Volgens de klacht van subonderdeel 2.2 zou dit overigens een bedrag van € 143.995,17 moeten zijn, nl. vanaf 7 december 1990 tot en met 8 Juni 2000.
HR, 19-09-2014, nr. 13/02489
ECLI:NL:HR:2014:2739, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2014
- Zaaknummer
13/02489
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2739, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑09‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BY6511, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:499, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:499, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2739, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑03‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2015/2 met annotatie van mr. R.L. Bakels
TvPP 2014, afl. 6, p. 190
JBPr 2015/2 met annotatie van mr. R.L. Bakels
Uitspraak 19‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Grenzen geschil cassatie en verwijzing. Uitleg gedingstukken. Is de verwijzingsrechter gebonden aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden proceskostenveroordeling van de eerdere appelrechter?
Partij(en)
19 september 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02489
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. [verweerster 1],gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerders]
1. Het geding
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0658;
b. het arrest in de zaak 200.090.724 van het gerechtshof te Arnhem van 11 december 2012, hersteld bij arrest van 23 april 2013.
Het arrest van het hof van 11 december 2012 is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 6 juni 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2–2.4 vermelde feiten. Deze komen, kort samengevat, erop neer dat [verweerders] bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Arnhem van 17 november 1998 zijn veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [eiser], op te maken bij staat. Deze veroordeling berust op het oordeel dat [verweerders] onrechtmatig hebben gehandeld doordat zij bij het sluiten van de koopovereenkomst in 1985 waarbij [eiser] zijn aandelen in het familieconcern heeft verkocht, bedrieglijk bepaalde informatie hebben achtergehouden waardoor [eiser] zijn aandelen voor een te lage koopprijs heeft verkocht.
3.2
In de onderhavige schadestaatprocedure gaat het, voor zover in cassatie van belang, vooral nog om de vraag over welke periode de door [eiser] gevorderde compensatoire rente op grond van art. 1282 (oud) BW toegewezen moet worden (onderdeel 1 van het middel).
Daarnaast zijn in cassatie de door het hof uitgesproken kostenveroordelingen voor de eerste aanleg (onderdeel 5) en voor het hoger beroep (onderdeel 6) aan de orde.
De onderdelen 2, 3 en 4 van het middel zijn ingetrokken.
Compensatoire rente
3.3.1
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 15 augustus 2006 de schade bestaande in het verschil tussen de feitelijk door [eiser] ontvangen koopprijs en de koopprijs die zonder het bedrog van [verweerders] zou zijn overeengekomen (hierna: de ‘koopprijs-schade’) bepaald op een bedrag van € 88.005,--. Het heeft voorts geoordeeld dat [eiser] over dit bedrag rente heeft gederfd en dat [verweerders] op grond van het in deze zaak nog toepasselijke art. 1282 (oud) BW die renteschade moeten vergoeden door betaling van compensatoire rente, waarbij het deze rente heeft berekend over de periode van 15 mei 1985 (de datum waarop [eiser] de koopprijs heeft ontvangen) tot 7 december 1990 (de datum waarop de inleidende dagvaarding in de hoofdzaak is uitgebracht). Tezamen met nog enkele andere schadeposten heeft het hof in totaal een bedrag van € 140.005,-- aan schadevergoeding toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juni 2000 (de datum waarop de schadestaat aan [verweerders] is betekend en voor het eerst overeenkomstig art. 1286 (oud) BW aanspraak is gemaakt op wettelijke rente).
3.3.2
Genoemd arrest is op het (eerdere) cassatieberoep van [eiser] vernietigd door de Hoge Raad bij arrest van 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0658, NJ 2008/415. Daarin is in de eerste plaats in rov. 3.3 de klacht van onderdeel IA gegrond bevonden, die was gericht tegen de uitgangspunten op grond waarvan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de koopprijs-schade had bepaald op € 88.005,--. Voorts is in rov. 3.4.2 de klacht van onderdeel IIA gegrond bevonden, die was gericht tegen het oordeel dat de compensatoire rente slechts over de periode tot 7 december 1990 moet worden berekend.
3.3.3
Na verwijzing heeft het gerechtshof Arnhem bij het thans in cassatie bestreden arrest de koopprijs-schade bepaald op € 132.382,-- (rov. 2.10); dat bedrag staat in cassatie niet ter discussie. Het hof heeft voorts de compensatoire rente over genoemd bedrag berekend over de periode van 15 mei 1985 tot 9 juni 2000 (rov. 2.12–2.13). Tezamen met nog een andere schadepost zijn [verweerders] op grond daarvan veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van in totaal (zoals verbeterd bij herstelarrest van 23 april 2013) € 406.140,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juni 2000.
3.4.1
Onderdeel 1 van het middel bevat de klacht dat het hof de compensatoire rente ten onrechte niet, zoals gevorderd, heeft berekend over de gehele periode vanaf 15 mei 1985 tot en met 17 augustus 2004 (de datum van de memorie van grieven, waarin voor het eerst compensatoire rente is gevorderd), met dien verstande dat de wettelijke rente over de totale schadevergoeding (inclusief de compensatoire rente tot en met 17 augustus 2004) dan ook pas na laatstgenoemde datum zou moeten ingaan. Daarbij wijst het onderdeel erop dat in de memorie van grieven van 17 augustus 2004 de compensatoire rente is gevorderd “tot en met heden” (dus 17 augustus 2004), en dat daarop ook na verwijzing voor het gerechtshof Arnhem aanspraak is gemaakt.
3.4.2
De klacht faalt. Zoals de Hoge Raad in de eerste volzin van rov. 3.4.1 van zijn arrest van 11 juli 2008 in deze zaak heeft overwogen, kwam onderdeel IIA van het toenmalige cassatiemiddel op tegen de afwijzing van de door [eiser] gevorderde compensatoire rente “over de periode tussen 7 december 1990 en 9 juni 2000”. De aldus in dat onderdeel door de Hoge Raad gelezen beperking van de rechtsstrijd betreffende de periode waarover de compensatoire rente moet worden berekend (een beperking van die periode tot uiterlijk 9 juni 2000), berustte op uitleg van de gedingstukken, waaronder – naast de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7 opgenomen tekst van dat onderdeel II – de volgende passage uit de schriftelijke toelichting op genoemd onderdeel:
“Voorop mag staan de ruiterlijke erkenning dat de door onderdeel II bestreken materie vooral is voortgevloeid uit het verzuim van (de advocaat van) [eiser] om in de dagvaarding d.d. 7 december 1990 waarmee de ‘hoofdzaak’ is ingeleid, reeds dadelijk de wettelijke rente over de koopprijs-schade te vorderen.
(…)
Aannemelijk is namelijk dat, indien zulks wél was gebeurd, en de periode van mei 1985 (storting koopprijs) tot december 1990 – net als in ’s Hofs arrest – alsnog door ‘compensatoire rente’ was gedekt, voor [eiser] minder behoefte zou hebben bestaan om ook voor de periode van december 1990 tot juni 2000 compensatoire rente bij wijze van schadevergoeding te vorderen. Onderdeel II betoogt evenwel dat bovenbedoeld ‘verzuim’ onder het – in casu nog toepasselijke – oude renterecht niet aan zo’n ‘herstel’-vordering van compensatoire rente in de weg behoeft te staan.”
Hieruit valt af te leiden dat het onderdeel alleen betrekking had op de periode van december 1990 tot juni 2000, en dat in cassatie geen bezwaar (meer) bestond tegen toekenning van wettelijke in plaats van compensatoire rente over de periode vanaf 9 juni 2000.
Het gerechtshof Arnhem heeft daarom in rov. 2.11 terecht geoordeeld dat het, gelet op voornoemd arrest van de Hoge Raad, had te onderzoeken of [eiser] ook aanspraak heeft op compensatoire rente over de periode van 7 december 1990 tot 9 juni 2000.
Kostenveroordeling voor de eerste aanleg
3.5
In eerste aanleg zijn [verweerders] bij eindvonnis in conventie (de reconventie speelt in cassatie geen rol) veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 109.631,90. De rechtbank heeft hen blijkens rov. 2.6 van het eindvonnis als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
[verweerders] zijn tegen deze veroordelingen in (incidenteel) beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Dat hof heeft, in zoverre met vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank, een hogere schadevergoeding toegekend (ten bedrage van € 140.005,--). Het heeft voorts het eindvonnis van de rechtbank ten aanzien van de beslissing omtrent de proceskosten in conventie bekrachtigd. De proceskosten in principaal en incidenteel appel heeft het hof in die zin gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
[verweerders] zijn tegen het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch niet (incidenteel) in cassatieberoep gekomen. Op het cassatieberoep van [eiser] is het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch door de Hoge Raad vernietigd op de hiervoor in 3.3.2 vermelde gronden.
