Zie HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:46, NJ 2016/265, m.nt. S. Perrick.
HR, 18-05-2018, nr. 17/03411
ECLI:NL:HR:2018:728, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-05-2018
- Zaaknummer
17/03411
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:728, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑05‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:151, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:2561, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:151, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:728, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑07‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2018/116 met annotatie van E.J.H. Zandbergen, J.M. Kuipers
JBPr 2018/47 met annotatie van mr. I.M.A. Lintel
NJ 2019/127 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JERF Actueel 2018/95
Uitspraak 18‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Terugbetaling van proceskosten betaald op grond van een later vernietigde beslissing. Voorwaardelijke vernietiging? Herleven vernietigde uitspraak? Onverschuldigde betaling.
Partij(en)
18 mei 2018
Eerste Kamer
17/03411
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de dochter],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de dochter en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:46, NJ 2016/265 en naar:
a. het vonnis in de zaak 4921525 RL EXPL 16-8410 van de kantonrechter te Den Haag van 8 augustus 2016;
b. het arrest in de zaak 200.199.516/01 van het gerechtshof Den Haag van 27 juni 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de dochter beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de dochter heeft bij brief van2 maart 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar zijn hiervoor in 1 vermelde arrest van 15 januari 2016. Daarbij is het arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 april 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1868 (hierna ook: het vernietigde arrest) vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
3.2
In de onderhavige procedure vordert de dochter de moeder te veroordelen tot terugbetaling van onder meer een bedrag van € 2.314,--, welk bedrag de dochter op 15 mei 2014 ter uitvoering van de proceskostenveroordeling in het vernietigde arrest aan de moeder heeft voldaan. Zij betoogt dat met de onherroepelijke vernietiging door de Hoge Raad van dat arrest, de rechtsgrond aan de betaling is komen te ontvallen.
De kantonrechter heeft de vordering van de dochter afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe als volgt overwogen.
“8. Het hof is voorts van oordeel dat het betoog van de dochter dat de uitspraak van het hof Den Haag “van de baan” is en onherroepelijk is vernietigd, niet juist is. Ingevolge artikel 424 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zet de rechter, naar wie het geding is verwezen, i.c. het hof Amsterdam, de behandeling daarvan voort en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. De procedure na cassatie en verwijzing is geen zelfstandige instantie met een eigen inzet en procesgang, maar vormt de voortzetting van de instantie die voorafging aan het cassatiegeding. Ook al vernietigt de Hoge Raad in het dictum van zijn arrest de bestreden uitspraak zonder enige beperking, dan mag daaruit niet worden afgeleid dat al hetgeen de bestreden uitspraak inhield is vernietigd; het is aan het hof Amsterdam, aan de hand van het door de Hoge Raad overwogene en besliste, te beoordelen welke onderdelen van de vernietigde uitspraak in cassatie niet of tevergeefs bestreden zijn en derhalve onaantastbaar zijn geworden. De proceskostenveroordeling is een beslissing die voortbouwt op, althans onverbrekelijk samenhangt met de vernietigde beslissing. Ten aanzien van een dergelijk voortbouwende beslissing geldt dat de rechter na verwijzing hieraan niet is gebonden. De vernietiging van de beslissing ten aanzien van de proceskosten is eerst definitief indien het hof Amsterdam tot deze beslissing komt. Indien de kwestie waarop de vernietigde beslissing betrekking had na verwijzing weer in dezelfde zin kan worden beslist als vóór cassatie, dan is de vernietiging van de proceskostenveroordeling slechts een voorwaardelijke. In het geval de rechter na verwijzing de kwestie weer in dezelfde zin beslist als de rechter vóór cassatie, herleeft de voortbouwende beslissing. Uit het voorgaande volgt dat in het arrest van de Hoge Raad, waarbij de vernietiging en verwijzing is uitgesproken, geen definitieve beslissing ten aanzien van de proceskostenveroordeling besloten ligt.
De grief van de dochter faalt.”
