Einde inhoudsopgave
Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen (FM nr. 141) 2013/4.2.2.4
4.2.2.4 Doeltreffendheid
Dr. Y.M Tigelaar-Klootwijk, datum 01-09-2013
- Datum
01-09-2013
- Auteur
Dr. Y.M Tigelaar-Klootwijk
- JCDI
JCDI:ADS349140:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie o.a. Ministerie van Financiën (2004), paragraaf 2.3.
MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 3.
In MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 5 noemt de regering de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om te kunnen spreken van een reële bedrijfsopvolging. Deze voorwaarden zijn verwerkt in art. 4.17a en 4.17c Wet IB 2001.
Hoogeveen (2011), blz. 473-486. Het onderzoek is uitgevoerd in samenwerking met Vernooij en eerder gepubliceerd in Hoogeveen en Vernooij (2010).
Ik hanteer hier de term die Hoogeveen gebruikt. Zelf gebruik ik de term ‘doeltreffendheid’. In de tekst wordt nog nader ingegaan op de gebruikte termen.
Altman en Hotchkiss (2006), blz. 238.
Hoogeveen (2011), blz. 474-475 plaatst kanttekeningen bij het model, maar is desondanks van mening dat het model goed gebruikt kan worden in haar onderzoek.
Altman en Hotchkiss (2006), blz. 246.
Hoogeveen doelt met een ab-onderneming op een in de BV-vorm gedreven onderneming waarbij het ab in privé wordt gehouden. Bij de bespreking van het onderzoek volg ik de door de auteur gekozen term. Ik gebruik in het onderzoek zelf de term ‘Vpb-onderneming’.
Hoogeveen (2011), blz. 473.
Dit is volgens de auteurs willekeurig gekozen. Ze beogen slechts het relatieve effect tussen de verschillende varianten weer te geven.
De uitkomst is niet gegeven voor de situatie waarbij wordt geschonken aan een kind met toepassing van art. 4.17c Wet IB 2001 maar zonder art. 35b SW 1956.
De uitkomst is niet gegeven voor de situatie waarbij wordt geschonken aan een werknemer met toepassing van art. 4.17c Wet IB 2001 maar zonder art. 35b SW 1956.
Bij een AB-onderneming is eerst de vraag relevant wie de aandelen in de werkmaatschappij koopt. In het onderzoek is verondersteld dat het belang in de AB-onderneming in privé wordt gehouden, maar de schuld is fictief aan de BV toegerekend. De rente is in aftrek gebracht tegen het Vpb-tarief.
Hoogeveen (2011), blz. 479.
Dit was ook de reden dat vele Kamerleden destijds voorstander waren van een afrekening bij overlijden. Afrekening moest volgens deze leden wel reëel mogelijk zijn. Derhalve werd het 20%-tarief bij overlijden toegejuicht. Ook wensten de Kamerleden een soepele betalingsregeling (mede door de cumulatie met het successierecht). Zie Voorlopig verslag, Kamerstukken II 1961/62, 5380, nr. 16, blz. 16.
Zie paragraaf 3.2.4.2 alwaar de bepaling van de jaarwinst aan de orde is geweest. In die paragraaf is beschreven hoe de belastingclaim zich ontwikkelt gedurende het bestaan van de onderneming.
Uit onderzoek van Burgerhart, Hoogeveen en Egger (2009) blijkt dat stille reserves in onroerende zaken en de goodwill als grootste veroorzakers van de IB-claim worden gezien.
NV, Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 8, blz. 76.
NV, Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 8, blz. 63.
Zie ook Brüll (1964), blz. 238 die aangeeft dat het steeds aangroeien van stille reserves tot een volstrekte immobiliteit in het bedrijf kan leiden.