Na verwijzing heeft het gerechtshof Arnhem in het thans bestreden arrest (zoals verbeterd bij zijn herstelarrest) het eindvonnis van de rechtbank in conventie (grotendeels) vernietigd, [verweerders] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 406.140,--, en de kosten van het geding in beide instanties gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft de compensatie van de proceskosten gemotiveerd door te overwegen dat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld (rov. 3).
3.6.1
Onderdeel 5 betoogt dat [verweerders] tegen de beslissing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch omtrent de proceskosten in eerste aanleg geen (incidentele) klacht in cassatie hebben gericht, en dat het daarom het gerechtshof Arnhem niet meer vrijstond om deze voor [eiser] gunstige en inmiddels verbindende proceskostenveroordeling, in het nadeel van [eiser] om te zetten in een algehele compensatie van proceskosten.
3.6.2
Het gerechtshof Arnhem was als verwijzingsrechter gebonden aan de beslissingen van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch die in cassatie niet of tevergeefs zijn aangevochten. Dit lijdt uitzondering voor beslissingen die voortbouwen op of onverbrekelijk samenhangen met een beslissing waarover in cassatie met succes is geklaagd. Van deze uitzondering is in het onderhavige geval evenwel geen sprake, omdat de beslissing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch omtrent de proceskosten in eerste aanleg kennelijk gebaseerd is op zijn (met dat van de rechtbank overeenstemmende) oordeel dat [verweerders], gelet op de uitkomst van de procedure en de hoogte van het aan [eiser] toegewezen bedrag, zijn aan te merken als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. De door de Hoge Raad gegrond bevonden klachten van [eiser] konden op dat oordeel geen invloed meer uitoefenen, nu zij juist ertoe strekten dat de door het hof aan [eiser] toegekende schadevergoeding na verwijzing op een nog hoger bedrag zou worden vastgesteld (hetgeen ook daadwerkelijk is geschied). Dit een en ander brengt mee dat de door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in aanmerking genomen uitkomst van de procedure en het aan [eiser] toegewezen bedrag, na verwijzing niet meer ten nadele van [eiser] konden worden gewijzigd, en dat daarom ook de daarop gebaseerde beslissing omtrent de proceskosten in eerste aanleg na verwijzing niet ten nadele van [eiser] kon worden gewijzigd.
Aan het voorgaande doet niet af dat het geding na verwijzing een voortzetting is van de appelinstantie en de appelrechter ambtshalve heeft te oordelen over de kosten van het geding, ook die van de eerste aanleg. Dit laat immers onverlet dat de verwijzingsrechter gebonden is aan de beslissingen van de eerdere appelrechter die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden, en die – zoals hier het geval is – niet voortbouwen op of onverbrekelijk samenhangen met een beslissing waarover in cassatie met succes is geklaagd (vgl. HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2254, NJ 1997/221, rov. 3.8.3).
Het stond het gerechtshof Arnhem daarom niet vrij de kosten van het geding in eerste aanleg aldus te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het onderdeel is gegrond.
3.7
De klachten van onderdeel 6 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen, door het vonnis van de rechtbank op dit punt alsnog te bekrachtigen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem van 11 december 2012, doch uitsluitend voor zover daarin, met vernietiging in zoverre van het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 december 2003 in conventie, de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 december 2003 in conventie, voor zover daarin [verweerders] in de kosten zijn veroordeeld;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.036,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 september 2014.
Conclusie 23‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Grenzen geschil cassatie en verwijzing. Uitleg gedingstukken. Is de verwijzingsrechter gebonden aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden proceskostenveroordeling van de eerdere appelrechter?
13/02489 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 23 mei 2014 | |
Conclusie inzake: | |
[eiser], | |
eiser tot cassatie, | |
(hierna: [eiser]), | |
tegen | |
1. [verweerster 1] en | |
2. [verweerder 2], verweerders in cassatie (hierna: [verweerders] en afzonderlijk [verweerster 1] resp. [verweerder 2]). |
1. Inleiding
1.1
Deze zaak kent een lange voorgeschiedenis en wordt voor de derde maal aan de Hoge Raad voorgelegd.
1.2
[eiser] en [verweerders] hebben in 1985 een aandelentransactie gesloten op basis van jaarstukken die een onjuiste voorstelling van zaken gaven doordat [verweerders] bedrieglijk informatie hadden achtergehouden. In 1990 heeft [eiser] een procedure geëntameerd die na cassatie en verwijzing (HR 6 februari 1998, ECLI:NL:HR:2008:BD0658) is uitgemond in de hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot vergoeding van de koopprijs die [eiser] was misgelopen als gevolg van de door hen gepleegde onrechtmatige daad.
1.3
In de daarop gevoerde schadestaatprocedure heeft [eiser] onder meer aanspraak gemaakt op zogenoemde compensatoire rente. Dit betreft kort gezegd schadevergoeding ter compensatie van gederfde rente. Het voorliggende cassatieberoep betreft de voortzetting van die procedure na cassatie en verwijzing (HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0658).
1.4
Thans zijn drie specifieke (deel)kwesties aan de orde: (i) de periode waarin [eiser] aanspraak heeft op compensatoire rente, (ii) de proceskostenveroordeling in eerste aanleg en (iii) de proceskostenveroordeling in tweede aanleg.
2. Feiten
2.1
In dit stadium van het geding kan worden uitgegaan van de feiten die vermeld zijn in het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008, onder rechtsoverweging 3.1. Kort samengevat gaat het om het volgende.
2.2
De broers [betrokkene], [eiser] en [verweerder 2] waren voor 55%, 30% respectievelijk 15% aandeelhouder/firmant in het zogenoemde [A]-concern, bestaande uit diverse vennootschappen. De directie over het concern werd gevoerd door [betrokkene]. [verweerder 2] werd vanaf september 1980 mededirecteur. Toen [betrokkene] in 1981 overleed is [verweerder 2] hem in die functie opgevolgd.
2.3
[eiser] en [verweerder 2] hebben in de loop van 1984 onderhandeld over de verkoop van het aandeel van [eiser] in het concern aan [verweerder 2]. Dat leidde in mei/juni 1985 tot overeenstemming. Bij koopovereenkomst van 23 december 1985 heeft [eiser] zijn aandeel voor een koopprijs van NLG 950.000,-- verkocht aan [verweerster 1], die daartoe door [verweerder 2] was opgericht. De aandelen zijn daarop geleverd en de koopprijs is voldaan.
2.4
Op 7 december 1990 heeft [eiser] [verweerders] in rechte betrokken en vergoeding gevorderd van de door hem geleden schade als gevolg van onrechtmatig handelen door [verweerders] Hij stelde zich op het standpunt dat, in opdracht althans met medeweten van [verweerders], informatie was achtergehouden en bedragen aan de vennootschappen van het Hofmans-concern waren onttrokken. [verweerders] hebben een en ander betwist. In eerste en tweede aanleg draaide deze procedure om de vraag of [eiser] geslaagd was in de bewijslevering van de door hem gestelde en door [verweerders] betwiste feiten. Na cassatie en verwijzing (HR 6 februari 1998) oordeelde het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 17 november 1998 dat het voornoemde bewijs was geleverd en werden [verweerders] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat.
3. Procesverloop
3.1
Bij exploot van 9 juni 2000 heeft [eiser] een schadestaatprocedure aanhangig gemaakt. In de loop van deze procedure heeft hij onder meer aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van compensatoire rente. Aangezien het voorliggende cassatieberoep vooral betrekking heeft op de vraag over welke termijn compensatoire rente gevorderd is en wat in verschillende instanties te dien aanzien is geoordeeld, zal ik mij in de hierna volgende bespreking van het verloop van de schadestaatprocedure vooral richten op deze thematiek en daarbij betrekkelijk uitvoerig uit de processtukken citeren.
3.2
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft in zijn tussenvonnis van 12 juni 2002 geoordeeld dat het stelsel van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek meebrengt dat de vraag of en in hoeverre wettelijke rente verschuldigd is beoordeeld moet worden naar oud recht (rov. 4.28). Art. 1286 (oud) BW bepaalde dat de wettelijke rente slechts berekend mocht worden vanaf de dag dat zij in rechte wordt gevorderd. Volgens de rechtbank had [eiser] evenwel niets gesteld over een rente-aanzegging vóór 9 juni 2000 (rov. 4.29). De rechtbank hield de zaak aan om [eiser] in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten.
