Rb. Oost-Brabant, 12-12-2018, nr. C/01/260045 / FT RK 13/363, nr. C/01/13/376 F
ECLI:NL:RBOBR:2018:6148
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
12-12-2018
- Zaaknummer
C/01/260045 / FT RK 13/363
C/01/13/376 F
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2018:6148, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 12‑12‑2018; (Beschikking)
ECLI:NL:RBOBR:2018:3235, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 04‑07‑2018; (Hoger beroep)
ECLI:NL:RBOBR:2014:485, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 31‑01‑2014; (Hoger beroep)
ECLI:NL:RBOBR:2013:4282, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 28‑05‑2013; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2019-0006
JOR 2019/111 met annotatie van Mr. R.J. van Galen
INS-Updates.nl 2018-0170
Uitspraak 12‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Hoger beroep ex artikel 67 Fw nav. verzoeken artikel 69 Fw ‘inzage administratie’, ‘urenverantwoording’ en ‘inlichtingenplicht’. Voor beroep vatbare beslissingen? Hoor en wederhoor. Drie beschikkingen op 6 juli 2018. Later beslist dan ogv. 67 Fw voorgeschreven. Toegang tot het procesdossier. De procedure ex artikel 69 Fw dient niet om steeds dezelfde vraag aan de rechter-commissaris te stellen. In het faillissement telt niet alleen het belang van de gefailleerde, maar leggen ook andere belangen, waaronder zwaarwegende maatschappelijke belangen en de belangen van de schuldeisers, gewicht in de schaal.
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Toezicht – enkelvoudige kamer
Rekestnummer: C/01/260045 / FT RK 13/363
Insolventienummer: C/01/13/376 F
Hoger beroep ex artikel 67 van de Faillissementswet
1. Inleiding
1.1.
Deze beschikking wordt gegeven naar aanleiding van de drie op 11 juli 2018 door mr. drs. Q.L.C.M. Bongaerts, advocaat te Amsterdam, ter griffie van deze rechtbank ingediende beroepschriften ex artikel 67 Faillissementswet (Fw) namens:
[failliet] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
ten deze domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
Herengracht 310A, 1016 CD Amsterdam,
hierna te noemen: [failliet] .
De beroepen betreffen het door deze rechtbank op 16 april 2013 uitgesproken faillissement van [failliet] . In dit faillissement zijn (laatstelijk) mr. S.J.O. de Vries als rechter-commissaris en mr. J.E. Stadig (hierna ook te noemen: mr. Stadig) en mr. Ph.W. Schreurs (hierna ook te noemen: mr. Schreurs) als curator benoemd.
1.2.
Het eerste beroepschrift is gericht tegen het door de rechter-commissaris op 6 juli 2018 naar [failliet] verzonden faxbericht van 6 juli 2018 (met 1 bijlage) met onderwerp: ‘Verzoek artikel 69 Faillissementswet inzage administratie’.
1.3.
Het tweede beroepschrift is gericht tegen het door de rechter-commissaris op 6 juli 2018 naar [failliet] verzonden faxbericht van 6 juli 2018 met onderwerp: ‘Verzoeken ex artikel 69 Faillissementswet inzake urenverantwoording’.
1.4.
Het derde beroepschrift is gericht tegen het door de rechter-commissaris op 6 juli 2018 naar [failliet] verzonden faxbericht van 6 juli 2018 (met 7 bijlagen) met onderwerp: ‘Verzoeken ex artikel 69 Faillissementswet betreffende inlichtingenplicht’.
2. Procesverloop
2.1.
Bij faxbericht van 6 juli 2018 (met 1 bijlage) met onderwerp: ‘Verzoek artikel 69 Faillissementswet inzage administratie’ (hierna te noemen: beschikking I ‘inzage administratie’) heeft de rechter-commissaris [failliet] bericht:
‘Bij brief van 3 juni 2017, diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen, in herinnering gebracht bij twee op 12 juni 2017 gedateerde brieven alsmede bij brieven van 3 november en 1 december 2017, diezelfde data respectievelijk op 1 juli 2017 ter griffie ontvangen, heeft u mij verzocht:
(…) curatoren te bevelen om tot praktische afspraken voor de inzage te komen op zodanige wijze dat ik efficiënt (lees: [failliet] ) en doelgericht te werk kan gaan. Te bevelen om aan te geven wat voor hen noodzakelijke af te spreken procedurele zaken zijn.
Dit verzoek heeft dezelfde strekking als uw eerdere in deze kwestie ingediende verzoeken. Daarop hebben voormalig rechter-commissaris mr. P.P.M. van der Burgt en ik telkens gereageerd, laatstelijk bij brief van 24 mei 2017, die kennelijk door u op 30 mei 2017 is ontvangen.
In reactie op uw direct daarna gevolgde verzoek van 3 juni 2017 volsta ik wederom met een verwijzing naar de eerder aan u verzonden brief van voormalig rechter-commissaris mr. Van der Burgt van 16 februari 2017, in het bijzonder naar hetgeen daarin onder 1.6.3 is overwogen. In aanvulling daarop deel ik u mede dat ook thans niet is gebleken dat curatoren niet meer bereid zijn om met u de door hen bedoelde afspraken te maken, indien u zich daartoe of een derde namens u tot hen went.
In het licht van bijgevoegde brief van curatoren van 9 november 2017, merk ik tot slot ten overvloede op dat de vraag rijst waarom u, zoals u ter onderbouwing van onderhavig verzoek heeft aangegeven, ten behoeve van belastingaangifte belang heeft bij inzage in de door u bedoelde administratie.’
2.2.
Bij faxbericht van 6 juli 2018 met onderwerp: ‘Verzoeken ex artikel 69 Faillissementswet inzake urenverantwoording’ (hierna te noemen: beschikking II ‘urenverantwoording’) heeft de rechter-commissaris [failliet] bericht:
‘Bij brieven van 24 mei 2017 en 3 oktober 2017, in herinnering gebracht bij brieven van 3 en 12 juni, 1 juli, 3, 11 en 18 oktober 2017, allen bij faxberichten van diezelfde data ter griffie van de rechtbank ontvangen, heeft u mij verzocht om curator mr. J.E. Stadig respectievelijk curator mr. Ph. W. Schreurs te bevelen om aan u – kort en zakelijk weergegeven – in uw faillissement de door hen gemaakte uren mee te delen.
In reactie op uw verzoek hebben curatoren aangegeven dat ingevolge artikel 2.2 sub d van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling tijdregistraties, zoals door u opgevraagd, niet openbaar zijn.
Ik zie geen reden curatoren op te dragen de door hen in uw faillissement gemaakte uren mee te delen.
Uit het voorgaande volgt dat uw verzoek wordt afgewezen.’
2.3.
Bij faxbericht van 6 juli 2018 (met 7 bijlagen) met onderwerp ‘Verzoeken ex artikel 69 Faillissementswet betreffende inlichtingenplicht’ (hierna te noemen: beschikking III ‘inlichtingenplicht’) heeft de rechter-commissaris [failliet] bericht:
‘Bij fax van gisteren, 5 juli 2018, heeft u aangegeven:
“Om er zeker van te zijn dat u mij altijd kunt bereiken heb ik speciaal voor u 2 Nederlandse faxnummers beschikbaar waarop u mij post kunt toezenden. Een regulier nummer te Amsterdam [faxnummer] en een landelijk nummer [faxnummer] .”
Indien het versturen van een fax aan een van deze twee nummers niet lukt zal het andere nummer geprobeerd worden.
Bij brief van 6 oktober 2017, in herinnering gebracht en aangevuld bij brieven van 11 en 18 oktober 2017, 3 november 2017 en 27 april 2018, bij faxberichten van diezelfde data ter griffie van de rechtbank ontvangen, heeft u mij op pagina 7 onder ad. a tot en met ad c verzocht om - kort en zakelijk weergegeven - curatoren te bevelen a). op te geven of en b). zo ja: welke vragen zij nog aan u te stellen hebben respectievelijk c). zo nee: wat nog aan de opheffing van uw faillissement in de weg staat, indien zij geen vragen aan u te stellen hebben.
Op voormeld verzoek hebben curatoren gereageerd bij e-mails van 23 en 24 oktober 2017 en 6 november 2017 (bijgevoegd). Vandaag is aan curatoren gevraagd wat de actuele stand van zaken is, waarop zij hebben geantwoord:
“In aanvulling op eerdere berichten laat ik u hierbij weten dat curatoren in onverminderde (en zelfs toegenomen) mate vragen hebben aan de heer [failliet] . Om de redenen als uiteengezet in de beschikking van het Hof uit 2014 wensen wij die vragen aan de heer [failliet] in levenden lijve te stellen en deze derhalve niet op voorhand (aan hem of derden) kenbaar te maken.”
Tevens hebben curatoren uitdrukkelijk weersproken dat, zoals u in uw brief van 3 november 2017 naar voren heeft gebracht, mr. J.E. Stadig op 31 oktober 2017 ter zitting bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft verklaard dat enkel de vraag openstaat waar u momenteel van leeft.
Op grond van het bovenstaande is nu reeds duidelijk dat curatoren vragen aan u hebben. Er bestaat derhalve geen aanleiding om uw verzoek onder ad. a toe te wijzen.
Voor wat betreft uw verzoek onder ad. b bestaat, gelet op de beschikking van het
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 mei 2014, meer in het bijzonder rechtsoverweging 3.5.5., evenmin aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Tegen deze beschikking heeft u geen rechtsmiddel aangewend. Curatoren hebben overigens de inhoud respectievelijk de aard van een aantal vragen, zoals de in de hiervoor genoemde stukken aangehaalde vragen, concreet aan u voorgelegd.
Uw verzoek onder ad. c behoeft geen bespreking, aangezien dit verzoek, gelet op de formulering daarvan, eerst aan de orde is, indien curatoren geen vragen meer hebben. Van een dergelijke situatie is geenszins sprake.’
2.4.
Bij beroepschrift op grond van artikel 67 Fw van 11 juli 2018 met 1 bijlage, per fax en post verstuurd op 11 juli 2018 (hierna te noemen: beroepschrift I), heeft mr. Bongaerts namens [failliet] hoger beroep aangetekend tegen beschikking I ‘inzage administratie’.
2.5.
Bij beroepschrift op grond van artikel 67 Fw van 11 juli 2018 met bijlagen, per fax en post verstuurd op 11 juli 2018 (hierna te noemen: beroepschrift II), heeft mr. Bongaerts namens [failliet] hoger beroep aangetekend tegen beschikking II ‘urenverantwoording’.
2.6.
Bij beroepschrift op grond van artikel 67 Fw van 11 juli 2018 met 1 bijlage, per fax en post verstuurd op 11 juli 2018 (hierna te noemen: beroepschrift III), heeft mr. Bongaerts namens [failliet] hoger beroep aangetekend tegen beschikking III ‘inlichtingenplicht’.
2.7.
Op 21 augustus 2018 is de behandeling ter zitting van de beroepschriften I, II, en III bepaald op 24 oktober 2018 te 09.30 uur.
2.8.
Bij brief van 23 augustus 2018 heeft mr. Bongaerts de behandelend rechter mr. Roosmale Nepveu in overweging gegeven zich in de drie beroepszaken terug te trekken. Bij brief van 31 augustus 2018 is aan mr. Bongaerts bericht dat hij dat niet zou doen.
2.9.
Bij brief van 11 oktober 2018 is aan mr. Bongaerts en de curatoren bericht:
‘Hierdoor bericht ik u dat de rechtbank curatoren als belanghebbenden ter zitting van 24 oktober 2018 zal horen, Zij kunnen dan desgewenst reageren op de beroepschriften.