3.3.1
Onderdeel I van het middel richt een rechtsklacht tegen rov. 8 van het bestreden arrest. Het betoogt dat de beslissing in het vernietigde arrest over de proceskosten door de Hoge Raad onherroepelijk is vernietigd. Daarmee is de rechtsgrond onherroepelijk komen te ontvallen aan de betaling van de proceskosten en zijn deze kosten onverschuldigd betaald.
3.3.2
Na verwijzing door de Hoge Raad dient de rechter naar wie het geding wordt verwezen, de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad (art. 424 Rv). De vernietiging door de Hoge Raad van een uitspraak treft niet alleen de in die uitspraak voorkomende beslissingen die in cassatie met succes zijn bestreden, maar brengt ook mee dat alle beslissingen die daarop voortbouwen of daarmee onverbrekelijk samenhangen, hun kracht verliezen omdat daaraan de grondslag is ontvallen (HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2739, rov. 3.6.2). Dit geldt ook voor de beslissing over de proceskosten.
Anders dan het hof heeft overwogen, behelst de vernietiging van de beslissing over de proceskosten geen ‘voorwaardelijke’ vernietiging en kan van ‘herleven’ van die beslissing geen sprake zijn, ook niet indien het verwijzingshof met betrekking tot het punt waarop is vernietigd tot dezelfde beslissing komt als het hof voor cassatie. Een verwijzingshof is gehouden de proceskosten van het hoger beroep opnieuw te begroten, zowel wat betreft de proceshandelingen die aan de vernietiging zijn voorafgegaan, als die welke na verwijzing zijn verricht. Onderdeel I slaagt derhalve.
3.3.3
Onderdeel II bouwt voort op onderdeel I en is gericht tegen de bekrachtiging door het hof van de veroordeling van de dochter in de proceskosten van de onderhavige procedure in eerste aanleg en de compensatie van de proceskosten van de onderhavige procedure in hoger beroep. Uit het voorgaande volgt dat deze klachten slagen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 juni 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de moeder in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van dochter begroot op € 504,39 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 18 mei 2018.
Conclusie 16‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Terugbetaling van proceskosten betaald op grond van een later vernietigde beslissing. Voorwaardelijke vernietiging? Herleven vernietigde uitspraak? Onverschuldigde betaling.
Partij(en)
Zaaknr: 17/03411
mr. P. Vlas
Zitting: 16 februari 2018
Conclusie inzake:
[de dochter]
tegen
[de moeder]
Deze zaak betreft een vordering tot terugbetaling van een bedrag dat is voldaan ter uitvoering van een proceskostenveroordeling krachtens een arrest van het hof Den Haag, welk arrest door de Hoge Raad is vernietigd.1.Is door de vernietiging ook de proceskostenveroordeling vernietigd, waardoor aan de betaling de rechtsgrond is komen te ontvallen?
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.[de dochter] (hierna: de dochter) is één van de drie kinderen uit het huwelijk van [de moeder] (hierna: de moeder) en [betrokkene 1] (hierna: erflater). Na het overlijden van erflater op 18 mei 2006 heeft de dochter de moeder op 12 april 2012 verzocht zekerheid te stellen voor de vordering die zij op de moeder had uit hoofde van overbedeling in de ouderlijke boedelverdeling door erflater. De moeder heeft geweigerd zekerheid te stellen.
1.2
De dochter heeft bij de rechtbank Den Haag een procedure tegen de moeder aanhangig gemaakt. Bij vonnis van 27 maart 2013 heeft de rechtbank de moeder veroordeeld tot medewerking aan het vestigen van een hypotheek ten behoeve van de dochter op de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning), zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,00 per dag, tot een maximum van € 20.000,00, onder compensatie van proceskosten.
1.3
Het hof Den Haag heeft bij arrest van 29 april 20143.het vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de subsidiaire vordering van de dochter alsnog afgewezen, de dochter veroordeeld tot betaling van de voor het vestigen van een hypotheek gemaakte notariskosten ad € 1.032,02 aan de moeder, zulks met veroordeling van de dochter in de kosten van het hoger beroep ad € 2.314,00.