3.3
Bij conclusie na tussenvonnis (p. 3-4) heeft [eiser] op dit punt primair aangevoerd dat hij niet eerder dan op 9 juni 2000 de wettelijke rente heeft aangezegd, en subsidiair zijn vordering als volgt vermeerderd:
“Geheel subsidiair vermeerdert Hofmans zijn vordering in dier voege dat hij vordert de zogenaamde compensatoire interesten als bedoeld in artikel 1282 oud BW. Vergelijk Hoge Raad 29 april 1988, NJ 1988, nr. 773: ‘de vergoeding van kosten, schaden en interessen welke de schuldeiser krachtens artikel 1282 BW recht heeft te vorderen omvat de schade welke hij heeft geleden doordat hij rente heeft gederfd welke hij van een vermogensbestanddeel zou hebben gekweekt als het hem niet ten onrechte was onthouden, …’. Om praktische redenen beperkt Hofmans de hoogte van de compensatoire rente tot de hoogte van de wettelijke rente.”
3.4
[verweerders] hebben zich tegen de eisvermeerdering verzet. De rechtbank heeft in zijn eindvonnis van 17 december 2003 dit verzet gegrond geacht en, conform het primaire standpunt van [eiser], [verweerders] veroordeeld tot betaling van EUR 109.631,90 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juni 2000 tot aan de dag der voldoening.
3.5
Van dit vonnis is [eiser] in hoger beroep gekomen. In de memorie van grieven van 17 augustus 2004 (p. 13-16) heeft hij zijn eis als volgt aangepast:
“[eiser] preciseert, vermeerdert, c.q. wijzigt zijn eis in dier voege, dat hij uitdrukkelijk aanspraak maakt op vergoeding van zijn compensatoire rente-schade over het gehele, nader door het Hof op basis van de grieven vast te stellen, verschil tussen de in 1985 feitelijk ontvangen koopsom en de redelijke koopprijs zoals die zonder het door [verweerder 2] gepleegde bedrog zou zijn bepaald op basis van het reële concernvermogen en goodwillaspect. […]
[eiser] heeft altijd zijn vermogen belegd in ‘vastgoed’ (onroerende zaken) zowel woningen als kantoren en bedrijfsruimten. Indien [eiser] in 1985 de vrije beschikking zou hebben gehad over het bedrag dat hem in deze procedure zal worden toegewezen, zou hij dit bedrag hebben belegd in vastgoed. […]
Ervan uit gaande dat [eiser] evenveel geld in woningen als in bedrijfsmatig vastgoed zou hebben belegd, hetwelk thans ook zo is, beloopt de gemiddelde waardestijging dus 300% en het gemiddelde rendement over de jaren 1985 tot en met heden 11,9%. [...]
Geheel subsidiair, indien en voor zover uw Gerechtshof vorengestelde niet zou kunnen honoreren, beperkt [eiser] zijn vordering terzake van compensatoire rente en schade tot het bedrag van de wettelijke rente over de jaren 1985 tot op heden.”
3.6
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij tussenarrest van 14 september 2004 het bezwaar van [verweerders] tegen de eiswijziging ongegrond verklaard. Bij eindarrest van 15 augustus 2006 (ECLI:NL:GHSHE:2006:AY6478) heeft het hof de door [eiser]’ primair gevorderde compensatoire rente afgewezen (rov. 4.11.7 en 4.11.8) en de subsidiaire vordering toegewezen voor de periode 15 mei 1985 tot 7 december 1990 (rov. 4.11.11), terwijl voor de periode vanaf 9 juni 2000 de reeds in eerste aanleg gevorderde wettelijke rente is toegewezen (rov. 4.11.12). Ik haal de desbetreffende rechtsoverwegingen van het arrest van 14 september 2004 aan:
“4.2.2. […] Bij wege van vermeerdering van eis heeft [eiser] in hoger beroep uitdrukkelijk vergoeding van de compensatoire renteschade over het door het hof vast te stellen verschil tussen de hypothetische en de daadwerkelijke koopprijs in 1985 gevorderd. Als compensatoire rente vanaf 1985 tot de datum van de memorie van grieven vordert [eiser] 526% (het hof begrijpt: van het schadebedrag in 1985). Subsidiair beperkt [eiser] deze vordering tot de wettelijke rente over de jaren 1985 tot de datum van de memorie van grieven.
[…]
4.11.7.
Het hof acht het met de ratio van de mogelijkheid tot vergoeding van compensatoire interessen onder het oude recht - de vergoeding van rente over de periode dat over een vordering tot schadevergoeding nog geen aanspraak op wettelijke rente kon worden gemaakt - niet in overeenstemming indien onder het predikaat van compensatoire interessen rente zou kunnen worden gevorderd die de schuldeiser als vertragingsschade had kunnen vorderen. Het hof merkt op dat ook in de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1988, nr. 13148 (NJ 1988, nr. 773), waarnaar [eiser] voor zijn standpunt verwijst, erop wordt gewezen dat het feit dat rentederving als schade kan worden aangemerkt onverlet laat dat dient te worden onderzocht of die schade in werkelijkheid is geleden en dat voorts zal moet worden onderzocht in hoeverre mogelijk onder het mom van compensatoire interessen moratoire interessen ter zake van vertraging in de betaling van de schadevergoeding worden gevorderd (conclusie A-G onder 2.6). De Hoge Raad heeft voormelde zaak vervolgens niet zelf afgedaan maar ter verdere berechting en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem verwezen.
4.11.8.
In het onderhavige geval heeft [eiser] bij inleidende dagvaarding van 7 december 1990 vergoeding gevorderd van geleden schade. Voor die geleden schade vorderde hij schadevergoeding. Voor zover hij door de niet directe betaling van die aanspraak rente zou derven gaat het naar het oordeel van het hof dan ook om vertragingsrente over de gevorderde schadevergoeding. Het feit dat [eiser] die rente niet eerder dan bij dagvaarding van 9 juni 2000 heeft gevorderd, waardoor deze ingevolge het bepaalde in art. 1286 lid 3 (oud) BW pas vanaf laatstgenoemde datum toewijsbaar is, dient voor zijn eigen rekening te blijven.
[…]
4.11.11.
[eiser] heeft subsidiair gevorderd om de compensatoire rente op de hoogte van de wettelijke rente te bepalen doch ook daarvoor heeft hij geen concrete gronden aangedragen. Nu het op zichzelf wel voldoende aannemelijk is te achten dat over het verschil tussen werkelijke en hypothetische koopsom rente is gederfd, zal het hof deze post voor de periode tussen 15 mei 1985 en 7 december 1990 ex aequo et bono bepalen. Het hof zoekt daarbij aansluiting bij het rentepercentage van ca. 6,5% van de depositorekening waarop per 15 mei 1985 de koopprijs van f 950.000,= is gestort (prod. 20 conclusie van antwoord hoofdzaak) en zal de schade ten gevolge van gederfde rente over de schade ten gevolge van een te lage ontvangen koopsom bepalen op E. 37.000,--.
4.11.12.
[eiser] heeft weliswaar in hoger beroep aan zijn gehele subsidiaire vordering van wettelijke rente ten grondslag gelegd dat hij deze rente vordert als compensatoire rente doch nu hij niet uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij daarmee zijn door de rechtbank vanaf 9 juni 2000 toegewezen vordering van wettelijke rente als vertragingsrente zou hebben willen prijsgeven, zal het hof ervan uitgaan dat [eiser] met zijn eiswijziging niet heeft beoogd de door hem bij dagvaarding van 9 juni 2000 gestelde vordering van wettelijke rente in te trekken. Het hof zal de wettelijke rente daarom, evenals in eerste aanleg, toewijzen vanaf 9 juni 2000.”