De rechtbank stelt het op prijs als curatoren (en gefailleerde) stukken waarop zij zich ter zitting willen beroepen op woensdag 17 oktober (of eerder) indienen. Voorlopig gaat de rechtbank ervan uit dat de beroepen op 24 oktober over en weer afdoende kunnen worden bepleit. Mocht ter zitting blijken dat nog nadere uitlatingen van een der partijen in redelijkheid wenselijk zijn, dat zal alsdan over de verdere voortgang van de behandeling van worden beslist.’
2.10.
Bij brieven van 16 oktober 2018 (met bijlagen) heeft mr. Stadig ten behoeve van de behandeling van de beroepschriften I, II en III stukken ingezonden. Daarbij heeft hij ter zake het beroep gericht tegen beschikking I ‘inzage administratie’ aangegeven:
‘Tenslotte zullen curatoren ter zitting meenemen het origineel van de door failliet aan hen overhandigde privé-administratie. Het betreft hier twee rode ordners. Voorts zullen curatoren een kopie van deze beide ordners meenemen welke tegen ondertekening van een kwitantie door mr. Bongaerts ter zitting in ontvangst genomen kunnen worden.’
2.11.
Bij faxbericht van 17 oktober 2018 heeft mr. Bongaerts ten behoeve van de behandeling van het beroep gericht tegen beschikking III ‘inlichtingenplicht’ een brief van 17 oktober 2018 met 2 bijlagen ingezonden. Daarbij is in voormelde brief aangegeven:
‘Voor de goede orde: het beroep gaat niet over [failliet] ’ informatieplicht, maar over de daaraan spiegelbeeldige vraag of de curatoren wanneer zie iets willen weten daarom niet gewoon moeten vragen.
De twee stukken betreffen (i) een overzicht van de strafrechtelijke aangiftes die de curatoren tegen [failliet] hebben gedaan en voor zover hij daarvan weet en (ii) een overzicht van de hand van [failliet] waaruit het de ontwikkeling van het boedeltekort in zijn faillissement blijkt.’
2.12.
Bij faxbericht van 23 oktober 2018 (met bijlage) heeft mr. Stadig ten behoeve van de behandeling van beroepschrift II twee bij zijn eerdere brief van 16 oktober 2018 ontbrekende pagina’s ingezonden.
2.13.
Ter zitting van 24 oktober 2018 heeft mr. Bongaerts pleitnotities overgelegd en namens [failliet] het woord gevoerd. Voorts heeft mr. Stadig ter zitting pleitaantekeningen overgelegd en het woord gevoerd. Ook mr. Schreurs is ter zitting verschenen en heeft daar het woord gevoerd.
2.14.
De drie beroepschriften betreffen hetzelfde faillissement, zijn op dezelfde datum ingediend, richten zich tegen beschikkingen van dezelfde datum en hangen ook inhoudelijk samen. De drie beroepen zullen daarom uit een oogpunt van proceseconomie en begrijpelijkheid in één beschikking worden afgedaan.
3.1.
Gronden beroepen ten aanzien van alle drie beschikkingen
3.1.1.
Namens [failliet] is in alle drie de beroepschriften I, II, en III – zakelijk weergegeven – gesteld:
- dat de betreffende beschikking mede berust op bescheiden en gegevens waarover [failliet] zich niet heeft kunnen uitlaten, en dat in verband daarmee het fundamentele recht van hoor en wederhoor is geschonden;
- dat het in strijd is met de goede procesorde en het recht op een vlotte procedure dat de rechter-commissaris op de late vrijdagmiddag van 6 juli 2018 de drie beschikkingen tegelijkertijd heeft gegeven;
- dat de rechter-commissaris beduidend later heeft beslist dan op grond van artikel 69 Fw is vereist, en dat dit op onrechtmatige gronden is gebeurd;
- dat de betreffende beschikking een appellabele beschikking is;
- dat het beroep tijdig is ingediend.
3.1.2.
Ter zitting zijn namens [failliet] in alle beroepen aanvullende opmerkingen ingebracht over het recht op hoor en wederhoor en de openbaarheid van het faillissementsdossier. Daarbij is – zakelijk weergegeven – gesteld dat de rechter-commissaris zich in zijn beschikkingen uitdrukkelijk wél heeft verlaten op de reactie van de curatoren, maar dat de rechter-commissaris [failliet] niet de kans heeft gegeven op de standpunten van de curatoren te reageren. Daarbij is met klem benadrukt dat de reactie van de curatoren ter zake beschikking II ‘urenverantwoording’ bij de stukken ontbreekt en dat de curatoren verplicht zijn deze ontbrekende reactie aan te leveren. Voorts is – zakelijk weergegeven – gesteld dat op grond van de hoofdregels ‘recht op hoor en wederhoor’, ‘toegang tot het eigen dossier is een noodzakelijke voorwaarde voor toegang tot de rechter’, en ‘het faillissementsdossier is een procesdossier’, [failliet] toegang heeft tot het gehele procesdossier.
3.2.
Overige gronden beroep tegen beschikking I ‘inzage administratie’
3.2.1.
Daarnaast is in beroepschrift I namens [failliet] – zakelijk weergegeven – gesteld:
- dat [failliet] belang heeft bij het beroep omdat het gaat over de vraag of hij wel of niet inzage kan krijgen in de administratie die de curatoren onder zich hebben en dat [failliet] deze administratie nodig heeft, onder andere om bezwaar en beroep tegen aanslagen inkomstenbelasting te maken. Voorts is namens [failliet] verzocht:
‘a. de Beschikking te vernietigen en
b. [failliet] verzoek van 3 juni 2017 alsnog geheel, dan wel zoveel mogelijk toe te wijzen.’
3.2.2.
Ter zitting zijn namens [failliet] aanvullende opmerkingen ingebracht. Voorts heeft mr. Bongaerts ter zitting toegelicht dat hij nu niet bij machte is de privéadministratie van [failliet] mee te nemen en heeft hij voorgesteld dat curatoren hem deze administratie digitaal toezenden.
3.3.
Overige gronden beroep tegen beschikking II ‘urenverantwoording’
3.3.1.
Daarnaast is in beroepsschrift II namens [failliet] – zakelijk weergegeven – gesteld:
dat [failliet] belang heeft bij het beroep omdat het gaat over de vraag of hij wel of niet inzage heeft in (een deel van) zijn faillissementsdossier. Voorts is namens [failliet] verzocht:
‘a. De Beschikking te vernietigen en
b. de Curatoren te bevelen om [failliet] kopie van hun urenspecificaties als omschreven bij rnr 6 te verstrekken.’
3.3.2.
Ter zitting zijn namens [failliet] aanvullende opmerkingen ingebracht. Daarbij is – zakelijk weergegeven – gesteld:
- dat de curatoren tot op heden nooit hebben uitgelegd wat verstrekking van urenstaten aan [failliet] precies belet;
- dat het gaat om de vraag of [failliet] kennis kan nemen van het niet-openbare gedeelte van het faillissementsverslag en dat dit geen 71 Fw kwestie betreft;
- dat de toegang in het faillissementsdossier afhankelijk is van een belangenafweging en dat de rechter-commissaris die belangenafweging in zijn beschikking niet inzichtelijk heeft gemaakt.
3.4.
Overige gronden beroep tegen beschikking III ‘inlichtingenplicht’
3.4.1.
Daarnaast is in beroepschrift III namens [failliet] – zakelijk weergegeven – gesteld:
- dat het te ver voert dat de rechter-commissaris zonder verdere onderbouwing er van uitgaat dat er toenemende vragen bestaan aan de kant van de curatoren zonder dat zij deze eerst aan [failliet] hebben gesteld en hierop geen enkele nadere controle wordt uitgeoefend;
- dat [failliet] het doel en de strekking van de beschikking van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 mei 2014 niet miskent;
- dat de curatoren tegenstrijdige en onjuiste standpunten innemen;
- dat de curatoren geen recht op informatie hebben die buiten het bereik van hun informatierecht valt;
- dat de curatoren bij hun mogelijke vragen geen rechtens te respecteren belang hebben;
- dat het recht op openheid van openstaande vragen van de curatoren ook kan worden afgeleid uit het uitgangspunt dat de gefailleerde recht heeft op inzage in het gehele faillissementsdossier;
- dat [failliet] belang heeft bij het beroep omdat het gaat over de vraag of hij wel of niet voldoet aan zijn inlichtingenplicht van artikel 105 Fw. Voorts is namens [failliet] verzocht:
‘a. de Beschikking te vernietigen;
b. de Curatoren te bevelen aan [failliet] de openstaande vragen te stellen;
c. de Curatoren te bevelen duidelijk te maken welke belang zij nog hebben te dienen met de voortzetting van [failliet] ’ faillissement.’
3.4.2.
Ter zitting zijn namens [failliet] aanvullende opmerkingen ingebracht. Daarbij is – zakelijk weergegeven – gesteld:
- dat het beroep niet gaat over [failliet] ’ plicht tot het geven van inlichtingen, maar om de vraag of de curatoren hun vragen moeten stellen aan [failliet] ;
- dat de wettelijke taak van de curatoren betreft de behartiging van de belangen van de gezamenlijke crediteuren en dat [failliet] ’ faillissement niet meer kan leiden tot waar de faillissementsprocedure voor bedoeld is: geld ophalen en verdelen;
- dat door de curatoren recht is gedaan aan andere belangen, van bijvoorbeeld maatschappelijke aard en het belang van de gefailleerde;
- dat de curatoren, noch de rechter-commissaris belang hebben bij het stellen van vragen aan [failliet] , en [failliet] ’ belang om te weten wat nog in de weg staat aan beëindiging van zijn faillissement zwaarder weegt.
4. Standpunt curatoren
4.1.
Ter zitting hebben de curatoren zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld:
- dat [failliet] in zijn beroep tegen beschikking I ‘inzage administratie’ niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, althans dat dit hem behoort te worden ontzegd;
- dat ter zake het beroep van [failliet] tegen beschikking II ‘urenverantwoording’, en zijn beroep tegen beschikking III ‘informatieplicht’, het oorspronkelijke verzoek van [failliet] terecht is afgewezen, en daarvoor ook in het hoger beroep aanleiding is, voor zover nodig met verbetering en/of aanvulling van de gronden.
4.2.
Voor zover van belang zal onder de beoordeling nader op de stellingen over en weer worden ingegaan.
5. Beoordeling
Ontvankelijkheid beroepen
5.1.
[failliet] is als gefailleerde belanghebbende. De gefailleerde wordt als zodanig in artikel 69 lid 1 Fw genoemd. De drie beroepen zijn ook als tijdig ingediend aan te merken.
Voor beroep vatbare beschikkingen?
5.2.
De drie faxberichten van 6 juli 2018 van de rechter-commissaris zijn aan te merken als voor beroep vatbare beschikkingen. Artikel 67 Fw bepaalt dat van alle beschikkingen van de rechter-commissaris hoger beroep open staat, met uitzondering van de beschikkingen als genoemd in de laatste zin van artikel 67 lid 1 Fw. Deze uitzondering doet zich in geen van de beroepen voor. Verder geldt dat het begrip beschikking niet als zodanig in de Faillissementswet staat gedefinieerd. Van een beschikking is sprake als de rechter-commissaris iets heeft kunnen beslissen op een verzoek dat volgens de Faillissementswet in aanmerking komt voor een beslissing (HR 27 augustus 1943, NJ 1943/680). Beslissingen die de rechter-commissaris in het kader van de uitoefening van zijn taak neemt, dienen te worden aangemerkt als beschikkingen, tenzij het gaat om een door de wet voorgeschreven beslissing, een mededeling van informatieve aard of een maatregel van orde.
5.2.1.