1.4
Op grond van het arrest van het hof heeft de moeder (i) de dochter verzocht de ten behoeve van de dochter op de woning gevestigde hypotheek op haar eigen kosten door te halen bij het kadaster, (ii) de dochter gesommeerd tot terugbetaling van het bedrag dat zij op grond van het vonnis van 27 maart 2013 reeds had voldaan aan de dochter, vermeerderd met proceskosten, en (iii) de dochter gesommeerd tot opheffing van het door haar ten laste van de moeder gelegde conservatoir beslag. Aan die sommatie heeft de dochter gehoor gegeven. De dochter heeft uit dien hoofde een bedrag van € 3.377,07 aan de moeder betaald. De dochter heeft voor het opheffen van het beslag € 181,50 aan kosten gemaakt.
1.5
De dochter heeft beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 15 januari 2016 het arrest van het hof vernietigd, het geding verwezen naar het hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing en de moeder in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.4.
1.6
Bij inleidende dagvaarding van 8 maart 2016 heeft de dochter een nieuwe procedure gestart en de moeder gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. De dochter heeft gevorderd dat de moeder bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld tot betaling aan de dochter van de som van € 3.558,57, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 3.377,07 vanaf 15 mei 2014 en over een bedrag van € 181,50 vanaf 16 juni 2014, beide tot de dag der algehele voldoening, en met veroordeling van de moeder in de kosten van deze procedure. Aan deze vordering heeft de dochter ten grondslag gelegd dat door de vernietiging door de Hoge Raad van het arrest van het hof de rechtsgrond aan het uit hoofde van dit arrest door de dochter betaalde bedrag van € 3.558,57 is komen te ontvallen en bedoeld bedrag derhalve als onverschuldigd betaald kan worden teruggevorderd.
1.7
Bij vonnis van 8 augustus 2016 heeft de rechtbank de vordering van de dochter afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat volgens vaste rechtspraak de partij die aan een vonnis of een arrest door betaling heeft voldaan, na vernietiging van dat vonnis of dat arrest een vordering verkrijgt uit onverschuldigde betaling als bedoeld in art. 6:203 BW. Die vordering ontstaat evenwel pas wanneer de uitspraak waarbij het vonnis of arrest is vernietigd, onherroepelijk is geworden. Het arrest waarin de grondslag is gelegen van de door de dochter aan de moeder verrichte betaling is weliswaar door de Hoge Raad vernietigd, maar op het geschil is nog niet onherroepelijk beslist. Het is aan het hof Amsterdam om te beoordelen welke onderdelen van de in cassatie vernietigde uitspraak zijn vernietigd, onaantastbaar zijn geworden dan wel zullen worden overgenomen. De rechtsgrond aan de betaling van de dochter aan de moeder is derhalve niet onherroepelijk komen te ontvallen. Daarnaast heeft de rechtbank ook de vordering van de dochter tot betaling van de kosten van het beslag afgewezen.
1.8
De dochter is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. De moeder heeft incidenteel appel ingesteld.
1.9
Bij arrest van 27 juni 2017 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen. De partij die aan een vonnis of arrest door betaling heeft voldaan, verkrijgt na vernietiging van dat vonnis of dat arrest – mogelijk – een vordering uit onverschuldigde betaling als bedoeld in art. 6:203 BW (rov. 7). Het betoog van de dochter dat de uitspraak van het hof Den Haag van 29 april 2014 ‘van de baan’ is en onherroepelijk door de Hoge Raad is vernietigd, is niet juist. Ingevolge art. 424 Rv zet de rechter, naar wie het geding is verwezen (in casu het hof Amsterdam) de behandeling van het geding voort. De rechter beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Het is aan het hof Amsterdam om aan de hand van hetgeen door de Hoge Raad is overwogen en beslist, te beoordelen welke onderdelen van de vernietigde uitspraak in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden. De proceskostenveroordeling is een beslissing die voortbouwt op, althans onverbrekelijk samenhangt met de vernietigde beslissing. De vernietiging van de proceskosten is eerst definitief indien het hof Amsterdam tot deze beslissing komt. In het arrest van de Hoge Raad ligt geen definitieve beslissing ten aanzien van de proceskostenveroordeling besloten (rov. 8).