3.7
[eiser] heeft hiertegen cassatieberoep ingesteld. In onderdeel II van het toen voorgestelde middel klaagde hij over de juistheid en/of begrijpelijkheid van de afwijzing van de gevorderde compensatoire rente. De inleiding van dit onderdeel luidt als volgt (cassatiedagvaarding van 15 november 2006, p. 12-13):
“Bij de toelichting op zijn grief II heeft [eiser], bij wijze van eiswijziging en onder verwijzing naar het in casu nog toepasselijke oud BW (MvG p. 13-15), alsnog aanspraak gemaakt op vergoeding van zgn. compensatoire rente over resp. als onderdeel van zijn aan [verweerder 2] toerekenbare schade als gevolg van diens bedrieglijke verzwijging bij de koop-onderhandelingen in 1984/’85 van alle door of met medeweten van de directie van het [A]-concern vóór de koop gepleegde malversaties, met als (door de rechtbank en het hof onderschreven) uitgangspunt voor de schadeberekening het verschil tussen enerzijds de daadwerkelijk door [eiser] in 1985 geaccordeerde en ontvangen koopsom en anderzijds de redelijke (hypothetische) koopprijs zoals die op basis van de reële waarde van het vermogen en de goodwill van het concern aan de hand van de correcte jaarstukken zou zijn bepaald, derhalve met wegdenken van de eerste malversaties resp. van de verwijzing hiervan bij de koop.
[…]
In rovv. 4.11.7 e.v. heeft het hof (niettemin) de door [eiser] gevorderde compensatoire rente slechts toewijsbaar geoordeeld voor de periode tussen 15 mei 1985 (de ‘peildatum’) en 7 december 1990 (datum van de inleidende dagvaarding in de hoofdzaak) en het overigens voor [eiser]’s eigen rekening gelaten dat hij pas op 9 juni 2000 (datum inleidende dagvaarding in de schadestaatprocedure) overeenkomstig art. 1286 oud BW aanspraak op wettelijke rente heeft gemaakt, zodat [eiser] over de periode tussen 7 december 1990 en 9 juni 2000 volgens het hof geen enkele aanspraak op (compensatoire of wettelijke) rente heeft.”
In de cassatiedagvaarding worden vervolgens vijf overwegingen als dragend gekwalificeerd (p. 13-14). Onderdeel II.A bestrijdt twee van deze overwegingen en is getiteld ‘Afwijzing van de compensatoire rentevordering voor de periode vanaf 7 december 1990’ (cassatiedagvaarding van 15 november 2006, op p. 14). Onderdeel II.B bestrijdt de overige overwegingen en ziet op de begroting van de compensatoire renteschade over de periode 15 mei 1985 tot 7 december 1990 (cassatiedagvaarding, p. 16 en de s.t. zijdens [eiser] van 22 oktober 2007, randnr. 69).
3.8
In zijn arrest van 11 juli 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD0658) overwoog de Hoge Raad ten aanzien van deze onderdelen:
“Onderdeel IIA komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen rov. 4.11.7 en 4.11.8, waarin het hof de door [eiser] gevorderde compensatoire rente over de periode tussen 7 december 1990 en 9 juni 2000 heeft afgewezen. […]
Op de hoofdregel van art. 1282 (oud) BW dat de benadeelde in beginsel recht heeft op vergoeding van zijn volledige schade, maakt art. 1286 (oud) BW in zoverre een uitzondering dat de schade in sommige gevallen wordt "gefixeerd" op de wettelijke rente. Die uitzondering geldt slechts voor vergoeding van schade, geleden door de niet-tijdige nakoming van "verbintenissen die alleen betrekkelijk zijn tot de betaling van een zekere geldsom". In het onderhavige geval ziet de vordering van [eiser] niet op vergoeding van schade die hij heeft geleden door de niet-tijdige nakoming van een verbintenis die uitsluitend als inhoud heeft het betalen van geld. [eiser] heeft zijn vordering gebaseerd op een door [verweerder 2] en de B.V. jegens hem gepleegde onrechtmatige daad, bestaande in het bedrieglijk achterhouden van informatie. Zijn vordering strekt tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van die onrechtmatige daad heeft geleden. Voor zover de onrechtmatige daad heeft geleid tot gemis van een vermogensbestanddeel (in het onderhavige geval het verschil tussen de betaalde koopsom en de hogere koopprijs die [eiser] is ontgaan) kan compensatoire rente worden gevorderd. Het betreft dan schade welke de schuldeiser heeft geleden doordat hij rente heeft gederfd welke hij van een vermogensbestanddeel zou hebben gekweekt, als het hem niet ten onrechte zou zijn onthouden.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Na verwijzing dient te worden onderzocht of is voldaan aan de overige voorwaarden voor toewijzing van compensatoire rente en in welke omvang die rente voor toewijzing vatbaar is.
[…]
3.5
De in onderdelen IIB en III aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.”
3.9
De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest en verwees het geding ter verdere behandeling en afdoening naar het gerechtshof te Arnhem.
3.10
Bij arrest van 11 december 2012 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, voor zover thans van belang, de compensatoire rentevordering in de periode 7 december 1990 - 9 juni 2000 toegewezen en de kosten van het geding in beide instanties gecompenseerd in de zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt. In het dictum van het arrest van 11 december 2012 is een bedrag van € 346.704,- aan hoofdsom en compensatoire rente toegewezen. Blijkens rov. 2.13 omvat dit bedrag € 143.013,01 aan compensatoire rente voor de periode 7 december 1990 - 9 juni 2000:
“[…] De aan [eiser] toe te kennen compensatoire rente begroot het hof op grond van het voorgaande voor de periode van 15 mei 1985 tot 7 december 1990 op € 55.678,83 en voor de periode van 7 december 1990 tot 9 juni 2000 op € 143.013,01. De hoofdsom en de compensatoire rente over de genoemde periodes zijn dus toewijsbaar tot het bedrag van – afgerond – € 331.074,-. Daar komt bij het bedrag aan accountantskosten van € 15.000,- (arrest van 15 augustus 2006 onder 4.10.5). Voor de periode vanaf 9 juni 2000 is de wettelijke rente over de totale som van € 246.074,- toewijsbaar.”.
3.11
Namens [eiser] is bij dagvaarding van 11 maart 2013 beroep in cassatie ingesteld. Het beroep is schriftelijk toegelicht. Partijen hebben op elkaars standpunten gereageerd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
De cassatiedagvaarding omvat zes onderdelen. Middelonderdelen 2, 3 en 4 zijn ingetrokken nadat het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden het bestreden arrest naar aanleiding van op 11 maart 2013 door [eiser] ingediende verzoeken ex art. 31 en 32 Rv heeft verbeterd (zie p. 3 van de brief van mr. Meijer van 16 mei 2013 en par. 1.4 van de schriftelijke toelichting zijdens [eiser]).
4.2
In het navolgende bespreek ik achtereenvolgens middelonderdelen 1, 5 en 6.
4.3
Middelonderdeel 1 keert zich tegen de slotzin van rov. 2.11 van het verwijzingsarrest, waarin het hof heeft overwogen dat onderzocht moet worden of [eiser] aanspraak heeft op compensatoire rente over de periode 7 december 1990 tot 9 juni 2000. Het onderdeel stelt dat hiermee miskend is dat [eiser] in hoger beroep steeds uitdrukkelijk voor de gehele periode vanaf 15 mei 1985 (datum betaling koopsom) tot en met 17 augustus 2004 (datum memorie van grieven) aanspraak heeft gemaakt op compensatoire rente. Het middel maakt in het bijzonder bezwaar tegen de einddatum van 9 juni 2000. Deze zou 17 augustus 2004 moeten zijn.
4.4
Voor de duidelijkheid wijs ik erop dat voor de periode van 9 juni 2000 tot 17 augustus 2004 het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de wettelijke rente heeft toegewezen (zie rov. 4.11.12 van het arrest van 15 augustus 2006)
4.5
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] bij memorie van grieven van 17 augustus 2004 aanspraak heeft gemaakt op compensatoire rente over de periode 15 mei 1985 tot 17 augustus 2004 (zie hierboven onder 3.5).
4.6
Voor de periode 7 december 1990 tot 9 juni 2000 is de vordering van [eiser] door het verwijzingshof toegewezen (zie hierboven onder 3.9).
4.7
Voor de compensatoire rentevordering in de periode van 9 juni 2000 tot 17 augustus 2004 stelt [eiser] zich op het standpunt dat verzuimd is op dit deel van het gevorderde te beslissen.