Beschikking I ‘inzage administratie’ betreft de afwijzing van het verzoek van [failliet] om inzage in zijn administratie berustend bij de curatoren te krijgen. Volgens [failliet] heeft hij belang bij zijn beroep, omdat hij die administratie nodig heeft, onder andere vanwege bezwaar en beroep tegen aanslagen inkomstenbelasting. Omdat het geen inzage kunnen krijgen in zijn administratie, althans blijkens zijn stellingen, tot rechtsgevolgen voor [failliet] in zijn relatie met de Belastingdienst zou kunnen leiden en van belang voor de verschuldigdheid van belastingen zou kunnen zijn, wordt geconcludeerd dat beschikking I ‘inzage administratie’ is aan te merken als een voor beroep vatbare beschikking ex artikel 67 Fw.
5.2.2.
Beschikking II ‘urenverantwoording’ betreft de afwijzing van het verzoek van [failliet] om verstrekking van specificatie van de door de curatoren in het faillissement gemaakte uren. Volgens [failliet] heeft hij belang bij zijn beroep, omdat het gaat over de vraag of hij wel of niet inzage heeft in (een deel van) zijn faillissementsdossier. Nu uit de beschikking geen belangenafweging blijkt, en [failliet] hierdoor mogelijk in zijn belangen wordt geschaad, wordt geconcludeerd dat ook beschikking II ‘urenverantwoording’ als een voor beroep vatbare beschikking ex artikel 67 Fw moet worden aangemerkt.
5.2.3.
Beschikking III ‘inlichtingenplicht’ betreft de afwijzing van het verzoek van [failliet] om curatoren te bevelen a). op te geven of en b). zo ja: welke vragen zij nog aan [failliet] te stellen hebben respectievelijk c). zo nee: wat nog aan de opheffing van zijn faillissement in de weg staat, indien zij geen vragen aan [failliet] te stellen hebben. Volgens [failliet] heeft hij belang bij zijn beroep, omdat het gaat over de vraag of hij wel of niet voldoet aan zijn inlichtingenplicht van artikel 105 Fw. Dat het wel of niet voldoen aan de inlichtingenplicht van artikel 105 Fw rechtsgevolgen heeft voor [failliet] staat vast, onder meer omdat zijn gijzeling is bevolen. Geconcludeerd wordt dat beschikking III ‘inlichtingenplicht’ eveneens is aan te merken als een voor beroep vatbare beslissing ex artikel 67 Fw.
Hoor en wederhoor
5.3.
Op zichzelf heeft de rechter-commissaris hoor en wederhoor toegepast. Op de verzoeken van [failliet] (hoor) heeft de rechter-commissaris immers de visie van curatoren gevraagd en gekregen (wederhoor). Daarmee heeft de rechter-commissaris voldaan aan het voorschrift van artikel 67 lid 2 Fw, dat de rechter-commissaris beslist, na de curator gehoord te hebben.5.3.1. Het bezwaar van [failliet] is dat de rechter-commissaris zich, ten nadele van [failliet] , mede op het standpunt van curatoren heeft verlaten, zonder [failliet] nog eerst de gelegenheid te hebben gegeven zich daarover uit te laten. Hoewel het door [failliet] aangehaald arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:297 betrekking had op een procedure ex artikel 58 Fw, heeft [failliet] hier een punt, gelet op het bepaalde in het ook in de motivering van dat arrest betrokken artikel 19 Rv.
5.3.2.
De bepaling in artikel 69 lid 2 Fw, dat de rechter-commissaris binnen drie dagen beslist, is een aanwijzing, dat met artikel 69 Fw in beginsel niet beoogd is een uitvoerige procedure in het leven te roepen en dat er, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval zoals de aard van de kwestie, de complexiteit van het geval en de spoedeisendheid van het verkrijgen van een beslissing maatwerk mogelijk is bij de mate waarin en de wijze waarop de rechter-commissaris de uitwisseling van standpunten faciliteert alvorens te beslissen. In dit geval, waarin bij de rechter-commissaris maanden gemoeid zijn geweest met de afdoening, kan echter bezwaarlijk worden geoordeeld dat er geen gelegenheid is geweest om een reactie van [failliet] te vragen op de door curatoren aan de rechter-commissaris gegeven visie. Ook hier heeft [failliet] dus een punt.
5.3.3.
Het beroep dient naar zijn aard mede om omissies in de eerdere procedure te herstellen. In het onderstaande zal worden ingegaan op hetgeen [failliet] in beroep tegenover de stellingen van de curatoren naar voren heeft gebracht. Daarmee wordt de geconstateerde omissie geheeld.
Drie beschikkingen op 6 juli 2018
5.4.
Een van de gevolgen van het indienen van diverse afzonderlijke verzoeken ex artikel 69 Fw door dezelfde belanghebbende, in dit geval gefailleerde [failliet] , is dat de rechter-commissaris ook op die drie verzoeken moet beslissen. Dat die beslissingen, in dit geval drie stuks, alle op dezelfde dag komen levert op zichzelf geen strijd met de goede procesorde op. De stelling dat het geven van deze drie beslissingen op dezelfde dag heeft plaatsgevonden vanuit de intentie [failliet] te dwarsbomen berust op een veronderstelling, maar mist een duidelijke feitelijke grondslag. Ook de omstandigheid dat de drie beslissingen op een late vrijdagmiddag per fax aan [failliet] bekend zijn gemaakt, levert geen strijd met de goede procesorde op.
5.4.1.
Op zichzelf is er ook veel voor te zeggen om deze drie beslissingen, die alle zijn gegeven op verzoeken van dezelfde gefailleerde in hetzelfde faillissement en gericht zijn tot dezelfde rechter-commissaris, gecombineerd af te doen. Mogelijk is de rechter-commissaris er begin juli 2018 een keer voor gaan zitten om alle drie lopende beroepen af te doen; een praktische en efficiënte werkwijze die ook de rechtbank niet vreemd is. In zaken die met elkaar verband houden en hetzelfde dossier betreffen schrijft een rechter zijn uitspraken bij voorkeur direct na elkaar. Uiteraard is het aan [failliet] om zijn strategie in de drie procedures zelf te bepalen, maar het komt de rechtbank voor dat het juist lastig voor [failliet] zou kunnen zijn geweest om in de korte beroepstermijn ex artikel 67 Fw van vijf dagen zijn positie ten aanzien van het al dan niet instellen van beroep en de daarbij te bezigen argumentatie ten aanzien van de ene beschikking te bepalen als hem de uitkomst van de andere verzoeken op dat moment nog niet bekend is.
5.4.2.
Wat van dit alles zij, de advocaat van [failliet] heeft kans gezien in de drie beroepsschriften de visie van [failliet] ten aanzien van alle drie kwesties te verwoorden. Nadien is hem bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 24 oktober 2018 de gelegenheid geboden om een nadere toelichting te geven op de bezwaren van [failliet] tegen de drie beschikkingen van de rechter-commissaris. Van die gelegenheid is gebruik gemaakt, zoals ook blijkt uit de voorgedragen pleitaantekeningen. Er is geen sprake van een schending van de goede procesorde met benadeling van [failliet] , die grond tot vernietiging van de beschikkingen oplevert.
Later beslist dan op grond van 69 Fw voorgeschreven
5.5.
De rechter-commissaris heeft onmiskenbaar op alle drie de verzoekschriften beslist na - ruimschootse - ommekomst van de termijn van drie dagen in artikel 69 lid 2 Fw. Overschrijding van deze termijn is echter geen grond voor vernietiging (vgl. HR 10 mei 1985, NJ 1985 nr. 793).
Toegang tot het procesdossier
5.6.
Bij de beschikking II ‘urenverantwoording’ is de reactie van curatoren, waarnaar de rechter-commissaris verwijst, niet bijgevoegd. Ook nadien is die reactie niet tot de gedingstukken gaan behoren. Mr. Schreurs heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat de reactie van curatoren kort zal zijn geweest en niet anders dan zoals de rechter-commissaris deze heeft weergegeven in zijn beschikking II ‘urenverantwoording’, te weten: ingevolge artikel 2.2. sub d van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling zijn tijdregistraties, zoals door [failliet] opgevraagd, niet openbaar.
5.6.1.
Die reactie van curatoren had - zo [failliet] al niet eerder in de gelegenheid had moeten zijn gesteld hierop te reageren (vgl. het hiervoor onder 5.3. omtrent hoor en wederhoor overwogene) - tenminste bij de beschikking van 6 juli 2018 gevoegd horen te worden. Ook hier gaat het echter om een verzuim dat zich in het debat in beroep laat herstellen.
5.6.2.
In beroep hebben curatoren het beroep op artikel 2.2. sub d van de genoemde richtlijnen wederom gedaan en zijdens [failliet] is er gemotiveerd op gereageerd. Dit zal hieronder bij de specifieke beoordeling van het beroep tegen beschikking 2 ‘urenverantwoording’ aan de orde komen.
Overige gronden beroep tegen beschikking I ‘inzage administratie’
5.7.
Blijkens de bestreden beschikking I ‘inzage administratie’ heeft de rechter-commissaris al eerder, op 16 februari 2017, op eenzelfde verzoek beslist, terwijl de curatoren menen dat [failliet] reeds over de gevraagde informatie beschikt. Nieuwe feiten en omstandigheden die maken dat de rechter-commissaris tot een andere afweging zou moeten komen dan in de eerdere beschikking van 16 februari 2017, zijn niet gesteld. Daarmee is de juistheid van de nieuwe beschikking van de rechter-commissaris d.d. 6 juli 2018 in wezen al gegeven. De procedure ex artikel 69 Fw dient niet om steeds dezelfde vraag aan de rechter-commissaris te stellen.
5.7.1.
Een en ander kan overigens in het midden blijven. De curatoren hebben immers ter zitting van 24 oktober 2018 tevergeefs gepoogd de handeling, ten aanzien waarvan [failliet] langs de weg van artikel 69 Fw een bevel van de rechter-commissaris heeft trachten uit te lokken dat de curatoren deze zouden verrichten, daadwerkelijk te verrichten. De curatoren hebben, zoals zij bij brief van 16 oktober 2018 al hadden aangekondigd, ter zitting van 24 oktober 2018 twee ordners met een kopie van de volledige hen bekende privé-administratie van [failliet] voor mr. Bongaerts meegenomen. De curatoren hadden tevens de originele stukken bij zich, zodat desgewenst ter plekke geverifieerd had kunnen worden dat het bij de kopie om dezelfde bescheiden ging als in het origineel. Ter zitting hebben de curatoren de kopie aan mr. Bongaerts aangeboden. Dat lijkt sterk op een “praktische oplossing” waar [failliet] zelf (pleitnotities mr. Bongaerts onder 5.3.) om vraagt.
5.7.2.
Mr. Bongaerts heeft evenwel geweigerd deze twee ordners in ontvangst te nemen. Mr. Bongaerts verklaarde zich niet bij machte om de administratie mee te nemen en achtte het niet acceptabel om met die (twee) ordners in de trein te gaan zitten, terwijl hij voorts na de zitting nog een andere afspraak zou hebben. Daarop heeft mr. Schreurs aangeboden (die overigens vier ordners, twee stuks origineel en twee stuks kopie, naar de zitting had meegesjouwd) dat mr. Bongaerts de ordners ten kantore van mr. Schreurs op afspraak zou kunnen komen ophalen, tegen afgifte van een ontvangstbewijs. Daarop heeft mr. Bongaerts evenwel doen weten dat hij niet kon inzien waarom hij de administratie in hemelsnaam zou moeten komen ophalen, terwijl hij die bovendien het liefst digitaal zou ontvangen.
5.7.3.
De rechtbank constateert dat curatoren de privé-administratie in de papieren vorm, zoals zij deze in het faillissement hebben aangetroffen ter beschikking hebben willen stellen aan [failliet] door persoonlijke overhandiging van een kopie aan diens advocaat ten overstaan van de rechtbank, doch dat die advocaat van [failliet] - hoewel tevoren geïnformeerd dat hij twee ordners met stukken zou krijgen - zich niet heeft geprepareerd op het meenemen daarvan (een koffertje of royale tas zou hebben volstaan). Deze weigering komt voor rekening en risico van [failliet] . Curatoren zijn niet verplicht om een door hen aangetroffen papieren administratie ten behoeve van gefailleerde [failliet] te digitaliseren. Zij zijn ook niet verplicht die administratie naar [failliet] of zijn advocaat te brengen (nog daargelaten de extra kosten die dat digitaliseren en/of brengen mee zou brengen voor de boedel dus ten laste van [failliet] ).