1.10
Tegen het arrest van het hof heeft de dochter tijdig beroep in cassatie ingesteld. De moeder heeft een verweerschrift ingediend en daarin geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 8 dat het betoog van de dochter dat de uitspraak van het hof Den Haag ‘van de baan’ is en onherroepelijk is vernietigd, niet juist is. Ook keert het onderdeel zich tegen het oordeel van het hof dat in het arrest van de Hoge Raad waarbij de vernietiging en verwijzing is uitgesproken, geen definitieve beslissing ten aanzien van de proceskostenveroordeling besloten ligt. Beide oordelen zijn volgens het onderdeel rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk.
2.2
In de nadere uitwerking en toelichting op het onderdeel onder punt 6 wordt betoogd dat door de vernietiging van het arrest van het hof Den Haag van 29 april 2014 het bedrag dat door de dochter aan de moeder is betaald onverschuldigd is betaald, zodat de dochter recht en belang had deze betaling op de voet van artikel 6:203 BW van de moeder terug te vorderen. Het arrest van het hof Den Haag is hoe dan ook vernietigd, waarmee ook de destijds uitgesproken proceskostenveroordeling zonder meer van de baan is. De vernietiging van de beslissing ten aanzien van de proceskosten is niet eerst definitief indien het hof Amsterdam tot zijn uitspraak komt. Zelfs in het geval dat de rechter na verwijzing de kwestie weer in dezelfde zin zou beslissen als de rechter vóór cassatie, herleeft daarmee het arrest van het hof Den Haag niet. Het hof Amsterdam had immers slechts – met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad – te oordelen over de juistheid van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2013 (hetwelk inmiddels overigens is geschied met het arrest van 30 mei 2017)5.en niet over de juistheid van het arrest van het hof van 29 april 2014, aldus de nadere uitwerking en toelichting.
2.3
In de nadere uitwerking en toelichting wordt erop gewezen dat het hof Amsterdam, waarnaar de zaak door de Hoge Raad is verwezen, reeds op 30 mei 2017 uitspraak heeft gedaan in het geschil over de door de moeder te verlenen medewerking aan het stellen van zekerheid. Het hof Amsterdam heeft het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2013 vernietigd, en opnieuw rechtdoende, de moeder veroordeeld tot (medewerking aan) het binnen een maand na het wijzen van het arrest vestigen van een recht van hypotheek ten behoeve van de dochter op de woning. Het hof heeft bepaald dat de kosten voor het vestigen van de hypotheek voor rekening van de dochter komen en de dochter veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen de moeder ter uitvoering van het bestreden vonnis van 27 maart 2013 aan de notaris heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van betaling tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof heeft daarnaast bepaald dat elk van partijen de eigen proceskosten moet dragen. Tegen dit arrest is geen cassatieberoep ingesteld.
2.4
Het hof Amsterdam heeft in zijn arrest van 30 mei 2017 opnieuw beslist over de proceskostenveroordeling door deze kosten te compenseren en is derhalve tot een ander oordeel gekomen dan het hof Den Haag in het door de Hoge Raad vernietigde arrest. De proceskosten die de dochter op grond van dit vernietigde arrest aan de moeder heeft voldaan, kan zij op de voet van art. 6:203 BW als onverschuldigd betaald terugvorderen. Dit geldt niet voor het bedrag dat de dochter aan de moeder heeft terugbetaald ten aanzien van de door de moeder gemaakte notariskosten omdat ook na verwijzing het hof heeft bepaald dat die kosten voor rekening van de dochter komen. In de thans in cassatie aanhangige zaak is die vordering tot terugbetaling van de proceskosten niet aan de orde. De huidige procedure is immers op 8 maart 2016 aangevangen op de grond dat door de vernietiging door de Hoge Raad van het arrest van het hof Den Haag van 29 april 2014 de rechtsgrond is komen te ontvallen aan het uit hoofde van dat arrest door de dochter aan de moeder betaalde bedrag van € 3.377,07. Dit bedrag bestaat uit terugbetaling aan de moeder van kosten van de ingeschakelde notaris en van door de moeder gemaakte proceskosten. Aangezien het middel de kwestie toespitst op de proceskosten zal ik hierna de notariskosten buiten beschouwing laten.