4.8
Van belang is onderdeel II van het cassatiemiddel van [eiser] van 15 november 2006. De inleiding op dat onderdeel II (zie het citaat daaruit onder 3.7, hierboven) wekt de indruk dat de erop volgende klachten zich beperken tot de afwijzing van de vordering voor de periode 7 december 1990 - 9 juni 2000. Ik vind die uitleg ook logisch omdat het Hof voor de periode na 9 juni 2000 wettelijke rente had toegewezen. Daar komt nog bij dat de bezwaren in het desbetreffende middelonderdeel zich m.i. richten tegen het in het geheel niet toewijzen van enige rente. Op grond hiervan meen ik dat goed te begrijpen is dat onderdeel II.A zo door de Hoge Raad is uitgelegd dat het beperkt was tot de afwijzing van de compensatoire rentevordering voor de periode 7 december 1990 tot 9 juni 2000, en niet tevens betrekking had op de periode 9 juni 2000 tot 17 augustus 2004. Hiervan uitgaande hebben de Hoge Raad en het verwijzingshof zich terecht gericht op de gevorderde compensatoire rente in de periode van 7 december 1990 tot 9 juni 2000. Anders dan [eiser] aanneemt is daarmee niet verzuimd om op een deel van het gevorderde te beslissen of een klacht onzuiver weergegeven, maar heeft de Hoge Raad zijn onderzoek in overeenstemming met art. 419 lid 1 Rv beperkt tot de omtrek van de aangevoerde cassatiemiddelen en heeft het verwijzingshof de zo-even genoemde grenzen van de procedure na verwijzing in acht genomen. Onderdeel 1 faalt.
4.9
Overigens merk ik nog op dat [eiser] thans tot uitgangspunt neemt dat compensatoire rente en wettelijke rente naar oud recht niet mogen cumuleren (schriftelijke toelichting van 8 november 2013, randnr. 3.10). Dat uitgangspunt staat haaks op hetgeen [eiser] met onderdeel 1 beoogt, te weten dat de compensatoire rente naast de wettelijke rente wordt toegewezen. Het gegeven dat [eiser] geen beroep heeft gedaan op cumulatie, maakt uiteraard nog niet dat het cumulatieverbod om die reden niet aan toewijzing van beide rentevorderingen over dezelfde periode in de weg staat.
4.10
Middelonderdeel 5 klaagt dat het hof in de slotzin van rov. 3 en het dictum van het bestreden arrest ten onrechte en/of ontoereikend gemotiveerd de proceskosten (van [verweerders]) van de eerste aanleg heeft gecompenseerd. Volgens het onderdeel waren die proceskostenveroordelingen in verwijzing onaantastbaar geworden, omdat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de door [verweerders] daartegen gerichte grieven heeft verworpen en beide veroordelingen heeft bekrachtigd terwijl [verweerders] daartegen in cassatie niet (incidenteel) hebben geklaagd.
4.11
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Een beslissing omtrent de proceskosten dient ambtshalve te worden uitgesproken (vgl. HR 28 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9604, NJ 1987/380). In eerste aanleg is een daartoe strekkende vordering niet vereist. In appel is een grief daarvoor niet noodzakelijk. De rechter is dus niet gebonden aan hetgeen partijen in dit verband hebben gevorderd of waartegen zij hebben gegriefd. Ik meen dat dat ook voor verwijzingsrechter geldt (vgl. in deze zin F.J.H. Hovens, Civiel appèl, Den Haag: Sdu Uitgevers 2007, p. 160).
4.12
Middelonderdeel 6 klaagt over de begrijpelijkheid van de door het verwijzingshof uitgesproken volledige proceskostencompensatie in tweede aanleg. Volgens het onderdeel is de door het hof gegeven motivering, te weten dat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, een ontoereikende sjabloonmotivering in het licht van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder het gegeven dat [verweerders] steeds betwist hebben, en pas na een langdurige procedure is komen vast te staan, dat zij bedrieglijk informatie hebben achtergehouden en daarmee onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld.
4.13
Het al of niet compenseren van de proceskosten betreft een bevoegdheid die ter discretie staat van de feitenrechter (HR 15 oktober 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC4348, NJ 1983/328). Een beslissing daaromtrent berust op een waardering van de omstandigheden van het geval. Met de gegeven motivering heeft het verwijzingshof er blijk van gegeven de grenzen van art. 237 Rv in acht te hebben genomen. Dat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, betwist het onderdeel niet. Veeleer betoogt het onderdeel dat het verwijzingshof gelet op de vaststaande feiten een andere keuze had moeten maken. Voor een dergelijke feitelijke herbeoordeling is in cassatie geen plaats. Het onderdeel stuit daarop af.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Beroepschrift 11‑03‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
Op de elfde maart tweeduizend dertien, op verzoek van
[eiser], wonende te [woonplaats] (‘[eiser]’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. R.S. Meijer, die door [eiser] is aangewezen om als zodanig hem te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[Heb Ik, Pauline IJda Mia van Meurs, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van mr. Catharina Johanna Rudolphina Fenna Cornella van Heijnsbergen, gerechtsdeurwaarder metvestigingsplaats Oss en aldaar kantoorhoudende aan de Obrechtstraat nr. 29,]
- 1.
[verweerster 1] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te [vestigingsplaats], en
- 2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats],
die [beiden] in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen te (5342 GA) Oss aan de Oude Molenstraat 23, ten kantore van de advocaat mr. L.P.M. van Erp,
1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en voor ieder van hen (hierna tezamen ‘[verweerders] c.s.’) afzonderlijk een afschrift hiervan latende aan:
[Mevr. A. Zaagen, aldaar werkzaam,]
2.
aangezegd dat [eiser] cassatieberoep instelt tegen het arrest, gewezen op 11 december 2012, van het Gerechtshof te Arnhem, eerste civiele kamer (het ‘Hof’), in de zaak met zaaknummer 200.090.724, tussen [eiser] als appellant en [verweerders] c.s. als geïntimeerden (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag de vierentwintigste mei tweeduizend dertien, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
4.
aangezegd voorts dat indien ten minste één verweerder in het geding is verschenen, tegen de niet verschenen verweerder verstek wordt verleend en tussen [eiser] en de verschenen verweerder wordt voortgeprocedeerd mits ten aanzien van de niet verschenen verweerder de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, waarna tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
5.
aangezegd dat van verweerder sub 1 bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven van € 6.204 en van verweerder sub 2 van € 1.862, met dien verstande dat
- (1)
indien beide verweerders bij dezelfde advocaat bij de Hoge Raad verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, van hen één gezamenlijk griffierecht wordt geheven van € 6.204 en
- (2)
dat van een persoon die onvermogend is een griffierecht van € 309 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art.
35 leden 3 en 4 WRb (thans art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand), telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e.
6.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om in cassatie te komen;
7.
[eiser] voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Onderdeel 1: Compensatoire rente tot en met 17 augustus 2004
1.1.
Ten onrechte en/of zonder begrijpelijke althans toereikende motivering heeft het Hof in rov. 2.11 (slotzin; zie ook het ‘kopje’ boven rov. 2.11 en de overeenkomstige periode-aanduiding in rov. 2.12 en 2.13) overwogen dat het (onderstreping toegevoegd; RSM) ‘gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008 (dient) te onderzoeken of [eiser] ook aanspraak heeft op compensatoire rente over de periode van 7 december 1990 tot 9 juni 2000 en zo ja, in welke omvang.’
1.2.
Het Hof heeft namelijk aldus miskend dat [eiser] in appel — consequent, uitdrukkelijk en op goede gronden — voor de gehele periode vanaf 15 mei 1985 (datum betaling depot koopsom) tot en met 17 augustus 2004 (datum memorie van grieven) aanspraak op compensatoire rente over (kort gezegd) zijn ‘koopprijs-schade’ heeft gemaakt, terwijl (zoals hierna nog wordt betoogd) niets in het arrest van de Hoge Raad zich tegen deze ‘einddatum’ van die vordering verzet.
Zie [eiser]'s memorie van grieven: p. 15, 6e alinea, en p. 16,1e alinea.
Zie [eiser]'s memorie na verwijzing: p. 8–9, § 10.
Zie [eiser]'s pleitnota d.d. 03.07.2012: p. 11–13, § 15–16.
Zie ook o.a. het arrest van 15.08.2006 van Hof Den Bosch, rov. 4.2.2 en rov. 4.11.
1.3.
Het Bossche Hof heeft deze bij [eiser]'s grief II expliciet geïntroduceerde compensatoire rentevordering behandeld in rov. 4.11 van zijn arrest van 15 augustus 2006 en geheel overeenkomstig haar strekking (incl. haar duur; zie ook rov. 4.2.2) begrepen, maar niettemin voor het overgrote deel afgewezen, nl. vanaf 7 december 1990 (datum van de inleidende dagvaarding in de hoofdzaak).