5.7.4.
De rechter-commissaris heeft in zijn beschikking van 6 juli 2018 al overwogen dat niet gebleken was dat curatoren niet bereid zouden zijn om afspraken te maken ten aanzien van de kennisneming door [failliet] dan wel een derde van de privé-administratie. Ter zitting zijn curatoren zelfs nog verder gegaan en hebben zij een kopie van de administratie ten behoeve van [failliet] meegebracht. Voor zover curatoren al gehouden zouden zijn de privé-administratie aan [failliet] ter beschikking te stellen, hebben zij ter zitting aan hun verplichting voldaan. Zij zijn wat de rechtbank betreft op dit punt jegens [failliet] tot niets meer verplicht.
5.7.5.
Niet weersproken is de stelling van curatoren, dat gefailleerde [failliet] beschikt over de originele digitale informatie op de servers die zich in zijn woning te [plaats] bevonden, nu hij in [land] over die servers beschikt. Daarvan is afgifte dus niet nodig. Curatoren zouden dan immers door de rechtbank verplicht worden om aan [failliet] kopieën te verstrekken van kopieën, waarvan [failliet] zelf de originelen al heeft. Dat is idioot.
5.7.6.
[failliet] heeft dus geen belang meer bij zijn verzoek ex artikel 69 Fw en dus ook niet bij het tegen de daarop gegeven beschikking ingestelde beroep.
5.7.7.
Beschikking I ‘inzage administratie’ van de rechter-commissaris kan in stand blijven. Het beroep daartegen is ongegrond.
5.7.8.
Voor de volledigheid zij nog opgemerkt dat het hier om het privé faillissement van [failliet] gaat en dus ook uitsluitend kan gaan om afgifte van zijn privé administratie, die op grond van de door [failliet] zelf indertijd aan curatoren gedane mededelingen, zeer beperkt van omvang is. Hier bestaat voor [failliet] geen aanspraak op inzage in “onafzienbare hoeveelheden administratie die curatoren her en der hebben opgeslagen”.
Overige gronden beroep tegen beschikking II ‘urenverantwoording’
5.8.
[failliet] heeft geen recht op een gespecificeerde urenverantwoording door curatoren. De curatoren houden in hun eigen kantooradministratie de door hen bestede uren bij. Daar kunnen curatoren allerlei gronden voor hebben waar de gefailleerde (noch de rechtbank) iets mee te maken heeft - bijvoorbeeld om binnen hun eigen advocatenkantoren te kunnen verantwoorden hoe zij en hun medewerkers hun tijd hebben besteed. Curatoren gebruiken hun urenregistratie in de praktijk mede in het kader van de openbare verslaglegging en bij verzoeken tot salarisbepaling. Eerst dan ontstaat er enige relatie tussen het tijdschrijven door de curatoren en het faillissement.
5.8.1.
[failliet] heeft uitdrukkelijk gesteld (pleitnotities mr. Bongaerts randnummers 18 e.v.) dat het hier niet om een 71 Fw-kwestie gaat. Hetgeen curatoren in hun pleidooi naar voren hebben gebracht ten aanzien van tijdsregistraties in verband met salarisbepaling laat de rechtbank thans dan ook in beginsel buiten beschouwing. Dat curatoren in deze beroepsprocedure op het aspect salarisbepaling zijn ingegaan, valt overigens wel te begrijpen. Het meest voor de hand liggende concrete belang dat met een zorgvuldige urenregistratie in een faillissement gediend pleegt te worden is immers dat de registratie als basis kan dienen voor een correcte salarisbepaling, terwijl [failliet] her en der in de stukken heeft gesuggereerd dat de curatoren er zich op hebben toegelegd de boedel, dus [failliet] , leeg te roven. Maar, zoals gezegd, [failliet] zelf plaatst zijn argumentatie in het kader van de beschikking II ‘urenverantwoording’ niet in het kader van de salarisbepaling. Daar behoeft de rechtbank dus ook niets van te vinden.
5.8.2.
Curatoren dienen zich bij de openbare verslaglegging te conformeren aan het terzake bepaalde in de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling. Curatoren - en met hen de rechter-commissaris - ontlenen een grond voor afwijzing van het verzoek om inzicht in de urenverantwoording aan artikel 2.2. onder d van genoemde richtlijnen. Dit artikel 2.2. luidt als volgt:
“Bij ieder openbaar verslag wordt de tijdsregistratie gevoegd zoals bedoeld in artikel 6.1. onder h, die betrekking heeft op de periode waarop het verslag betrekking heeft. Op een afzonderlijk voorblad worden de (sub)totalen per tijdschrijfgroep vermeld op de wijze als vermeld in het bij deze richtlijnen als bijlage H gevoegde model, dat ook via internet beschikbaar is. Deze tijdregistraties zijn niet openbaar.”
Op zichzelf hebben curatoren gelijk met hun stelling, dat de tijdregistraties niet openbaar zijn. Langs de weg van de verslaglegging zal de gefailleerde deze informatie omtrent de urenregistratie dus niet achterhalen.
5.8.3.
[failliet] wijst er echter op dat het hier niet gaat om de openbaarheid van informatie, maar om zijn positie als gefailleerde binnen het faillissement en dat hij in dat kader toegang moet hebben tot het “eigen dossier.” In dat verband verwijst hij ook naar het bepaalde in de artikelen 6 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.8.4.
[failliet] miskent echter dat zijn faillissement zich bevindt in de fase van beheer, op zoek naar mogelijkheden tot vereffening. De curatoren zijn belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel, waarover de gefailleerde zijn beschikkingsbevoegdheid heeft verloren. Zij doen hun werk in de eerste plaats ten behoeve van de crediteuren. Het belang van schuldeisers kan vergen dat de behandeling van het faillissement door curatoren in zekere mate buiten het zicht van de gefailleerde plaatsvindt, zij het wel onder toezicht van de rechter-commissaris.
5.8.5.
De artikelen 6 en 8 EVRM geven aan [failliet] geen ongeclausuleerde bescherming. In dit verband ligt overigens het beroep van [failliet] op artikel 8 EVRM, naar het de rechtbank voorkomt, niet zo voor de hand. Het gaat bij beschikking II ‘urenverantwoording’ immers niet zozeer om inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van [failliet] , maar om de tijdsregistratie door curatoren. Bij toetsing aan artikel 8 EVRM geldt echter tevens dat beperking van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [failliet] wel degelijk mogelijk is door noodzakelijke toepassing van de Faillissementswet in verband met onder meer het belang van het economisch welzijn van het land, het voorkomen van strafbare feiten of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5.8.6.
Zo men voorts, met [failliet] , aanneemt dat in het onderhavige faillissement sprake is van vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen van gefailleerde [failliet] (artikel 6 EVRM), staat daartegenover dat ook sprake is van een dergelijke vaststelling ten aanzien van de rechten van eventuele schuldeisers jegens [failliet] en van de mogelijkheden voor die schuldeisers om voldoening van hun vorderingen uit de boedel van [failliet] te verkrijgen. Dat maakt - ook bij erkenning van grondrechten van [failliet] - dat een weging van de tegenover elkaar staande belangen legitiem is. Kortom: in het faillissement van [failliet] telt niet alleen het belang van gefailleerde [failliet] , maar leggen ook andere belangen, waaronder zwaarwegende maatschappelijke belangen en de belangen van zijn schuldeisers, gewicht in de schaal.
5.8.7.
In deze procedure is een en ander niet uitgediept, dat zou veel te ver voeren in een artikel 67/69 Fw procedure, maar de curatoren hebben naar voren gebracht dat gefailleerde [failliet] mogelijk grote schade heeft toegebracht aan Nederlandse (systeem)banken, dat zij hem verdenken van strafbare feiten en daarvan aangifte hebben gedaan. In ieder geval is het strafrechtelijk belang in deze procedure voldoende duidelijk bevestigd uit procedureel onverdachte bron. [failliet] zelf heeft immers bij schrijven van mr. Bongaerts d.d. 17 oktober 2018 een overzicht doen over leggen. Daaruit blijkt van maar liefst zes strafrechtelijke aangiften tegen [failliet] in het tijdvak van 30 januari 2014 tot en met 5 april 2016. Daaronder zijn diverse aangiften door de curatoren terzake van vormen van het, bij uitstek faillissementsgerelateerde, misdrijf bedrieglijke bankbreuk. Niet op voorhand onaannemelijk is zodoende dat een of meer ingevolge artikel 8 EVRM toegestane beperkingen op de rechten van [failliet] (het economisch welzijn van het land, het tegengaan van strafbaar handelen en legitieme rechten van anderen) in het geding zijn, welke belangen, ook in het licht van artikel 6 EVRM, in dit geval de balans in het nadeel van [failliet] doen doorslaan.
5.8.8.
Op een meer feitelijk niveau hebben curatoren aangevoerd dat de tijdsspecificaties gedetailleerd inzicht geven welke werkzaamheden curatoren per tijdseenheid verrichten, mede teneinde inzicht te krijgen in de inkomsten en het vermogen van [failliet] . Het zou, zo stellen curatoren, hun werkzaamheden ernstig bemoeilijken indien [failliet] inzage zou hebben in de wijze waarop curatoren trachten het vermogen van failliet als bedoeld in artikel 20 Fw te achterhalen en daar overeenkomstig hun wettelijke taak grip op te krijgen.
5.8.9.
De vraag of in het gegeven geval aan het verlangen van gefailleerde [failliet] om inzage in de niet-openbare tijdsregistraties moet worden toegegeven, moet door de rechtbank worden beoordeeld aan de hand van de afweging van het belang van de gefailleerde bij de inzage tegenover de belangen die zich tegen inzage verzetten. Zo zal bijvoorbeeld een afwijzing van het verzoek kunnen worden gegrond op de omstandigheid dat het belang van een onderzoek naar vermogensbestanddelen van de gefailleerde die wellicht aan de boedel zijn onttrokken of dreigen te worden onttrokken, inzage niet toelaat.
5.8.10.
Het concrete belang van [failliet] om inzage in de urenregistratie (anders dan in verband met de salarisbepaling, maar die is naar [failliet] zelf stelt hier niet aan de orde) is niet nader toegelicht. Dan levert dat aan zijn zijde dus ook weinig zwaarwegend belang op. Curatoren hebben anderzijds gesteld op zoek te zijn naar mogelijk onttrokken vermogensbestanddelen, terwijl ook strafrechtelijke wegen tegen de gefailleerde worden bewandeld. Ook deze belangenafweging valt in het voordeel van curatoren uit. Daaraan valt nog toe te voegen dat in het ten aanzien van Beschikking I ‘inzage administratie’ onder 5.7.1. e.v. overwogene valt te lezen hoe de rechtbank zelf ter zitting van 24 oktober 2018 getuige is geweest van een vlerkerig staaltje obstructie namens [failliet] . Wat de rechtbank betreft mag dat gedrag bijdragen aan wantrouwen bij curatoren jegens [failliet] en zijn advocaat en vormt het mede een argument voor geringe toegeeflijkheid jegens [failliet] als het gaat om openheid over het onderzoek naar vermogensbestanddelen.
5.8.11.
De conclusie is, ook na afweging van de belangen, dat de rechter-commissaris in zijn beschikking II ‘urenverantwoording’ tot een juiste uitkomst is gekomen, zodat het beroep ongegrond is.
Overige gronden beroep tegen beschikking III ‘inlichtingenplicht’
5.9.