2.5
De vraag die thans in cassatie ter beoordeling voorligt is of door de vernietiging door de Hoge Raad de rechtsgrond is ontvallen aan de betaling verricht ter uitvoering van het vernietigde arrest, zodat de dochter een vordering uit onverschuldigde betaling heeft.6.Hiervan is geen sprake indien in het arrest van de Hoge Raad waarbij de vernietiging en verwijzing is uitgesproken geen definitieve beslissing ten aanzien van de proceskostenveroordeling besloten ligt.
2.6
Terecht heeft het hof in rov. 8 van het bestreden arrest overwogen dat uit art. 424 Rv volgt dat het gerecht waarnaar het geding wordt verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. De procedure na cassatie en verwijzing is geen zelfstandige nieuwe instantie, maar vormt de voortzetting van de onvoltooide (appel)instantie die voorafging aan het cassatiegeding. Dit geldt ook als naar een andere appelrechter is verwezen dan de rechter wiens uitspraak is vernietigd.7.
2.7
Bij de voortzetting van het geding na cassatie is de verwijzingsrechter gebonden aan de in de vernietigde uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet zijn aangevallen of door de Hoge Raad zijn gehandhaafd.8.Deze hebben kracht van gewijsde gekregen en kunnen daarom niet opnieuw worden bestreden. Deze gebondenheid berust op de ‘partiële werking’ van het cassatieberoep.9.Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld in hoeverre de verwijzingsrechter is gebonden aan de in de vernietigde uitspraak vervatte beslissingen met behulp van uitleg van de vernietigde uitspraak en van de uitspraak van de Hoge Raad aan de hand van het cassatiemiddel.10.
2.8
De vernietiging van een uitspraak treft tevens de beslissingen die voortbouwen op of onlosmakelijk samenhangen met de door de Hoge Raad vernietigde beslissingen.11.Zoals het hof terecht in rov. 8 van het bestreden arrest heeft overwogen kan een proceskostenveroordeling worden aangemerkt als een voortbouwende of samenhangende beslissing.12.De proceskostenveroordeling hangt immers samen met het verloop van de procedure en de uitslag van het geding. Toch zijn niet in alle gevallen de voortbouwende of samenhangende beslissingen daarmee ‘definitief’ vernietigd. Van een definitieve vernietiging is alleen sprake in het geval dat (i) de Hoge Raad de kwestie waarop de vernietigde beslissing betrekking had, anders heeft beslist dan in die beslissing is geoordeeld, of (ii) de rechter waarnaar de zaak na vernietiging door de Hoge Raad wordt verwezen, slechts in andere zin kan beslissen dan is gedaan door de rechter vóór cassatie. Anders gezegd, van een ‘definitieve’ vernietiging is geen sprake indien de verwijzingsrechter alsnog tot hetzelfde oordeel zou kunnen komen als de rechter vóór cassatie op andere gronden of met een verbeterde motivering. In dat geval is de voortbouwende of samenhangende beslissing slechts ‘voorwaardelijk’ vernietigd en kan die beslissing herleven indien de verwijzingsrechter inderdaad tot hetzelfde oordeel komt als de rechter vóór cassatie.13.
2.9
Ik wijs in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1997 waarin is geoordeeld dat de verwijzingsrechter geen vrijheid heeft om de beslissing van de rechter vóór cassatie (in dat geval de rechtbank als appelinstantie) omtrent de proceskostenveroordeling, waarover niet geklaagd is in cassatie, terzijde te stellen. De verwijzingsrechter is gebonden aan de beslissing van de rechter vóór cassatie om een proceskostenveroordeling achterwege te laten en het staat de verwijzingsrechter niet vrij een partij alsnog in de kosten te veroordelen.14.De beslissing over de proceskostenveroordeling is daarmee ‘voorwaardelijk’ vernietigd en herleeft als het ware na cassatie indien de verwijzingsrechter in dezelfde zin beslist.