Blijkens zijn rov. 4.11.7–4.11.8 — door [eiser] vervolgens in cassatie met succes bestreden — was Hof Den Bosch van oordeel dat ook al onder het ‘oude’ recht — kort gezegd — überhaupt geen aanspraak op schadevergoeding in de vorm van compensatoire rente zou bestaan vanaf het tijdstip waarop redelijkerwijs ook al — conform art. 1286 lid 3 (oud) BW — aanspraak op de (gefixeerde) wettelijke rente had kunnen worden gemaakt.
Blijkens zijn rov. 4.11.9–4.11.11 achtte Hof Den Bosch die (onjuist gebleken) voorwaarde nog niet (duidelijk) vervuld (ver) vóór de inleidende dagvaarding in de hoofdzaak en wees het [eiser] daarom wel compensatoire rente toe voor de periode vanaf 15 mei 1985 (koopprijs-depot) tot 7 december 1990.
In rov. 4.11.12 wees Hof Den Bosch nog wel — geheel conform art. 1286, 3 (oud) BW — de door [eiser] bij zijn schadestaatdagvaarding van 9 juni 2000 vanaf die datum gevorderde wettelijke rente toe over zijn (met die compensatoire rente vermeerderde) ‘koopprijsschade’. Daarbij nam het Hof ‘welwillend’ aan dat [eiser] — ondanks zijn toespitsing in appel op compensatoire rente, ‘subsidiair’ ter hoogte van de wettelijke rente — niet beoogd had zijn hem al door de Rechtbank vanaf 9 juni 2000 toegewezen vordering van de wettelijke rente in te trekken.
1.4.
Zoals reeds gememoreerd, slaagde [eiser]'s rechtsklacht van zijn middelonderdeel IIA tegen de in § 1.3 hierboven kort weergegeven, in rov. 4.11.7–4.11.8 door het Hof Den Bosch aangenomen beperking van de aanspraak op compensatoire rente conform art. 1282 (oud) BW. Zie hiertoe rov. 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008, uitmondend in een qua tijdsduur (vanaf 7 december 1990) niet gelimiteerde instructie aan de verwijzingsrechter (Hof Arnhem) om te onderzoeken ‘of is voldaan aan de overige voorwaarden voor toewijzing van compensatoire rente en in welke omvang die rente voor toewijzing vatbaar is.’
Blijkens zijn rov. 3.5, waarin de Hoge Raad [eiser]'s middelonderdeel IIB verwierp, stond het de verwijzingsrechter echter niet meer vrij om de door Hof Den Bosch over de periode van 15 mei 1985 tot 7 december 1990 toegekende compensatoire rente (samengesteld berekend, op basis van gemiddeld 6,5% per jaar) in de door [eiser] bepleite opwaartse richting te herzien. Uiteraard kon ook een neerwaartse herziening niet meer aan de orde komen, nu immers door [verweerders] c.s. geen (incidenteel) cassatieberoep tegen het Bossche arrest was ingesteld.
1.5.
[eiser] vermoedt dat de door dit middelonderdeel 1 bestreden, door het Hof aangenomen beperking van de (‘tweede’) compensatoire renteperiode tot 9 juni 2000 is gebaseerd op een onjuiste uitleg van de eerste volzin van rov. 3.4.1 van het Hoge Raad-arrest. Deze beperking wordt in het bestreden arrest overigens op geen enkele wijze verklaard, net zo min als dit arrest vermeldt dat [eiser]'s vordering van compensatoire rente in appel steeds uitdrukkelijk — vóór en na het cassatieberoep — doorliep tot en met 17 augustus 2004 (zie de vindplaatsen vermeld aan het slot van § 1.2 hierboven). Reeds daarom is 's Hofs hier bestreden beslissing onjuist althans onbegrijpelijk, hetgeen temeer klemt nu ook door [verweerders] c.s. — niettegenstaande hun (vergeefse) verweer tegen elke (verdere) toekenning van compensatoire rente — zo'n beperking qua periode tot 9 juni 2000 nooit is bepleit; integendeel. Zie o.a. hun Antwoordmemorie na verwijzing (24 april 2012), nr. 88: ‘De Hoge Raad laat zich in het geheel niet uit over de periode. Ook in de conclusie van de advocaat-generaal is over de periode waarover compensatoire interessen gevorderd kunnen worden, niets terug te vinden.’
1.6.
De vermoedelijke (maar niet als zodanig aangewezen) bron van 's Hofs bestreden duurbeperking (rov. 3.4.1, 1e volzin, van het arrest van de Hoge Raad) luidt: ‘Onderdeel IIA komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen rov. 4.11.7 en 4.11.8, waarin het Hof de door [eiser] gevorderde compensatoire rente over de periode tussen 7 december 1990 en 9 juni 2000 heeft afgewezen.’
Met alle aan de Hoge Raad verschuldigde respect, deze volzin lijkt een onbewuste contaminatie van: ‘het Bossche Hof heeft de compensatoire rente over de periode vanaf 7 december 1990 afgewezen’ en ‘het Bossche Hof heeft de wettelijke rente over de periode vanaf 9 juni 2000 toegewezen’, en deze volzin is dan ook in de authentieke versie feitelijk onjuist. Het Bossche Hof heeft immers geen enkele compensatoire rente ná 9 juni 2000 toegewezen.
1.7.
Het is overigens ook niet zo dat [eiser]'s middelonderdeel IIA zelf op enigerlei wijze deze (vermeende) ‘eindtijd’ van 9 juni 2000 voor zijn compensatoire rentevordering heeft geïntroduceerd.
Zo vermeldt de ‘inleiding’ op onderdeel II (3e volle alinea) expliciet: ‘… zodat [eiser] over de periode tussen 7 december 1990 en 9 juni 2000 volgens het hof geen enkele aan spraak op (compensatoire of wettelijke) rente heeft.’
Zo luidt de ‘kop’ van onderdeel IIA (zonder ‘eindtijd’): ‘Afwijzing van de compensatoire rentevordering voor de periode vanaf 7 december 1990’, terwijl de daardoor bestreden rov. 4.11.7–4.11.8 van het Bossche Hof ook geen andere ‘eindtijd’ voor [eiser]'s compensatoire rentevordering inhouden dan 7 december 1990, derhalve zonder enigerlei suggestie van een latere ‘tweede’ periode of van een ooit door [eiser] geformuleerde compensatoire rentevordering die tot 9 juni 2000 zou lopen.
1.8.
Aan al het bovenstaande doet niet af dat (ook) naar het oude recht compensatoire rente en wettelijke rente niet mogen cumuleren. Immers, [eiser] heeft door bij zijn grieven/eiswijziging zijn vordering van compensatoire rente ‘tot en met heden = 17 augustus 2004’ te introduceren en door daarin bij zijn memorie na verwijzing te persisteren, geenszins op zo'n cumulatie aanspraak gemaakt. Zo'n inderdaad onmogelijke cumulatie is [eiser] dan ook terecht niet door [verweerders] c.s., Hof Den Bosch, de Hoge Raad of Hof Arnhem tegengeworpen. [eiser]'s opstelling in appel (voor en na zijn cassatieberoep) kan dan ook onmogelijk anders worden begrepen dan dat hij vanaf 15 mei 1985 tot en met 17 augustus 2004 aanspraak maakte op (zo hoog mogelijke) compensatoire rente en nadien over het saldo dáárvan — juist vanwege dit cumulatieverbod — louter op de wettelijke rente. Zo moet onmiskenbaar ook de door [eiser] als productie 1 bij de memorie na verwijzing overgelegde begroting van drs. Van der Eijk begrepen worden; zie paragraaf 3 (‘Gederfde rente’) van dit adviesrapport met de tekst en tabel op p. 15. Afgezien van het in [eiser]'s eigen stukken al dadelijk herstelde, kennelijke abuis waar 14 (in plaats van 17) augustus 2004 staat vermeld als einddatum van de compensatoire rente, wordt daarna expliciet en onmiskenbaar de wettelijke rente over het saldo berekend. [eiser] behoefde, gelet op dit onomstreden cumulatieverbod, dan ook niet nog eens expliciet de al door de Rechtbank aan hem vanaf 9 juni 2000 toegewezen wettelijke rentevordering qua aanvangsdatum in te trekken tot resp. aan te passen aan deze door hem zelf gekozen en ondubbelzinnig geformuleerde (zie ook weer rov. 4.2.2, slotzin, van het Hof Den Bosch) einddatum van zijn nieuwe compensatoire rentevordering.
1.9.