Uitgaande van de samenvattende verduidelijking van het beroep “dat het beroep niet gaat over [failliet] ’ plicht tot het geven van inlichtingen, maar om de vraag of de curatoren hun vragen moeten stellen aan [failliet] , kan het oordeel kort zijn: artikel 105 lid 1 Fw legt de verplichting op aan de gefailleerde om inlichtingen te verschaffen zo dikwijls hij daartoe wordt opgeroepen. Voor een verplichting aan de curatoren om eerst hun vragen te stellen aan [failliet] biedt de wet geen grond.
5.9.1.
De beschikking van de rechter-commissaris strookt, zoals de curatoren terecht hebben aangevoerd, met het overwogene in de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 8 mei 2014 (zaaknummer HV 200.143.472/01 en HV 200.143.963/01). De rechtbank volgt dit - juiste - oordeel van het hof uiteraard.
5.9.2.
Het beroep tegen beschikking III ‘inlichtingenplicht’ is ongegrond.
6. Beslissing
De rechtbank:
6.1.
verklaart het hoger beroep van [failliet] gericht tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 6 juli 2018 met onderwerp: ‘Verzoek artikel 69 Faillissementswet inzage administratie’ ongegrond;
6.2.
verklaart het hoger beroep van [failliet] gericht tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 6 juli 2018 met onderwerp: ‘Verzoeken ex artikel 69 Faillissementswet inzake urenverantwoording’ ongegrond;
6.3.
verklaart het hoger beroep van [failliet] gericht tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 6 juli 2018 met onderwerp: ‘Verzoeken ex artikel 69 Faillissementswet betreffende inlichtingenplicht’ ongegrond;
6.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H.L. Roosmale Nepveu en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2018, in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 04‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Hoger beroep ex artikel 67 van de Faillissementswet
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Toezicht – enkelvoudige kamer
Rekestnummer: C/01/260045 / FT RK 13/363
Insolventienummer: C/01/13/376 F
Hoger beroep ex artikel 67 van de Faillissementswet (Fw)
Deze beschikking wordt gegeven naar aanleiding van het door mr. drs. Q.L.C.M. Bongaerts, advocaat te Amsterdam (hierna te noemen: mr. Bongaerts), ter griffie van deze rechtbank namens:
[failliet] ,
geboren op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats]
ten deze domicilie kiezende Herengracht 310A, 1016 CD Amsterdam,
hierna te noemen: [failliet] ,
ingediende beroepschrift ex artikel 67 Fw van 23 april 2018 met bijlagen. Dit beroepschrift is gericht tegen het door de rechter-commissaris op 17 april 2018 naar [failliet] verzonden faxbericht van 19 april 2018 (hierna te noemen: het faxbericht van 17 april 2018) in het door deze rechtbank op 16 april 2013 uitgesproken faillissement van [failliet] .
1. Procesverloop
1.1.
Bij faxbericht van 17 april 2018 met onderwerp ‘verzoek opgave adres’ heeft de rechter-commissaris [failliet] onder meer het volgende bericht:
‘Aangaande de kwestie rondom verzending van voor u bestemde correspondentie van of namens mij bericht ik u als volgt.
(…)
1.7.
In de beschikking van de rechtbank van 8 september 2017 is bepaald dat brieven en beschikkingen aan u moeten worden gestuurd. Daarom heb ik u op 12 oktober 2017 verzocht een adres (niet zijnde een e-mailadres of faxnummer) op te geven, zodat voor u bestemde correspondentie daar naar toe kan worden verzonden. In de beschikking van 16 januari 2018 heeft de rechtbank overwogen dat ik niet heb laten blijken op welke wijze beschikkingen onverkort naar u zullen worden toegezonden opdat u gebruik kan maken van uw recht om binnen de korte wettelijke beroepstermijn daartegen op te komen. Verder is in die beschikking bepaald dat ik inzichtelijk moet maken hoe ik de communicatie met u met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor op afdoende wijze vorm wil geven.
Uw advocaat mr. E.H. Hoeksma heeft ter zitting van 22 augustus 2017, zoals vermeld in rechtsoverweging 2.7 van de beschikking van 8 september 2017, namens u voorgesteld om berichten aan u voortaan naar een gemachtigde in Nederland te versturen. Mede gezien dat voorstel lag en ligt het voor de hand, dat u naar aanleiding van mijn verzoek van 12 oktober 2017 het adres van een dergelijke gemachtigde in Nederland zou geven of gaat geven. Die gemachtigde kan de correspondentie direct na ontvangst daarvan vervolgens per e-mail of per ander snel communicatiemiddel aan u sturen, zodat u van desbetreffende correspondentie nagenoeg gelijktijdig kennis kan nemen. Aldus is het beginsel van hoor en wederhoor afdoende vorm gegeven en kunt u binnen de beroepstermijn tegen beschikkingen in beroep gaan.
U hebt echter het namens u gedane voorstel om berichten aan een gemachtigde in Nederland te versturen impliciet ingetrokken. Daardoor blokkeert u deze werkwijze. U houdt aldus als het ware uw eigen brievenbus dicht. In uw brief van 14 oktober 2017 heeft u mij verzocht/gesommeerd voor u bestemde post te faxen en, enkel als aan dat verzoek is voldaan, desgewenst per post aan uw advocaat te verzenden. Daardoor beschik ik niet over een postadres waarnaar voor u bestemde correspondentie verstuurd kan worden.
Is verzenden per e-mail of per fax een alternatief? Nee. De Faillissementswet schrijft verzending per fax of e-mail niet voor. Het is beleid van de rechtbank Oost-Brabant om justitiabelen correspondentie, waaronder beschikkingen van rechter- commissarissen, enkel per post te doen toekomen (onder meer omdat mailverkeer met justitiabelen een risico op virussen meebrengt). Uw vlucht naar de [land] is, zoals beslist in de beschikking van 8 september 2017, geen reden ten nadele van u af te wijken van dit beleid (door in plaats van u de post toe te sturen u de gelegenheid te geven de post te halen op de rechtbank). Er is evenmin reden ten voordele van u van dit beleid af te wijken, door post naar u te faxen of te mailen. In de beschikkingen van 8 september 2017 en 16 januari 2018 is ook overwogen dat voor een bevel tot verzending per fax en/of e-mail geen grond bestaat.
Ten aanzien van het risico dat u wegens een termijnoverschrijding niet ontvankelijk wordt verklaard in een eventueel hoger beroep tegen een beschikking van mij, is het overigens aan de appelrechter om te beoordelen of het beroep is ingediend na het verstrijken van de beroepstermijn en zo ja: of dat verschoonbaar is.
1.8.
Gezien het voorgaande bestaat geen aanleiding om het in uw brief van 14 oktober 2017 opgenomen verzoek toe te wijzen. Ik raad u aan een postadres van een gemachtigde in Nederland door te geven.
Overigens nodig ik u met klem uit om op rechtbank in persoon te verschijnen voor een verhoor, omdat er in de (onderling sterk samenhangende) [failliet] -faillissementen prangende vragen aan u zijn.’
1.2.1.
Bij beroepschrift op grond van artikel 67 Fw van 24 april 2018 met 5 bijlagen, per fax verstuurd op 23 april 2018 (hierna te noemen: het beroepschrift), heeft mr. Bongaerts namens [failliet] hoger beroep aangetekend tegen voornoemd faxbericht van 17 april 2018.
1.2.2.
Namens [failliet] wordt in hoger beroep – zakelijk weergegeven - gesteld:
- dat de rechter-commissaris [failliet] communicatie onthoudt;
- dat de rechter-commissaris ten onrechte voorwaarden aan de communicatie met [failliet] stelt en [failliet] probeert te ontdoen van rechtsbijstand;
- dat de rechter-commissaris ten onrechte de indruk wekt niet verantwoordelijk voor tijdige verzending aan [failliet] te zijn;
- dat de rechter-commissaris niet neutraal is ten opzichte van het onderwerp en betrokken
partijen;
- dat het ontbreken van de mogelijkheid van e-mail en fax in de Faillissementswet irrelevant is;
- dat de rechter-commissaris een beleid van de rechtbank Oost-Brabant noemt dat er niet is;
- dat het verblijf van [failliet] in het buitenland een afwijkende verzendingswijze rechtvaardigt.
Voorts is gesteld dat het faxbericht van 17 april 2018 van de rechter-commissaris een voor beroep vatbare beschikking is, dat [failliet] belang heeft bij dit beroep en dat het beroep tijdig is ingediend. [failliet] verzoekt de rechtbank om bij beschikking:
‘De Beschikking te vernietigen.
De RC te bevelen om brieven en beschikkingen per fax te versturen naar [failliet] .
Kosten rechtens.’
1.3.
Bij nader faxbericht van 23 april 2018 heeft mr. Bongaerts bericht:
‘(…) Abusievelijk vermeldt het beroepschrift als datum 24 april 2018. Hier had natuurlijk 23 april 2018 moeten staan. In de tekst is overigens wel 23 april 2018 als datum van indiening genoemd.
Daarnaast wenst [failliet] het petitum te wijzigen en wel zo dat het komt te luiden als volgt:
Het is om deze redenen dat [failliet] de rechtbank verzoekt om bij beschikking:
- De Beschikking te vernietigen.
- De RC te bevelen om brieven en beschikkingen in het vervolg per fax en/of per e-mail te versturen naar [failliet] , dan wel de RC te bevelen om binnen de in art. 69 lid 2 Fw gestelde termijn aan [failliet] mede te delen op welke wijze hij in overeenstemming met de beschikkingen van de rechtbank
Oost-Brabant invulling zal geven aan de communicatie met [failliet] .
- Kosten rechtens.’
1.4.
Op 26 april 2018 is de behandeling van het beroepschrift bepaald op 13 juni 2018.
1.5.
Bij brief van 17 mei 2018 heeft de rechter-commissaris de rechtbank bericht dat naar zijn mening het namens [failliet] ingediende beroepschrift feitelijke onjuistheden bevat en uitgaat van verkeerde veronderstellingen, en dat indien de rechtbank daarvan kennis wenst te nemen, hij de rechtbank desgevraagd een en ander schriftelijk uiteen zal zetten.
1.6.
Op 28 mei 2018 is namens de rechtbank door de griffier mondeling aan de rechter-commissaris kenbaar gemaakt dat het de rechter-commissaris vrijstaat om een in zijn brief van 17 mei 2018 bedoelde uiteenzetting ter zake de volgens hem in het beroepschrift opgenomen feitelijke onjuistheden en verkeerde veronderstellingen aan de rechtbank te doen toekomen.
1.7.
Bij faxbericht van 1 juni 2018 heeft [failliet] zich op het standpunt gesteld dat de rechter-commissaris niet in de gelegenheid mag worden gesteld om ‘na te kaarten’.
1.8.
Bij brief van 7 juni 2018 heeft de rechter-commissaris de in zijn brief van 17 mei 2018 bedoelde schriftelijke uiteenzetting naar de rechtbank gezonden.
1.9.
Ter zitting van 13 juni 2018 heeft mr. Bongaerts namens [failliet] het woord gevoerd.
1.10.
Na een daarop gericht verzoek ter zitting van mr. Bongaerts en na beraad heeft de rechtbank ter zitting besloten de brief van de rechter-commissaris van 7 juni 2018 bij de beoordeling van het hoger beroep buiten beschouwing te laten. Mr. Bongaerts heeft ter zitting mede aan de hand van door hem overgelegde pleitnotities het beroep nader toegelicht. Daarbij heeft mr. Bongaerts als volgt het petitum gewijzigd:
‘Het is om deze redenen dat [failliet] de rechtbank verzoekt om bij beschikking:
a. De Beschikking te vernietigen.
b. De RC te bevelen om brieven en beschikkingen per fax en/of e-mail te versturen naar [failliet] .
c. Dit in het vervolg binnen de termijn van art. 69 Fw en in het algemeen binnen een redelijke termijn.
d. Kosten rechtens.’