In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan de doeltreffendheid van doorschuifbepalingen. Hierbij is het door de overheid geformuleerde doel bepalend. In hoofdstuk 6, waar voorstellen tot verbetering worden gedaan, wordt bezien of vanuit welvaartseconomisch oogpunt het doel van de overheid bijstelling behoeft en hoe de faciliteiten daarop kunnen worden afgestemd. In paragraaf 4.2.2.1 (legitimiteit) is aan de orde geweest of doorschuiffaciliteiten kunnen worden gelegitimeerd vanuit welvaartseconomisch oogpunt. Het doel van de regering hoeft hier niet op aan te sluiten. Zo blijkt dat de overheid fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten heeft ingesteld vanuit het oogpunt dat de belastingheffing geen beletsel mag zijn voor economisch gewenste bedrijfsoverdrachten.1 Ook recenter kwam dit aan orde bij de invoering van de doorschuiffaciliteit bij schenking van ab-aandelen: ‘(…) de ab-claim vanwege het belang van de onbelemmerde voortzetting van de economische bedrijvigheid geen bedreiging mag vormen voor reële bedrijfsopvolgingen’.2 Indien een doorschuiffaciliteit kan worden toegepast, wordt de belastingclaim doorgeschoven naar de opvolger. Op deze wijze kan de belastingclaim geen bedreiging vormen voor reële bedrijfsopvolgingen.3 In die zin kan worden geconcludeerd dat doorschuifbepalingen doeltreffend zijn. Aan deze doeltreffendheid kan afbreuk worden gedaan door de in de specifieke bepalingen opgenomen voorwaarden. Deze voorwaarden verschillen per faciliteit. Bij de toetsing van de afzonderlijke faciliteiten wordt nader op deze voorwaarden ingegaan.
Hoogeveen4 heeft onderzoek gedaan naar de effectiviteit5 van bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Dit is gedaan op basis van het financieringsmodel van Altman uit 1968.6, 7In het modelwordt een Z-score berekend op basis van een aantal in te voeren financiële ratio’s. De Z-score geeft aan hoe waarschijnlijk het is dat een onderneming in financiële problemen zal geraken. Een Z-score boven de 2,90 geeft aan dat de onderneming veilig is. Indien de score lager is dan 1,23 is het bedrijf in de kritieke fase. Tussen deze twee waarden ligt het grijze gebied.8 Hoogeveen heeft het model niet gebruikt om een eventueel faillissement te voorspellen. Zij heeft op basis van het model onderzoek gedaan naar het effect van een bepaald type overdracht, de belastingheffing daarover en de toegepaste bedrijfsopvolgingsfaciliteiten op de financiële positie van een IB-onderneming en een AB-onderneming.9 Als doelstelling van het onderzoek is geformuleerd ‘(…) te bepalen of de overheid de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten inzet voor die overdrachten die dat vanuit de te financieren overdrachtsprijs het meest nodig hebben’.10 Zelf toets ik de doeltreffendheid op basis van het door de overheid geformuleerde doel (zie paragraaf 1.4). Dit doel betreft het voorkomen van liquiditeitsproblemen als gevolg van belastingheffing bij een bedrijfsoverdracht waardoor de continuïteit van de onderneming in gevaar zou kunnen komen. De doelstelling van Hoogeveen raakt in mijn onderzoek eerder de toetsing aan legitimiteit waarbij het gaat om de vraag of overheidsingrijpen vanuit welvaartseconomisch oogpunt kan worden verklaard. In dat opzicht had het onderzoek van Hoogeveen ook bij de toetsing aan legitimiteit aan de orde kunnen komen.
In deze paragraaf worden de resultaten van het onderzoek van Hoogeveen aangaande de doorschuiffaciliteiten besproken. In het onderzoek zijn naast de doorschuiffaciliteiten ook de invorderingsfaciliteiten uit de IW 1990 (betrekking hebbend op de inkomstenbelasting) en de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van art. 35b SW 1956 meegenomen. De resultaten aangaande de andere faciliteiten worden, indien de resultaten daar aanleiding toe geven, besproken alwaar de betreffende faciliteiten worden getoetst.