's Hofs hier bestreden oordeel wordt — ten slotte — evenmin verklaard, laat staan gedragen, door zijn rov. 2.3. Immers, juist omdat het als verwijzingsrechter de zaak diende te behandelen 'in de stand waarin zij zich bevond op het moment waarop de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen', moest het Hof uitgaan van de door [eiser] bij grieven geformuleerde compensatoire rentevordering tot en met 17 augustus 2004 (‘heden’). Van ‘een wijziging of vermeerdering van eis’ nadien, d.w.z. pas in het stadium van de verwijzingsprocedure gedaan, is dan ook geen sprake, maar juist van slechts een herinnering en bevestiging ter zake (zie weer de vindplaatsen vermeld aan het slot van § 1.2 hierboven). De met succes bestreden want door de Hoge Raad vernietigde Bossche oordelen van rov. 4.11.7 en 4.11.8 vormden voor het Hof geen enkel obstakel meer om — hier afgezien van de hoogte — de door [eiser] gevorderde duur van zijn compensatoire rentevordering integraal toe te wijzen, terwijl het arrest van de Hoge Raad ook anderszins geen enkel obstakel daarvoor inhield.
2. Onderdeel 2: Berekening compensatoire rente
2.1.
's Hofs berekening in rov. 2.13 van de compensatoire rentebedragen voor de periodes van 15 mei 1985 tot 7 december 1990 resp. van 7 december 1990 tot 9 juni 2000 (hierna ook wel ‘eerste’ resp. ‘ tweede’ periode) bevat op enkele onderdelen onjuiste althans — zonder nadere motivering, die echter ontbreekt — onbegrijpelijke factoren, welke in onderling verband leiden tot een onjuist althans onbegrijpelijk — per saldo aanzienlijk te laag — bedrag als (nieuwe) hoofdsom voor de berekening van de door [verweerders] c.s. aan [eiser] vanaf 9 juni 2000 verschuldigde wettelijk rente.
N.B. De onderstaande uitwerking en toelichting van dit onderdeel 2 heeft in zoverre een subsidiair karakter ten opzichte van de bovenstaande klachten van onderdeel 1, dat [eiser]'s kritiek op 's Hofs (slechts) tot 9 juni 2000 ‘doorlopende’ berekeningen van rov. 2.13, uiteraard niet af wil doen aan zijn primaire streven van het alsnog doorlopen van zijn compensatoire rentevordering tot en met 17 augustus 2004.
2.2.
Het eerste financieel weliswaar zeer ondergeschikte maar principieel niet te verhelen kritiekpunt op 's Hofs in rov. 2.13 opgenomen berekeningen is dat daaraan (voor [eiser] zelfs — zij het slechts marginaal — gunstige) dubbeltellingen ten grondslag liggen. Het Hof heeft namelijk — zoals zal blijken uit de bij de schriftelijke toelichting over te leggen afdrukken van een algemeen gebruikelijk en toegankelijk renteberekeningsprogramma (‘De Algemene Praktijk Rekendisk’ van SDU's KSU Uitgeverij) — 7 december 1990 zowel als slotdag van de eerste als als begindag van de tweede periode opgenomen, resp. 9 juni 2000 zowel als slotdag van de tweede als als begindag van de periode waarover (slechts) de wettelijke rente is toegewezen.
2.3.
Een veel wezenlijkere rechts-, denk- of rekenfout is dat het Hof in rov. 2.13 voor de ‘tweede’ periode (7 december 1990 – 9 juni 2000) een compensatoir rentebedrag — op basis van 8% per jaar, samengesteld — heeft berekend van slechts € 143.013,01.1. Uit de bovenbedoelde, bij de schriftelijke toelichting over te leggen afdrukken blijkt dat het Hof hiertoe de conform rov. 2.10 voor de ‘pre 1981’- fraude gecorrigeerde hoofdsom per 15 mei 1985 heeft genomen van (88.005 + 44.377 =) € 132.382,=, echter zonder daarbij op te tellen de conform 's Hofs eigen berekening in (eveneens) rov. 2.13 over die ‘oude’ hoofdsom per 7 december 1990 door [verweerders] c.s. verschuldigde compensatoire rente (op basis van 6,5% per jaar, samengesteld) ad € 55.678,83.2.
Anders gezegd, het Hof heeft ten onrechte althans onbegrijpelijkerwijs de compensatoire rente over de ‘tweede’ periode slechts berekend over € 132.382,= in plaats van over € 188.060,= (132.382 + 55.678).3.
Deze rechts-, denk- of rekenfout leidt ertoe dat het Hof uitkomt op een (voorlopige)4. hoofdsom van € 331.074,= in plaats van € 391.140,=.5.
Dit verschil van liefst circa € 60 mille in het nadeel van [eiser] leidt uiteraard tot een nog substantiëler nadeel, omdat dit bedrag volgens 's Hofs rov. 2.13, 3 en het dictum (sub 4) niet meetelt bij de ‘uiteindelijke’ hoofdsom, waarover vanaf 9 juni 2000 de wettelijke rente loopt.6.
2.4.
Omdat niet uit te sluiten valt dat de in dit onderdeel 2 gewraakte fouten moeten worden gezien als ‘kennelijke, eenvoudig te herstellen (reken)fouten’ in de zin van art. 31 Rv., is het Hof, mede met het oog op art. 399 Rv, namens [eiser] verzocht om deze rekenfouten te verbeteren. Als het Hof dit verzoek van [eiser] integraal zou toewijzen, heeft hij uiteraard geen belang meer bij dit middelonderdeel. Nu zulks echter, gezien de datum van [eiser]'s verzoek, pas na het verstrijken van de cassatietermijn kan blijken, is deze klacht zekerheidshalve in dit cassatiemiddel opgenomen en zal 's Hofs nadere beslissing ter zake bij het aanbrengen van de zaak aan de Hoge Raad worden meegedeeld.
3. Onderdeel 3: Wettelijke rente over nieuwe ‘bgk’
3.1.
Ten onrechte en/of zonder begrijpelijke althans toereikende motivering heeft het Hof in rov. 2.14 t/m 3 en het dictum (sub 4) van zijn arrest niet de door [eiser] vanaf 17 januari 2012 in zijn op die datum genomen memorie na verwijzing (§11 [eiser]. productie 2 (laatste 2 pagina's) en de ‘conclusie’) gevorderde wettelijke rente toegewezen over het wél door het Hof als vergoeding van buitengerechtelijke kosten toewijsbaar geoordeelde schadebedrag van € 5.424,91, dat [eiser] tegelijk als aanvulling op de hoofdsom had gevorderd ter zake van het honorarium voor de door hem ingeschakelde deskundige (drs. M.J. van der Eijk) met het oog op de nieuwe ‘Arnhemse’ schadebegroting uitgebrachte ‘briefrapporten’ d.d. 24 december 2010 en 16 juni 2011. Het Hof heeft [eiser]'s vordering van wettelijke rente over zijn ‘BGK’, te rekenen vanaf 17 januari 2012, overigens wél indirect vermeld in rov. 2.2 van zijn arrest.
3.2.
Immers, in de regel is een vordering van wettelijke rente over de als zelfstandige schadepost aan te merken buitengerechtelijke kosten (in de zin van art. 6:96, lid 2 sub b, BW) — ook volgens het in casu nog toepasselijke oude recht (art. 1286, lid 3, oud BW) — in elk geval vanaf het opeisen ervan in rechte gewoon toewijsbaar , terwijl van enige grond voor een uitzondering op deze regel niet is gebleken en In elk geval het Hof daarover niets kenbaars heeft overwogen.
3.3.
Omdat, ondanks de bovenbedoelde vermelding van deze rentevordering in rov. 2.2 en de passage in 's Hofs dictum ‘wijst af het meer of anders in conventie gevorderde’, niet uitgesloten is dat hier sprake is van een kennelijke fout of omissie van het Hof in de zin van art. 31 en/of 32 Rv, is het Hof, mede met het oog op art. 399 Rv, namens [eiser] verzocht om deze rentepost alsnog bij wijze van zo'n alsdan wettelijke toegelaten herstel en/of aanvulling toe te wijzen. Als het Hof dit verzoek van [eiser] integraal zou toewijzen, heeft hij uiteraard geen belang meer bij dit middelonderdeel. Nu zulks echter, gezien de datum van [eiser]'s verzoek, pas na het verstrijken van de cassatietermijn kan blijken, is deze klacht zekerheidshalve in dit cassatiemiddel opgenomen en zal 's Hofs nadere beslissing ter zake bij het aanbrengen van de zaak aan de Hoge Raad worden meegedeeld.
4. Onderdeel 4: Belastinggarantie
4.1.