Desgevraagd heeft mr. Bongaerts aangegeven dat in afwijking van punt b. wordt verzocht de (volledige) variant zoals hiervoor aangegeven in overweging 1.3. bij het tweede gedachtestreepje van het petitum genoemd in het nader faxbericht van 23 april 2018 aan te houden.
2. Beoordeling
2.1.
Ter zake de ontvankelijkheid van het beroep stelt de rechtbank vast dat [failliet] belanghebbende is en dat het beroep tijdig is ingediend.
2.2.
Ten aanzien van de vraag of het faxbericht van 17 april 2018 van de rechter-commissaris een voor beroep vatbare beschikking betreft, neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Artikel 67 Fw bepaalt dat van alle beschikkingen van de rechter-commissaris hoger beroep openstaat, met uitzondering van de beschikkingen als genoemd in de laatste zin van artikel 67 lid 1 Fw. Deze uitzondering doet zich hier niet voor.
Het begrip beschikking is niet als zodanig in de Faillissementswet gedefinieerd. Van een beschikking is sprake als de rechter-commissaris iets heeft kunnen beslissen op een verzoek dat volgens de Faillissementswet in aanmerking komt voor een beslissing (HR 27 augustus 1943, NJ 1943/680). Beslissingen die de rechter-commissaris in het kader van de uitoefening van zijn taak neemt, dienen te worden aangemerkt als beschikkingen, tenzij het gaat om een door de wet voorgeschreven beslissing, een mededeling van informatieve aard of een maatregel van orde.
Het faxbericht van 17 april 2018 van de rechter-commissaris betreft de wijze van verzending van voor [failliet] bestemde correspondentie afkomstig van of namens de rechter-commissaris. De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris in dit faxbericht geen onderscheid maakt tussen zijn beschikkingen en zijn overige correspondentie met [failliet] . Dit betekent dat dit faxbericht ook invloed heeft op de mogelijkheden voor [failliet] om binnen de wettelijke termijn van 5 dagen in beroep te gaan tegen beschikkingen van de rechter-commissaris. Het faxbericht heeft dus voor [failliet] materiële rechtsgevolgen en kan niet worden afgedaan als slechts een mededeling van informatieve aard en/of een ordemaatregel. De conclusie is dat het faxbericht een voor beroep vatbare beschikking in de zin van artikel 67 Fw is.
2.3.
Met betrekking tot de vraag of de beschikking van 17 april 2018 in stand kan blijven, stelt de rechtbank voorop dat bij de verzending van beschikkingen en overige correspondentie van een rechter-commissaris naar een belanghebbende aan het (fundamentele) beginsel van hoor en wederhoor - en in het verlengde daarvan aan het beginsel van een eerlijk proces - dient te worden voldaan. Dit brengt met zich mee dat een rechter-commissaris niet alleen zijn correspondentie, maar – mede gelet op de zeer korte beroepstermijnen in de Faillissementswet – met name zijn beschikkingen onverwijld ter kennis brengt van de aan hem bekende belanghebbende. Zou de rechter-commissaris dat namelijk niet doen, dan zouden de mogelijkheden voor de belanghebbende om binnen de korte wettelijke beroepstermijn van vijf dagen tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris in beroep te gaan worden gefrustreerd of minst genomen in gevaar worden gebracht.
2.4.
Dit betekent tevens dat bij verzending van beschikkingen of correspondentie van of namens een rechter-commissaris geen onnodige bijzondere belemmeringen of voorwaarden worden opgeworpen respectievelijk gesteld die tot gevolg kunnen hebben dat de rechtsbescherming van een belanghebbende onnodig wordt gefrustreerd of in gevaar wordt gebracht. Uit de beschikking van 17 april 2018 blijkt dat de rechter-commissaris zijn beschikkingen of overige correspondentie niet per mail of per fax naar [failliet] wil sturen. In zijn beschikking lijkt de rechter-commissaris ter zake de verzending van zijn beschikkingen (en overige correspondentie) de voorwaarde te stellen dat [failliet] , hoewel [failliet] niet in Nederland woonachtig of anderszins gevestigd is, een postadres in Nederland moet kiezen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het stellen van deze bijzondere voorwaarde te ver en is de door de rechter-commissaris genoemde vlucht van [failliet] naar de [land] hiervoor geen toereikende rechtvaardiging. De rechtbank concludeert dan ook dat op grond hiervan de beschikking van 17 april 2018 reeds geen stand kan houden en de rechtbank deze zal vernietigen.
2.5.
[failliet] heeft de rechtbank verzocht de rechter-commissaris te bevelen om brieven en beschikkingen in het vervolg per fax en/of per e-mail te versturen naar [failliet] , dan wel de rechter-commissaris te bevelen om binnen de in artikel 69 lid 2 Fw gestelde termijn, en in het algemeen binnen een redelijke termijn, aan [failliet] mede te delen op welke wijze hij in overeenstemming met de beschikking van de rechtbank invulling zal geven aan de communicatie met [failliet] . Ten aanzien van dit verzoek stelt de rechtbank voorop dat voor een dergelijk bevel naast de vernietiging van de beschikking geen rechtsgrond bestaat. Het is aan de rechter-commissaris om te bepalen op welke wijze hij de communicatie met [failliet] vorm wil geven, mits de door de rechter-commissaris gekozen wijze voldoet aan de rechtsbeginselen en de kaders zoals weergegeven in overweging 2.3.
2.6.
Hoewel de rechter-commissaris in beginsel dus een keuzevrijheid heeft ten aanzien van zijn communicatiemiddel, ziet de rechtbank desondanks aanleiding om in deze zaak nader in te gaan op de verschillende mogelijke communicatiemiddelen voor het verzenden van beschikkingen en overige correspondentie van de rechter-commissaris. De reden dat de rechtbank hierop nader ingaat is dat in onderhavig faillissement van [failliet] al lange tijd een geschil bestaat over de wijze van communicatie van de rechter-commissaris met [failliet] . Dit heeft al tot twee eerdere beschikkingen van de rechtbank geleid, te weten de beschikking van 8 september 2017 en de beschikking van 16 januari 2018. Deze twee beschikkingen hebben, mede gelet op het feit dat de rechtbank thans de beschikking van de rechter-commissaris van 17 april 2018 zal vernietigen, nog niet tot een wijze van verzending van beschikkingen en overige correspondentie van de rechter-commissaris geleid die volgens de rechtbank voldoet aan de rechtsbeginselen en de kaders zoals weergegeven in overweging 2.3. Daarom acht de rechtbank nadere aanwijzingen wenselijk.
2.7.1.
In voorliggende kwestie zijn door zowel de rechter-commissaris als door [failliet] drie verschillende communicatiemiddelen genoemd. Deze communicatiemogelijkheden zijn: verzending per e-mail, verzending per post en verzending per fax.
2.7.2.
Verzending per e-mail van beschikkingen of correspondentie vanuit de rechtspraak naar een belanghebbende of een partij is momenteel nog geen gangbare praktijk binnen de rechtspraak. Bovendien zitten aan verzending per e-mail de nodige veiligheidsrisico’s verbonden. De rechtbank begrijpt daarom de keuze van de rechter-commissaris om verzending per e-mail geen aanvaardbare optie te achten voor zijn communicatie met [failliet] .
2.7.3.
Bij verzending per post van beschikkingen of correspondentie geldt zoals in rechtsoverweging 2.4. al is aangegeven dat de rechter-commissaris niet de voorwaarde van een postadres in Nederland kan stellen. Verzending naar het postadres van [failliet] in de [land] (of naar een ander adres van [failliet] in het buitenland) is in beginsel een mogelijkheid, aangezien dit ten slotte ook het (post)adres van [failliet] betreft. Het nadeel hiervan is echter dat de verzending lang duurt, waardoor de mogelijkheden voor [failliet] om binnen de korte wettelijke beroepstermijn van vijf dagen in beroep te gaan tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris in gevaar komt. Deze verzendingswijze ligt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet voor de hand in het geval waarin een snellere communicatiemogelijkheid voorhanden is die weinig bezwaarlijk is te achten en die recht kan doen aan het (fundamentele) beginsel van hoor en wederhoor en in het verlengde daarvan aan het beginsel van een eerlijk proces.
2.7.4.
In onderhavige casus lijkt een dergelijke snellere en weinig bezwaarlijke communicatiemogelijkheid voorhanden te zijn, te weten de verzending per fax. Daarbij merkt de rechtbank wel op dat uit de als bijlage 2 bij het beroepschrift overgelegde beschikking van de rechtbank van 8 september 2017 blijkt dat verzending per fax naar een faxadres van [failliet] in [land] voor de rechter-commissaris veelvuldig problemen heeft opgeleverd en praktisch niet meer werkbaar was. De rechtbank kan op grond van deze door de rechter-commissaris ervaren praktische problemen begrijpen dat verzending per fax naar een faxnummer in het buitenland voor de rechter-commissaris geen aanvaardbare optie is voor zijn communicatie met [failliet] .
2.7.5.
Ter zitting van 13 juni 2018 heeft mr. Bongaerts medegedeeld dat door [failliet] ook een eigen, rechtstreeks (zonder tussenkomst van een gemachtigde) faxnummer in Nederland is voorgesteld. Dit blijkt ook uit de door de rechter-commissaris in zijn beschikking van 17 april 2018 aangehaalde brieven van [failliet] van 13 en 14 oktober 2017. In die brieven noemt [failliet] immers ‘secundair’ een Nederlands faxnummer. Naar het oordeel van de rechtbank lijkt dit communicatiemiddel niet bezwaarlijk te zijn om daarmee beschikkingen (en overige correspondentie) van de rechter-commissaris naar [failliet] te versturen en voldoet dit communicatiemiddel aan de beginselen van hoor en wederhoor en een eerlijk proces.
In dit kader is nog wel van belang de stelling van de rechter-commissaris in zijn beschikking van 17 april 2018 dat het beleid is van de rechtbank Oost-Brabant om justitiabelen correspondentie, waaronder beschikkingen van de rechter-commissaris, enkel per post te doen toekomen. De rechtbank (her)kent dit beleid niet. Weliswaar kan aan de rechter-commissaris worden toegegeven dat correspondentie of beschikkingen voor justitiabelen (waaronder rechtspersonen) meestal per post wordt verzonden, maar in voorkomende gevallen wordt ook de fax gebruikt.
De rechter-commissaris heeft verder aangegeven van mening te zijn dat de vlucht van [failliet] naar de [land] geen reden mag zijn om ten voordele van [failliet] van voornoemd beleid per post af te wijken. De rechtbank merkt hierover op dat ongeacht (de reden van) het vertrek van [failliet] naar de [land] van de rechter-commissaris mag worden gevergd dat hij erop toeziet dat zijn beschikkingen onverwijld ter kennis worden gebracht van de hem bekende belanghebbende.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank in onderhavige bijzondere casus de verzending per fax naar een door [failliet] beschikbaar gesteld Nederlands faxnummer de aangewezen wijze waarop de rechter-commissaris met inachtneming van de in overweging 2.3 genoemde beginselen en kaders met [failliet] kan communiceren.
Daarbij is wel van belang te benadrukken dat op [failliet] de zorgplicht en het risico ligt om te zorgen voor een goed werkend faxnummer in Nederland. Mocht [failliet] hierin namelijk niet voorzien, dan lijkt op grond van de hiervoor geschetste huidige situatie en de huidige stellingname van [failliet] en de rechter-commissaris verzending per post naar het postadres van [failliet] in de [land] het enige beschikbare en aanvaardbare alternatief te zijn, ongeacht de dan daaraan voor [failliet] verbonden nadelen.