Het onderzoek is verricht aan de hand van twee fictieve casussen (een IB-onderneming en een AB-onderneming). Het onderzoek is gedaan voor de situatie van een verkoop (al dan niet tegen schuldigerkenning), voor een schenking en voor vererving. De financiële positie van de onderneming wordt voorafgaand aan de bedrijfsopvolging vergeleken met die van direct na de bedrijfsopvolging (met en zonder faciliteiten). De financiële positie van de onderneming wordt uitgedrukt in een Z-score waarbij een hogere score duidt op een betere positie (uitgangspositie is een Z-score van 3,211 ). Een Z-score van minder dan 1,23 geeft volgens het Altman-model aan dat het waarschijnlijk is dat de onderneming binnen twee jaren failliet gaat. Uit het onderzoek zijn de volgende Z-scores letterlijk overgenomen, waarbij alleen die uitkomsten zijn overgenomen die voor de toetsing van doorschuiffaciliteiten relevant zijn:
IB-onderneming
1/3 EV en 2/3 VV
100% VV
Verkoop zonder faciliteiten
1,43
1,28
Verkoop met art. 3.63 Wet IB 2001
1,61
1,45
Schenking aan kind zonder faciliteiten
2,34
2,14
Schenking aan kind met art. 3.63 Wet IB 2001 maar zonder art. 35b SW 1956
2,81
2,68
Schenking aan werknemer zonder faciliteiten
1,93
1,72
Schenking aan werknemer met art. 3.63 Wet IB 2001 maar zonder art. 35b SW 1956
2,51
2,31
Vererving aan kind zonder faciliteiten
1,95
1,74
Vererving aan kind met art. 3.62 Wet IB 2001, zonder art. 35b SW 1956
2,83
2,7
AB-onderneming
Verkoop zonder faciliteiten
1,79
1,63
Schenking aan kind zonder faciliteiten
2,58
2,39
Schenking aan kind met 4.17c Wet IB 2001 en art. 35b SW 195612
2,82
2,67
Schenking aan werknemer zonder faciliteiten
2,24
2,04
Schenking aan werknemer met art. 4.17c Wet IB 2001 en art. 35b SW 195613
2,81
2,67
Vererving aan kind zonder faciliteiten
2,25
2,04
Vererving aan kind met art. 4.17a Wet IB 2001, zonder art. 35b SW 1956
2,60
2,41
De berekeningen laten zien dat in alle gevallen de verkoopvariant tot de laagste Z-score leidt. In dat geval moet de overnemer immers de koopsom financieren, hetgeen tot een financieringslast in de onderneming leidt.14 Toepassing van art. 3.63 Wet IB 2001 (doorschuiffaciliteit bij leven aan een medeondernemer dan wel werknemer) leidt voor een IB-onderneming tot een betere score omdat rekening is gehouden met een lagere financieringslast voor de koper, hetgeen de liquiditeitspositie gunstig beïnvloedt. Dit is uiteraard afhankelijk van de hoogte van de stille reserves, welke activa het betreft en van welke voortzettingsduur wordt uitgegaan. Ook speelt de onderhandelingspositie van de koper en verkoper een belangrijke rol. Een vergelijkbare doorschuiffaciliteit als art. 3.63 Wet IB 2001 geldt niet voor ab-ondernemingen. Voor ab-ondernemingen geldt wel een doorschuiffaciliteit bij schenking. De schenk- en erfbelasting worden gezien als koopsom van de onderneming. Toepassing van een doorschuiffaciliteit leidt er in ieder geval toe dat de begiftigde minder schenkbelasting is verschuldigd (art. 20, zesde lid, SW 1956). Dit beïnvloedt de score positief. Verder is het zo dat de begiftigde bij doorschuiving de belastingclaim overneemt. In feite betaalt hij voor de onderneming in de vorm van lagere fiscale afschrijvingen in de toekomst. De score is in verervingssituaties lager dan bij schenking, omdat in de berekeningen is verondersteld dat de verkrijger de inkomstenbelasting als erfgenaam voor zijn rekening neemt.
Hoogeveen15 concludeert dat de faciliteiten gericht zijn op die vormen van bedrijfsoverdrachtenwaarbij de overnemende partij de faciliteit het minst hard nodig heeft. Zo is de begiftigde ter zake van de overname bij schenking alleen schenkbelasting verschuldigd. Indien een onderneming tegen een koopsom wordt overgedragen wordt de koper evenwel met de hoogste financieringslast geconfronteerd. Voor deze koper gelden geen directe faciliteiten. Een winstgenieter kan hoogstens via de doorschuiffaciliteit van art. 3.63 Wet IB 2001 profiteren van een lagere koopsom. Een ab-houder kent een dergelijk voordeel niet. Met de voorgaande conclusies kan ik instemmen. Toch moet het onderzoek met enige voorzichtigheid worden beoordeeld. De in paragraaf 16.3 van het onderzoek geformuleerde uitgangspunten leiden tot een gestileerd beeld van de werkelijkheid. Dit is in een model normaliter niet anders, maar in dit onderzoek zijn ‘slechts’ twee fictieve casussen verwerkt. Zo is in het onderzoek verondersteld dat er maar één erfgenaam is. De cijfers leiden bij vererving tot andere uitkomsten indien de overnemende erfgenaam de waarde van de onderneming moet inbrengen in de nalatenschap. Wat Hoogeveen met dit onderzoek wel heeft bereikt is dat voor de twee fictieve casussen het effect is becijferd van het toepassen van bedrijfsopvolgingsfaciliteiten.