Ten onrechte en/of zonder begrijpelijke althans toereikende motivering heeft het Hof in het dictum (sub 4) van zijn arrest
- —
blijkens
- (i)
de vernietiging van het eindvonnis van de Rechtbank van 17 december 2003 in conventie;
- (ii)
de hoofdelijke veroordeling van [verweerders] c.s. tot betaling van (louter) geldbedragen, en
- (iii)
de afwijzing van ‘het meer of anders in conventie gevorderde’ -
de door [eiser] gevorderde, al van meet af aan contractueel aan [eiser] door [verweerders] c.s. toegezegde ‘belastinggarantie’ alsnog afgewezen.
4.2.
Aangezien
- (a)
deze belastinggarantie door de Rechtbank in haar eindvonnis — zie rov. 2.5 en het dictum (sub 3); zie ook het arrest van het Hof Den Bosch van 15 augustus 2006, rov. 4.1.5, slot van de voorlaatste volzin, alsmede rov. 2.1, 6e volzin, van het hier bestreden arrest van het Hof — ongeclausuleerd (als onbestreden) was toegewezen,
- (b)
tegen deze toewijzing door [verweerders] c.s. in appel niet is gegriefd (Hof Den Bosch, rov. 4.14.2, 3e volzin),
- (c)
het Hof Den Bosch deze toewijzing/veroordeling dan ook expliciet en onverkort in het dictum van zijn arrest (sub 5) heeft opgenomen, en
- (d)
door [verweerders] c.s. geen enkele (incidentele) cassatieklacht tegen dat Bossche arrest is gericht (zie o.a. het arrest van de Hoge Raad d.d. 11 juli 2008), had het Hof deze belastinggarantie ten gunste van [eiser] in stand moeten laten.
In elk geval is onbegrijpelijk, want niet kenbaar uit 's Hofs arrest, op grond waarvan het Hof gemeend heeft deze deelveroordeling van [verweerders] c.s. alsnog te mogen afwijzen.
4.3.
Omdat, ondanks de bovenbedoelde vermelding van deze eerder toegewezen vordering in rov. 2.1 en de passage in 's Hofs dictum ‘wijst af het meer of anders in conventie gevorderde’, niet uitgesloten is dat hier sprake is van een kennelijke fout of omissie van het Hof in de zin van art. 31 en/of 32 Rv, is het Hof, mede met het oog op art. 399 Rv, namens [eiser] verzocht om deze belastinggarantie alsnog bij wijze van zo'n alsdan wettelijke toegelaten herstel en/of aanvulling toe te wijzen. Als het Hof dit verzoek van [eiser] integraal zou toewijzen, heeft hij uiteraard geen belang meer bij dit middelonderdeel. Nu zulks echter, gezien de datum van [eiser]'s verzoek, pas na het verstrijken van de cassatietermijn kan blijken, is deze klacht zekerheidshalve in dit cassatiemiddel opgenomen en zal 's Hofs nadere beslissing ter zake bij het aanbrengen van de zaak aan de Hoge Raad worden meegedeeld.
5. Onderdeel 5: Proceskosten in eerste aanleg
5.1.
Ten onrechte en/of zonder begrijpelijke althans toereikende motivering heeft het Hof in rov. 3, slotzin, en het dictum (sub 4, slotzin) van zijn arrest de proceskosten van de eerste aanleg gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten betaalt, met als enige motivering dat ‘partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.’
5.2.
Aangezien
- (a)
de Rechtbank, conform rov. 2.6 resp. 2.8, in het dictum (sub 3) van haar eindvonnis van 17 december 2003 zowel in conventie als in reconventie [verweerders] c.s. in de (lees: alle) proceskosten had veroordeeld als de grotendeels resp. [geheel] In het ongelijk gestelde partij;
- (b)
het Hof Den Bosch in zijn eindarrest van 15 augustus 2006 de door [verweerders] c.s. (mede) tegen deze beide kostenveroordelingen gerichte incidentele grieven IV en V expliciet heeft verworpen (zie rov. 4.3.3, 4.3.4, 4.4 en 4.14.1–4.14.3) en dienovereenkomstig in het dictum van zijn arrest (sub 5, 2e en 3e alinea onder het cursief) beide eerdere kostenveroordelingen ook uitdrukkelijk heeft bekrachtigd, en
- (c)
door [verweerders] c.s. in cassatie (ook) tegen deze beide proceskostenbeslissingen geen (incidentele) klacht is gericht, stond het rechtens aan het Hof niet meer vrij om deze beide, voor [eiser] gunstige7. en voor beide partijen alsmede het Hof zelf inmiddels verbindende veroordelingen ten aanzien van de proceskosten in de eerste aanleg in het nadeel van [eiser] om te zetten in een algehele proceskostencompensatie.
5.3.
Dit klemt temeer c.q. althans nu in het arrest elke kenbare motivering voor het mogen afwijken van die beide — in appel vergeefs en in cassatie in het geheel niet door [verweerders] c.s. bestreden — gewijsden ontbreekt.
6. Onderdeel 6: Proceskosten in appel
6.1.
Ten onrechte en/of zonder begrijpelijke althans toereikende motivering heeft het Hof in rov. 3, slotzin, en het dictum (sub 4) van zijn arrest de proceskosten in appel gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt, met als enige motivering dat ‘partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.’
6.2.
De rechterlijke beslissing over de verdeling van de proceskosten heeft in het algemeen een discretionair karakter en leent zich mede daarom slecht voor een inhoudelijke motivering.
6.3.
Het onderhavige geval kenmerkt zich echter door structureel gepleegd en vervolgens zowel buiten als in rechte zo lang en zo goed mogelijk verborgen gehouden bedrog van de ene broer ([verweerder 2]), die bovendien belast was met de algemene bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het familieconcern, ten laste van de fiscus en de andere broer ([eiser]).
6.4.
Wees de Rechtbank in 2003 aan [eiser] een schadevergoeding in hoofdsom (exclusief proceskosten en wettelijke rente vanaf 9 juni 2000) toe van circa € 110 mille voor [verweerder 2]'s louter uit eigen belang jegens [eiser] in 1985 gepleegde bedrog, het Hof Den Bosch kwam in 2006 hiervoor uit op € 140 mille en het Hof (Arnhem) nu op ruim € 350 mille, zulks nog geheel geabstraheerd van de zeer aanzienlijke verhoging hiervan, die volgens [eiser] uit zijn hierboven opgenomen klachten behoort voort te vloeien.
6.5.
Nu [eiser] — ook volgens het Hof zelf — als gevolg van zijn appel al op meer dan het drievoud aanspraak heeft van het hem door de Rechtbank als schadevergoeding voor [verweerder 2]'s bedrog toegewezen bedrag, mocht het Hof voor zijn beslissing tot compensatie van de proceskosten in appel niet volstaan met de sjabloon-motivering dat ‘partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld .’ Dit klemt temeer/althans nu [verweerders] c.s. in appel, zowel vóór als na de tussenliggende cassatieprocedure, heeft betoogd dat hij [eiser] niet zou hebben bedrogen en dat derhalve aan [eiser] ‘eigenlijk’ geen enkele resp. geen hogere dan de reeds onherroepelijk toegewezen vergoeding toekwam.
6.6.
Overigens brengt vernietiging van 's Hofs arrest op grond van de voorgaande klachten, m.n. die van de onderdelen 1 en 2, mee dat de hier bestreden kostencompensatie sowieso heroverwogen moet worden.
Conclusie
[eiser] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot: € [76,71 + opslag ex art. 10 Bedrag = €.92,82]
Deurwaarder
[Ondergetekende verklaart dat, indien hiervoor een opslag is berekend gelijk aan 21% btw, eiser(es) op grond van de wet omzetbelasting 1968 de in rekening gebrachte btw niet kan verrekenen.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑03‑2013
Volgens de klacht van subonderdeel 2.2 zou dit een bedrag van € 55.646,53 moeten zijn.
Volgens de klacht van subonderdeel 2.2: € 188.028,=.
‘Voorlopig’, nl. nog exclusief de accountantskosten ad € 15.000,=, zoals door het Hof Den Bosch toegewezen.
Volgens de klacht van subonderdeel 2.2: € 391.073,=.
Gezien alle bovengenoemde fouten kan hier slechts ‘en passant’ gewezen worden op de ‘verschrijving’ van het Hof, waar het zijn ‘totale som’ van € 346.074 = in rov. 2.13, In rov. 3 en het dictum vastlegt als € 346.704 =.
Het betreft een belang van bijna € 6.100,=, exclusief wettelijke rente vanaf december 2003.