2.10
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het hof in rov. 8 van het bestreden arrest dat in het arrest van de Hoge Raad waarbij de vernietiging en verwijzing is uitgesproken geen definitieve beslissing besloten ligt ten aanzien van de proceskostenveroordeling, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Het eerste onderdeel van het middel faalt derhalve.
2.11
Het tweede onderdeel bevat een voortbouwende klacht gericht tegen rov. 10 van het bestreden arrest, waarin het hof de proceskosten in hoger beroep tussen partijen heeft gecompenseerd. Nu het eerste onderdeel niet tot cassatie kan leiden, behoeft het tweede onderdeel geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2018
Zie rov. 2.1-2.5 van het vonnis van de rechtbank Den Haag 8 augustus 2016 en rov. 1 van het arrest van het hof Den Haag 27 juni 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2561.
Hof Den Haag 29 april 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1868.
ECLI:NL:HR:2016:46, NJ 2016/265, m.nt. S. Perrick.
Hof Amsterdam 30 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2015.
Zie HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2854, NJ 1999/367, rov. 3.3; HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3678, NJ 2015/168, m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.4.3; HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1052, NJ 2016/358, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.3.2.
HR 2 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7558, RvdW 2007/943. Zie ook: Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/329-330; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/254.
HR 27 april 1934, NJ 1934, p. 1233, m.nt. P. Scholten.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/296.
HR 2 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7229, m.nt. H.J. Snijders, NJ 1998/237, rov. 4.1. Zie voorts Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/331.
HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2739, JBPr 2015/2, m.nt. R.L. Bakels, rov. 3.6.2. Zie ook Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/297.
Zie ook N.T. Dempsey, De procedure na cassatie en verwijzing, TCR 2012, p. 4 (onder 2.5); B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, diss. EUR 1992, p. 134-135.
Zie Dempsey, t.a.p.; B. Winters, T&C Rv, art. 424 Rv, aant. 3b.
HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2254, NJ 1997/221, rov. 3.8.3; zie ook nr. 22 van de conclusie van A-G Strikwerda voorafgaand aan dit arrest.
Beroepschrift 17‑07‑2017
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD ALS BEDOELD IN ART. 407 RV
Eiseres tot cassatie is: [de dochter], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (2282 AE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes, die ten deze tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen om haar in cassatie te vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld (art. 407 lid 3 en 4 Rv);
Verweerster in cassatie is: [de moeder], wonende te [woonplaats], laatstelijk te dezer zake uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te Ridderkerk, aan de Bloemenstraat nr. 1 (2981 BD), ten kantore van haar advocaat mr. R. van Noord;
Eiseres stelt hierdoor beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag op 27 juni 2017 onder zaaknummer 200.199.516/01 tussen partijen gewezen.
Verweerster in cassatie kan in deze procedure ten laatste verschijnen op vrijdag 18 augustuas 2017 (30a lid 3 onder c Rv, 115 en 116 Rv), niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout nr. 8 te Den Haag;
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
Eiseres tot cassatie richt zich tegen voormeld arrest met het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
I
Dit middel richt zich tegen r.o. 8 van het bestreden arrest, waarin het hof, verkort weergegeven, heeft geoordeeld dat het betoog van de dochter (eiseres) dat de uitspraak van het Hof Den Haag ‘van de baan’ is en onherroepelijk is vernietigd, niet juist is en dat in het arrest van de Hoge Raad1., waarbij de vernietiging en verwijzing is uitgesproken, geen definitieve beslissing ten aanzien van de proceskostenveroordeling besloten ligt. Dit oordeel is rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk.
Nadere uitwerking en toelichting
1.