Een negatief effect van doorschuiffaciliteiten is dat de belastingclaim op de steeds verder groeiende stille reserves alsmaar groter kan worden.16 Dit kan ertoe leiden dat bij een volgende overdracht toepassing van een doorschuiffaciliteit bijna noodzakelijk wordt vanwege een omvangrijke belastingclaim.17 Hierbij kan worden gedacht aan een bedrijfspand.18 Indien de afschrijving op een bedrijfspand niet overeenkomt met de werkelijke waardedaling kan dit tot een omvangrijke stille reserve leiden. De mogelijkheden om alsmaar te blijven afschrijven worden overigens wel beperkt als gevolg van art. 3.30a Wet IB 2001. Bedrijfspanden in eigen gebruik kunnen op grond van dit artikel worden afgeschreven tot 50% van de WOZ-waarde. Ook kunnen stille reserves omvangrijk zijn als gevolg van willekeurige afschrijvingen (art. 3.31-3.39 Wet IB 2001). Bij bedrijfspanden wordt dit overigens beperkt tot de eerdergenoemde 50%.19, 20De willekeurige afschrijving op andere bedrijfsmiddelen wordt niet beperkt door art. 3.30, tweede lid, Wet IB 2001.21 Ook bedrijfsmiddelenwaarop een herinvesteringsreserve is afgeboekt kunnen omvangrijke stille reserves bevatten. Indien deze stille reserves alsmaar kunnen worden doorgeschoven, kan sprake zijn van een omvangrijke belastingclaim. Vanuit economisch oogpunt kunnen alsmaar groeiende belastingclaims verstorend werken, omdat deze belastingplichtigen ervan kunnen weerhouden bedrijfsmiddelen te vervangen.22 Overigens is voornoemd probleem bij goodwill minder aanwezig, omdat goodwill steeds weer pleegt te worden vervangen door nieuwe goodwill. Dit geldt ook voor bedrijfsmiddelen die geregeld worden vervangen.
Tot slot bespreek ik nog de mogelijkheid tot doorschuiving van de oudedagsreserve. De oudedagsreserve kan worden beschouwd als een persoonlijke fiscale reserve en kan daarom, anders dan de andere in art. 3.53 Wet IB 2001 genoemde fiscale reserves, niet zonder meer worden doorgeschoven. Dit kan alleen indien de oudedagsreserve op de langstlevende echtgenoot of gewezen echtgenoot (art. 3.59 Wet IB 2001) of de partner (art. 3.62 en 3.63 Wet IB 2001) overgaat. In genoemde wetsartikelen is bepaald dat de oudedagsreserve mag worden doorgeschoven naar de langstlevende echtgenoot, gewezen echtgenoot dan wel partner voor zover de oudedagsreserve niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen – in de zin van art. 3.71 Wet IB 2001 – waarmee deze de onderneming voortzet. Indien de langstlevende echtgenoot of gewezen echtgenoot pas ondernemingsactiviteiten start na het overlijden van de belastingplichtige, is het mogelijk dat hieraan niet voldaan kanworden. Dit komt omdat de voortzettende echtgenoot verdergaat met de fiscale boekwaarden van de overledene, maar daar bijvoorbeeld wel een overbedelingsschuld aan andere erfgenamen tegenover heeft staan. Als het doel van doorschuiffaciliteiten in ogenschouw wordt genomen, zijnde het continueren van de onderneming, kan de afrekening over de fiscale oudedagsreserve tot liquiditeitsproblemen leiden als het geld uit de onderneming moet worden gehaald ten einde de fiscale claim te kunnen voldoen. Naar mijn mening is het, uitgaande van de continuering van de huidige doorschuiffaciliteiten, niet bezwaarlijk de oudedagsreserve van de overledene in deze situatie geheel door te schuiven naar de langstlevende echtgenoot of gewezen echtgenoot. Dit beperkt deze persoonwel bij toekomstige toevoegingen (art. 3.68, tweede lid, Wet IB 2001).