2.8.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de beschikking van de rechter-commissaris van 17 april 2018 geen stand kan houden. De rechtbank zal deze beschikking vernietigen. Voor zover [failliet] naast de vernietiging van de beschikking heeft verzocht de rechter-commissaris een bevel te geven, bestaat voor een dergelijk bevel geen grond. De rechtbank heeft echter in overweging 2.7.1. tot en met 2.7.5. voldoende aanwijzingen gegeven om voor zowel de rechter-commissaris als [failliet] voldoende inzichtelijk te maken welke communicatiewijze in onderhavige bijzondere casus voldoet aan de rechtsbeginselen en de kaders zoals weergegeven in overweging 2.3. Voor de door [failliet] verzochte kostenveroordeling ontbreekt een wettelijke grondslag (HR 26 november 1982, NJ1983/442), zodat dit zal worden afgewezen.
2.9.
Op grond van het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1.
verklaart het hoger beroep van [failliet] gegrond;
3.2.
vernietigt de beschikking van de rechter-commissaris van 17 april 2018;
3.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.G.A. Poelman en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2018, in tegenwoordigheid van de griffier.
SH
Uitspraak 31‑01‑2014
Inhoudsindicatie
niet-ontvankelijk hoger beroep ex artikel 67 Faillissementswet paspoortsignalering gefailleerde.
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Handelsrecht
Rekestnummer : C/01/260045 / FT-RK 13-363
Faillissementsnummer: C/01/13/376 F
Hoger beroep ex artikel 67 van de Faillissementswet.
Deze beschikking wordt gegeven naar aanleiding van het op 18 november 2013 ter griffie van deze rechtbank ingediende beroepschrift ex artikel 67 van de Faillissementswet (Fw) van:
[X],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],wonende te [adres] ([land 1]),[adres],hierna te noemen: appellant,
advocaten mrs. W.L.H. Aerts en mr. B.W.M. Mutsaers.
1. Procesverloop:
1.1.
Bij vonnis van deze rechtbank van 16 april 2013 is appellant in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. P.J. Neijt tot rechter-commissaris enmrs. J.E. Stadig en mr. Ph.W. Schreurs tot curatoren.
1.2.
Bij faxbericht van 14 oktober 2013 heeft appellant de rechter-commissaris verzocht om aan hem toestemming te verlenen om met enige regelmaat korte periodes naar [plaats] ([land 2]) af te reizen om daar bij zijn partner en kinderen te verblijven.
1.3.
Bij beschikking van 18 oktober 2013 heeft de rechter-commissaris voormeld verzoek afgewezen. Verder heeft de rechter-commissaris in dit faxbericht, voor zover hier van belang, het volgende medegedeeld:
Op grond van artikel 91 Faillissementswet (“Fw”) is het [X] verboden naar het buitenland te reizen. Op basis van voormeld artikel en de Paspoortwet, heb ik een zogenaamde paspoortsignalering doen uitgaan. Zodra het paspoort van [X] wordt ontvangen, zal een verzoek tot vervallenverklaring worden gedaan. Hiermee kan worden voorkomen dat [X] naar het buitenland vlucht.
1.4.
Bij verzoekschrift van 22 oktober 2013 heeft appellant tegen voormelde beschikking hoger beroep ex artikel 67 Fw aangetekend. Bij behandeling van het hoger beroep ter zitting van deze rechtbank van 12 november 2013 is namens appellant desgevraagd verklaard dat de rechtbank in het kader van deze procedure niet wordt verzocht een beslissing te nemen ten aanzien van de paspoortsignalering.1.5. Bij faxbericht van 13 november 2013 heeft appellant zich tot de rechter-commissaris gewend met de mededeling dat door de rechter-commissaris kennelijk een beschikking is genomen op grond waarvan een paspoortsignalering is uitgegaan. Appellant heeft bij dit faxbericht de rechter-commissaris verzocht om per ommegaande deze beschikking aan hem te doen toekomen.
1.6.
Op 18 november 2013 heeft appellant tegen de hiervoor onder 1.5 bedoelde beschikking hoger beroep ex artikel 67 Fw aangetekend.
1.7.
Bij faxbericht van 21 november 2013 heeft de rechter-commissaris op het faxbericht van appellant van 13 november 2013 een reactie gegeven.
1.8.
Het hoger beroep is ingevolge de beschikking van deze rechtbank van6 januari 2014 behandeld ter zitting van de rechtbank d.d. 10 januari 2014 gelijktijdig met een door appellant ex artikel 88 Fw ingediend verzoekschrift tegen de beschikking van de rechtbank van 13 december 2013 strekkende tot inbewaringstelling van gefailleerde. Ter zitting zijn verschenen mr. Schreurs voornoemd, bijgestaan door mr. M.W. Steenpoorte namens curator mr. Stadig voornoemd. Gefailleerde is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Namens gefailleerde zijn ter zitting mrs. Aerts en Mutsaers voornoemd verschenen. Mrs. Scheurs, Aerts en Mutsaers hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2. Het beroep
2.1.
Ontvankelijkheid
2.2.
Allereerst is aan de orde de vraag of appellant in zijn beroep kan worden ontvangen. Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.2.1.
Bij faxbericht van 21 november 2013 heeft de rechter-commissaris, voor zover hier van belang, als volgt gereageerd op het verzoek van appellant van 13 november 2013 strekkende tot afgifte van een afschrift van de vermeende beschikking paspoortsignalering:
De bevoegdheid tot signalering van het paspoort van de heer [X] is gebaseerd op artikel 91 Faillissementswet (“Fw”) jo. de artikelen 19 ,25 en 52 van de Paspoortwet. Het betreft een bevoegdheid van de rechter-commissaris. Het gebruikmaken van deze bevoegdheid behoeft geen gemotiveerde beslissing.
Deze bevoegdheid van de rechter-commissaris is slechts een voorlopige maatregel in het kader van een verzoek tot weigering of vervallenverklaring. Indien de rechter-commissaris op grond van artikel 19 Paspoortwet een verzoek tot weigering of vervallenverklaring doet, zal de burgemeester op grond van artikel 44 van de Paspoortwet de aanvrager op zijn verzoek eerst in de gelegenheid moeten stellen met de rechter-commissaris overeenstemming te bereiken, waarbij het tevens mogelijk is dat tot de verstrekking van een reisdocument met een beperktere geldigheidsduur dan wel een beperktere territoriale geldigheid wordt overgegaan. Indien geen overeenstemming wordt bereikt, zal de burgemeester op grond van artikel 45 Paspoortwet de aanvraag weigeren of het paspoort vervallen verklaren, tenzij hij van oordeel is dat de aanvrager of houder door deze beslissing onevenredig zou worden benadeeld.
Het paspoort is niet in mijn bezit, zodat ik ook geen verzoek tot vervallenverklaring heb gedaan.
2.2.2.
Vaststaat dat het paspoort van appellant “gesignaleerd” staat. Anders dan de rechter-commissaris, gelet op zijn faxbericht van 21 november 2013, kennelijk meent betreft de bevoegdheid tot paspoortsignalering geen bevoegdheid van de rechter-commissaris, maar van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister). Op grond van artikel 19 juncto artikel 25 lid 1 Paspoortwet kan de rechter-commissaris de minister verzoeken dat een paspoort aan de gefailleerde wordt geweigerd dan wel dat diens paspoort vervallen wordt verklaard. Indien het verzoek van de rechter-commissaris aan de voorwaarden van art. 19 Paspoortwet voldoet, vermeldt de minister de betrokken persoon en de overige in artikel 25 lid 3 Paspoortwet bedoelde gegevens in een door hem bij te houden register. Voorts deelt hij de autoriteiten, die tot het verstrekken en inhouden van reisdocumenten bevoegd zijn, ingevolge artikel 25 lid 4 Paspoortwet mede aan welke in het register vermelde personen een reisdocument kan worden geweigerd, dan wel van wie het reisdocument moet worden ingehouden.
2.2.3. Gelet op het vorenstaande kan de paspoortsignalering van appellant in beginsel enkel tot stand zijn gekomen als de rechter-commissaris daaraan vooraf bij de minister het in artikel 19 Paspoortwet bedoelde verzoek tot weigering of vervallenverklaring heeft ingediend. Dit verzoek is, anders dan appellant heeft betoogd, geen beschikking waartegen ingevolge artikel 67 Fw hoger beroep open staat.Eerst na inhouding van het paspoort van appellant, waarvan thans nog geen sprake is, kan de daartoe bevoegde autoriteit een besluit nemen tot vervallenverklaring van dit paspoort. Indien deze autoriteit daartoe overgaat, staat daartegen bezwaar en beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht open.
2.3.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. De beslissing
De rechtbank,
3.1. verklaart het hoger beroep van gefailleerde niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.G.A. Poelman in het openbaar uitgesproken op31 januari 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 28‑05‑2013
Inhoudsindicatie
nvt
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Handelsrecht
Rekestnummer: C/01/260045 / FT RK 13/363
Faillissementsnummer: C/01/13/376 F
Hoger beroep ex artikel 67 van de Faillissementswet.
Deze beschikking wordt gegeven naar aanleiding van het op 7 mei 2013 ter griffie van deze rechtbank ingediende beroepschrift ex artikel 67 Faillissementswet (Fw) van:
[appellant],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],wonende te [woonplaats],hierna: appellant,
advocaat mr. W.L.H. Aerts.
1. Procesverloop:
1.1.
Bij vonnis van deze rechtbank van 16 april 2013 is appellant in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. P.J. Neijt tot rechter-commissaris enmrs. J.E. Stadig en Ph.W. Schreurs tot curatoren.
1.2. Op 23 april 2013 is appellant ex artikel 105 Fw voor de rechter-commissaris verschenen en verhoord.
1.3.
Bij faxbericht van 1 mei 2013, gericht aan de rechter-commissaris, heeft de advocaat van appellant medegedeeld dat appellant er recht op heeft dat de vraag omtrent de reikwijdte van de inlichtingenplicht van appellant door een onafhankelijke rechter wordt beslist.
1.4.
Bij faxbericht van 2 mei 2013, gericht aan de advocaat van appellant, heeft de rechter-commissaris op voormeld faxbericht van 1 mei 2013 een reactie gegeven.
1.5.
Op 2 mei 2013 is appellant ex artikel 105 Fw voor de rechter-commissaris verschenen en verhoord.
1.6.
Bij brief van 7 mei 2013, diezelfde dag ter griffie ontvangen, heeft appellant beroep ex artikel 67 Fw aangetekend tegen de bij faxbericht van 2 mei 2013 door derechter-commissaris gegeven reactie alsmede tegen een mondelinge beslissing van de rechter-commissaris tijdens het verhoor van 2 mei 2013 omtrent de reikwijdte van de op appellant rustende inlichtingenplicht.
1.7.
De curatoren hebben op 21 mei 2013 een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank d.d. 21 mei 2013, waar curator Schreurs voornoemd, bijgestaan door advocaat mr. R.J.C. Geelen, is verschenen. Mr. Geelen heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd. Appellant is ter zitting vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. Aerts voornoemd.
2. Het beroep en het verweer
2.1.
Appellant kwalificeert het faxbericht van de rechter-commissaris van 2 mei 2013 als een beschikking waartegen ex artikel 67 Fw hoger beroep openstaat en heeft daartegen – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Appellant is niet gehouden vragen te beantwoorden of stukken te overleggen betreffende vennootschappen en stichtingen, waarvan appellant direct of indirect bestuurder is, maar die geen onderdeel uitmaken van het (privé)vermogen van appellant. De inlichtingenplicht van appellant betreft uitsluitend het vermogen van appellant zelf ten tijde van de faillietverklaring alsmede het vermogen dat appellant gedurende dat faillissement verwerft.
Appellant verzoekt de rechtbank voormelde beschikking te vernietigen alsmede de door appellant eveneens als beschikking gekwalificeerde mondelinge beslissing van de rechter-commissaris tijdens het verhoor van appellant op 2 mei 2013 omtrent de reikwijdte van de op appellant rustende inlichtingenplicht.
