (waarbij belanghebbende een voor haar niet kenbare onjuistheid in de loonaangifte december 2017 heeft begaan en een reële herstelmogelijkheid ontbreekt). Tot slot wijst het Hof erop dat toekennen van het loonkostenvoordeel aan belanghebbende ondanks de geconstateerde onjuistheid in de loonaangifte december 2017 in overeenstemming is met de door de invoering doel van de Wtl beoogde bevordering van arbeidsparticipatie van specifieke kwetsbare groepen (waaronder ouderen). Het ontbreken van een reële herstelmogelijkheid brengt dan ook mee dat de inspecteur bij de onderhavige beschikking Wtl het door belanghebbende verzochte loonkostenvoordeel oudere werknemer niet had mogen afwijzen.
5.10.3.
Gelet op het voorgaande had de inspecteur de aanvraag niet mogen afwijzen uitsluitend op de grond dat de indicatie voor premiekorting ouderen voor [A] niet was aangegeven in de aangifte loonbelasting december 2017 en dit door belanghebbende niet is aangevuld in een uiterlijk op 1 mei 2018 ingediend correctiebericht. Onder de geschetste omstandigheden dient aan belanghebbende een loonkostenvoordeel oudere werknemer voor het jaar 2018 te worden toegekend. Tussen partijen is niet in geschil dat het loonkostenvoordeel oudere werknemer alsdan € 6.000 bedraagt.
5.11.
Aan belanghebbendes stelling dat zij een in rechte te honoreren vertrouwen (dat aan haar het loonkostenvoordeel moet worden toegekend) heeft ontleend aan het onder 2.4 opgenomen schrijven van 9 augustus 2019 van de Belastingdienst aan (de administrateur van) belanghebbende wordt aldus niet toegekomen.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en er dient te worden beslist als hierna is opgenomen.
6. Kosten
Het Hof vindt aanleiding de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met 8:108 van die wet te veroordelen in de proceskosten.
Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag aan kosten van rechtsbijstand vast op € 1.496 voor beroep (1 punt voor indienen beroepschrift + 1 punt verschijnen ter zitting x wegingsfactor 1 x tarief € 748) plus € 1.496 voor hoger beroep (1 punt voor indienen hoger beroepschrift + 1 punt verschijnen ter zitting x wegingsfactor 1 x tarief € 748). In totaal bedraagt de vergoeding € 2.992.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking Wtl 2018 in de zin dat een tegemoetkoming loonkostenvoordeel oudere werknemer van € 6.000 wordt toegekend;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 2.992; en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het voor de behandeling van het voor het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 532.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 30 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.