Eiseres/de dochter, is één van de drie kinderen uit het huwelijk van verweerster/de moeder en de heer [erflater], hierna ook te noemen: erflater. Na het overlijden van erflater op [overlijdensdatum] 2006 heeft de dochter de moeder op 12 april 2012 verzocht zekerheid te stellen voor de vordering die zij op de moeder had uit hoofde van overbedeling in de ouderlijke boedelverdeling door erflater.
2.
Omdat de moeder weigerde de bedoelde zekerheid te stellen heeft de dochter bij de Rechtbank Den Haag een procedure tegen de moeder aanhangig gemaakt. Op 27 maart 2013 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Daarbij is de moeder — kort gezegd — veroordeeld tot medewerking aan het vestigen van een hypotheek ten behoeve van de dochter op de woning aan de [a-straat 1] te [a-plaats], zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,00 per dag tot een maximum van € 20.000,00, onder compensatie van de proceskosten.
3.
Het Gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 29 april 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:1868) het vonnis van 27 maart 2013 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de subsidiaire vordering van de dochter alsnog afgewezen, met haar veroordeling tot betaling van een bedrag van € 1.032,02, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 12 mei 2013 tot de dag der algehele voldoening, en met veroordeling van de dochter in de kosten van het appel ad € 2.314,00.
4.
Op verzoek c.q. sommatie van de moeder heeft de dochter op 14 mei 2014 aan de veroordeling voldaan door de som van € 3.377,07 aan de moeder te betalen.
5.
De dochter heeft tegen het arrest van 29 april 2014 beroep in cassatie bij de Hoge Raad ingesteld. Bij arrest van 15 januari 2016 heeft de Hoge Raad het arrest van het Hof Den Haag vernietigd, met veroordeling van de moeder in de kosten van het geding in cassatie en met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing (ECLI:NL:HR:2016:46).
6.
Door de vernietiging van het arrest van het Gerechtshof Den Haag is voornoemde som onverschuldigd betaald, zodat de dochter recht en belang had deze betaling op de voet van artikel 6:203 BW van de moeder terug te vorderen (vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling). Immers, het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 april 2014 is hoe dan ook vernietigd, waarmee ook de destijds uitgesproken proceskostenveroordeling zonder meer van de baan is. De vernietiging van deze uitspraak treft immers niet alleen de daarin voorkomende beslissingen die in cassatie met succes zijn bestreden, doch ook de beslissingen die daarop voortbouwen of daarmee onverbrekelijk samenhangen2., zoals met name ook de kostenveroordeling. Uit het feit, dat het arrest van het hof (onherroepelijk) is vernietigd moet zonder meer worden geconcludeerd dat de rechtsgrond aan de betalingen die de dochter naar aanleiding van die uitspraak aan de moeder heeft moeten voldoen, onherroepelijk is komen te ontvallen. Anders dan het hof in het thans bestreden arrest heeft overwogen, is de vernietiging van de beslissing ten aanzien van de proceskosten niet eerst definitief indien het Hof Amsterdam tot zijn uitspraak komt. Zelfs in het geval dat de rechter na verwijzing de kwestie weer in dezelfde zin zou beslissen als de rechter voor cassatie, herleeft daarmee het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 april 2014 niet. Het Hof Amsterdam had immers slechts — met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad — te oordelen over de juistheid van het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 27 maart 2013 (hetwelk inmiddels overigens is geschied met het arrest van 30 mei 2017, zaaknr. 200.186.975/01) en niet over de juistheid van het arrest van het hof van 29 april 2014.
II
Gegrondbevinding van voornoemd middel vitieert ook r.o. 10, alsmede het dictum van het bestreden arrest, die dan evenmin in stand kunnen blijven.
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het tussen partijen op 27 juni 2017 onder zaaknummer 200.199.516/01 door het Gerechtshof Den Haag gewezen arrest, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Rijswijk, 17 juli 2017
Advocaat
[A07813]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑07‑2017
HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:46
Asser Procesrecht/Veegens, Korthals Altes & Groen 7 2015/331