2.2. De curatoren voeren verweer. Op het verweer van de curator zal – voor zover vanbelang – hierna nader worden ingegaan.
3. De beoordeling
Ontvankelijkheid
3.1.
Allereerst is aan de orde de vraag of appellant in zijn beroep kan worden ontvangen. Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.1.1.
Uit de thans beschikbare gedingstukken is niet voldoende kenbaar dat de rechter-commissaris tijdens de verhoren van appellant van 23 april 2013 en 2 mei 2013 expliciet een beslissing heeft gegeven omtrent de reikwijdte omtrent de ingevolge artikel 105 lid 1 Fw op appellant rustende informatieverplichting. Een dergelijke beslissing komt echter wel duidelijk naar voren in het faxbericht 2 mei 2013, dat de rechter-commissaris op voormelde datum voorafgaande aan het verhoor van appellant aan de advocaat van appellant heeft doen toekomen. Het faxbericht luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Uw cliënt vraagt een beslissing omtrent de reikwijdte van zijn inlichtingenplicht. Tijdens het vorige verhoor heb ik op dit punt al een beslissing gegeven. Daartegen werd geen beroep ingesteld. Op grond van artikel 105 Faillissementswet (“Fw”) is de heer [appellant] gehouden inlichtingen te verschaffen en zijn boekhouding te overleggen aan curatoren, zo dikwijls hij daartoe wordt opgeroepen. Het is daarbij niet van belang of de heer [appellant] inlichtingen heeft verkregen in het kader van zijn functie van bestuurder, of als privépersoon. De enige begrenzing in de omvang van de inlichtingenplicht, is gelegen in de taakuitoefening van de rechter-commissaris, de curator en een eventuele commissie van schuldeisers. Tot op heden heeft de heer [appellant] – hoewel ik hem daartoe heb uitgenodigd – geen feiten of omstandigheden aangevoerd, op basis waarvan kan worden geoordeeld dat hij bepaalde informatie niet zou hoeven te verstrekken.
Een hernieuwd verzoek omtrent de reikwijdte van de inlichtingenplicht dat, zoals in het onderhavige geval, wordt ingediend kort nadat op een eerder verzoek werd beslist, komt slechts voor een nieuwe beslissing in aanmerking wanneer er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Dit kan anders zijn als de heer [appellant] aannemelijk maakt dat hij om verschoonbare redenen de termijn van hoger beroep van de eerdere beslissing niet heeft kunnen benutten. Deze laatste situatie doet zich niet voor. Het verzoek van de heer [appellant] om bepaalde informatie niet te hoeven verschaffen, wordt derhalve opnieuw afgewezen.”
3.1.2. Nu, gezien het voorgaande, op grond van de thans beschikbare stukken enkel voldoende kenbaar is dat de rechter-commissaris bij het faxbericht van 2 mei 2013 omtrent de reikwijdte van de op appellant rustende inlichtingenplicht een beslissing heeft genomen, wordt de door appellant gestelde beslissing van de rechter-commissaris daaromtrent ter zitting van 2 mei 2013 buiten beschouwing gelaten. Het beroep van appellant, voor zover gericht tegen voormelde beslissing ter zitting van 2 mei 2013, zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.1.3. De beslissing, zoals weergegeven in het faxbericht van 2 mei 2013, heeft derechter-commissaris genomen in het kader van de uitoefening van zijn in artikel 105 lid 1 Fw gegeven bevoegdheid om een gefailleerde op te roepen voor hem te verschijnen en aan hem alle inlichtingen te verschaffen. Gelet daarop heeft deze beslissing te gelden als een beschikking.
3.1.4.
In artikel 67 lid 1 Fw is bepaald dat van alle beschikkingen van de rechter-commissaris, met uitzondering van de in de derde zin genoemde gevallen, hoger beroep mogelijk is. Voornoemde beschikking van de rechter-commissaris valt niet onder voormelde uitzonderingsgevallen, zodat deze vatbaar is voor hoger beroep.
3.1.5.
De bij het faxbericht van 2 mei 2013 door de rechter-commissaris gegeven beschikking heeft, blijkens de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting, betrekking op informatie die curatoren bij het verhoor van appellant van 23 april 2013 van appellant hebben trachten te verkrijgen. Anders dan curatoren betogen is voor de beoordeling van de ontvankelijkheid niet relevant of appellant bij dat verhoor curatoren heeft toegezegd dat hij deze informatie zou verstrekken. Gezien het hierna overwogene valt deze informatie immers onder de op appellant rustende informatieverplichting en heeft appellant deze informatie te verstrekken ongeacht de daaromtrent door hem al dan niet gedane toezeggingen.
3.1.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellant in zijn beroep, voor zover gericht tegen de bij faxbericht van 2 mei 2013 genomen beschikking, kan worden ontvangen.
Inhoudelijk
3.2.
Voorop wordt gesteld dat de inlichtingenplicht ex artikel 105 lid 1 Fw ruim dient te worden uitgelegd. De gefailleerde dient ingevolge dit artikel alle inlichtingen te verschaffen. Bij een gefailleerde natuurlijke persoon, zoals appellant, doet het niet ter zake of gefailleerde de inlichtingen heeft verkregen respectievelijk kan verkrijgen als privé-persoon dan wel als persoon handelend in het kader van een bedrijf of een beroep dan wel als persoon handelend als direct respectievelijk indirect bestuurder van een stichting of rechtspersoon. Dit brengt, anders dan appellant betoogt, met zich mee dat de op hem rustende inlichtingenplicht ook ziet op inlichtingen die betrekking hebben op het vermogen van (rechts)personen die niet in staat van faillissement verkeren. De verplichting tot het verstrekken inlichtingen reikt echter niet verder dan hetgeen noodzakelijk is voor een behoorlijke taakuitoefening door de rechter-commissaris, de curator of de eventuele commissie uit schuldeisers. De rechter-commissaris heeft, gezien zijn hiervoor onder 3.1.1. weergeven beschikking, in gelijke zin omtrent de op appellant rustende inlichtingenplicht overwogen.
3.3.
Er is in dit geval aanleiding voor een ruime toepassing van artikel 105 lid 1 Fw. Daarbij wordt het na volgende in aanmerking genomen.
3.3.1.
Het gaat hier om een gefailleerde natuurlijke persoon die in de periode voorafgaande aan zijn faillietverklaring en/of in de daarop volgende periode direct dan wel indirect bestuurder is respectievelijk is geweest van een concern van 157 niet gefailleerde vennootschappen alsmede van een aantal daaraan gelieerde stichtingen. Blijkens een door de curatoren overgelegde notariële akte van 19 december 2012, houdende overdracht van certificaten/aandelen en vestiging pandrecht op certificaten/aandelen, heeft appellant op 19 december 2012 tegen betaling van een koopsom van in totaal € 18,- de tot zijn vermogen behorende certificaten en aandelen in het kapitaal van vier tot voormeld concern behorende holdings verkocht aan een vijftal stichtingen. Deze vier holdings zijn de moeder van een zeer aanzienlijk deel van de eerder genoemde 157 vennootschappen.
Uit de gedingstukken, waaronder recente uittreksels uit het Handelsregister en statuten van de stichtingen waaraan de certificaten en de aandelen zijn verkocht, alsmede uit het verhandelde ter zitting volgt onder meer dat deze stichtingen kort voor 19 december 2012 zijn opgericht en dat appellant van één of meer van deze stichtingen bestuurder is dan wel de bestuurders daarvan kan benoemen en ontslaan. Verder blijkt daaruit dat het bestuur van twee van deze stichtingen wordt gevormd door de levenspartner van appellant respectievelijk de financieel directeur van het concern van de 157 vennootschappen, tevens in dienst bij en statutair bestuurder van één van de concernvennootschappen. Verder hebben de curatoren een tweetal overeenkomsten ‘tot overdracht van rechten en verplichtingen uit hoofde van een overeenkomst’ van 31 december 2009 respectievelijk 22 januari 2010 overgelegd, waaruit blijkt dat de levenspartner van appellant en een stichting waarvan appellant de bestuurders kan benoemen en ontslaan, aan appellant vorderingen op één van de 157 vennootschappen hebben overgedragen. Ter zekerheid van betaling van de voor deze overgedragen vorderingen overeengekomen koopsom van € 14.351.104,- hebben de levenspartner van appellant en bedoelde stichting (gezamenlijke) pandrechten op vermogensbestanddelen van appellant verkregen. Volgens opgaaf van appellant heeft hij gedurende de jaren 2010 tot en met 2012 een totaalbedrag van € 11.765.789,93 op de koopsom voortvloeiende uit voormelde overeenkomsten van 31 december 2009 respectievelijk 22 januari 2010 afgelost. Voorts heeft appellant aangegeven dat hij in zijn hoedanigheid van indirect respectievelijk indirect bestuurder van de 157 vennootschappen al ruim één jaar doende is om een herfinanciering van deze vennootschappen uit te onderhandelen en te verkrijgen. Deze herfinanciering kan rechtstreeks van invloed zijn op de schuldenlast van appellant, aangezien, zoals curatoren onweersproken hebben gesteld, diverse crediteuren van de 157 vennootschappen via borgtochten respectievelijk hoofdelijkheid vorderingen op appellant in privé pretenderen. Verder komt uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting naar voren dat appellant privé veelvuldig en exclusief gebruik maakt van een aantal auto’s met een hoge financiële waarde die in de periode gelegen voor zijn faillissement aan hem in eigendom toebehoorden en voor faillissement in eigendom zijn overgedragen aan een stichting, waarvan hij de bestuurders kan benoemen en ontslaan en waarmee hij de hiervoor bedoelde rekening-courant verhouding heeft.
3.3.2.
Gezien het vorenstaande concludeert de rechtbank dat zich in de periode gelegen voor de faillietverklaring van appellant diverse aanzienlijke vermogensverschuivingen hebben voorgedaan tussen appellant en door hem direct of indirect gecontroleerde stichtingen alsmede tussen appellant en zijn levenspartner. Verder blijkt uit het voorgaande dat de door appellant voorgenomen herfinanciering van het concern van 157 vennootschappen van belang kan zijn voor de op hem in privé rustende schuldenlast.
3.3.3.
Een behoorlijke taakuitoefening door de curator, de rechter-commissaris en eventuele commissie uit schuldeisers brengt, gelet op het hiervoor weergegeven feitencomplex, met zich mee dat zij ter vaststelling en reconstructie van de boedel van appellant kunnen beschikken over alle relevante informatie die bij appellant als privépersoon en/of in enig andere hoedanigheid aanwezig is en waarover appellant in die hoedanigheden kan en behoort te beschikken op het tijdstip van zijn faillissement alsmede in de daarna gelegen periode. Daartoe behoort onder meer alle informatie die noodzakelijk is ter controle van de rechtmatigheid van de hiervoor onder 3.3.2. bedoelde vermogensverschuivingen, waaronder alle informatie benodigd voor een waardebepaling van de voor faillissement overgedragen vermogensbestanddelen. Verder valt onder de informatieverplichting onder meer alle informatie omtrent de herfinanciering van het concern van 157 vennootschappen.
3.4.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van de beschikking van derechter-commissaris, zoals weergegeven in het faxbericht van 2 mei 2013, geen aanleiding. De beschikking wordt mitsdien bekrachtigd.
4. De beslissing
De rechtbank,
4.1. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de in het faxbericht van 2 mei 2013 neergelegde beschikking, ongegrond en bekrachtigt deze beschikking;
4.2.
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de gestelde beslissing die de rechter-commissaris tijdens het verhoor van appellant van 2 mei 2013 zou hebben genomen, niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.G.A. Poelman in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2013, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier is buiten staat dit vonnis
te ondertekenen.