ABRvS, 18-11-2020, nr. 201909351/1/R2
ECLI:NL:RVS:2020:2747
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-11-2020
- Zaaknummer
201909351/1/R2
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:2747, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑11‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2019:6543, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2020/8444 met annotatie van M.G.O. De lange
Uitspraak 18‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 oktober 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten aan Stichting Wooninc een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van 16 woningen op het perceel Witte Hondpad 1 tot en met 16 in Nuenen. De gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten (hierna: de gemeente) is eigenaar van het perceel. Stichting Wooninc is de gebruiker van het perceel op grond van met de gemeente gesloten privaatrechtelijke overeenkomsten en een recht van erfpacht voor de duur van tien jaren. Op 11 juli 2018 heeft Stichting Wooninc een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van 16 tijdelijke zogenoemde Heijmans ONE woningen op het perceel. Dit zijn verplaatsbare huizen voor éénpersoonshuishoudens, oftewel tiny houses. [appellant] is eigenaar van het bedrijfsperceel aan de [locatie] in Nuenen, op een afstand van meer dan 50 m ten westen van het perceel. [appellant] vreest onder meer dat hij door het bouwplan wordt beperkt in de bedrijfsvoering.
201909351/1/R2.
Datum uitspraak: 18 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 november 2019 in zaak nr. 19/1532 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2018 heeft het college aan Stichting Wooninc een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van 16 woningen op het perceel Witte Hondpad 1 tot en met 16 in Nuenen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 april 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van
11 oktober 2018, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Bij mondelinge uitspraak van 4 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een zienswijze ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2020, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.P.M. Achterbergh en ing. J. Mulder, zijn verschenen.
Verder is ter zitting Stichting Wooninc, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten (hierna: de gemeente) is eigenaar van het perceel. Stichting Wooninc is de gebruiker van het perceel op grond van met de gemeente gesloten privaatrechtelijke overeenkomsten en een recht van erfpacht voor de duur van tien jaren. Op 11 juli 2018 heeft Stichting Wooninc een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van 16 tijdelijke zogenoemde Heijmans ONE woningen op het perceel. Dit zijn verplaatsbare huizen voor éénpersoonshuishoudens, oftewel tiny houses.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Nuenen Zuidoost" (hierna: het bestemmingsplan). Op het perceel rust de bestemming "Groen". Vast staat dat het bouwplan in strijd is met deze bestemming.
Om het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college de gevraagde vergunning aan Stichting Wooninc verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) voor de duur van tien jaren. De ruimtelijke onderbouwing is neergelegd in het rapport "Witte Hondpad Nuenen. Nuenen, Gerwen en Nederwetten. Omgevingsvergunning. Artikel 2.12, lid 1 onder a onder 2 Wabo juncto artikel 4 van bijlage II Bor" van 30 april 2019, opgesteld door adviesbureau Rho, in opdracht van het college (hierna: de ruimtelijke onderbouwing). De ruimtelijke onderbouwing is aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd.
[appellant] is eigenaar van het bedrijfsperceel aan de [locatie] in Nuenen, op een afstand van meer dan 50 m ten westen van het perceel. [appellant] vreest onder meer dat hij door het bouwplan wordt beperkt in de gebruiksmogelijkheden van zijn bedrijfsperceel.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep college
2. Het college heeft ter zitting het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingetrokken.
Hoger beroep [appellant]
Beroepsgronden over de procedure bij de rechtbank
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) door het doen van een mondelinge uitspraak. Hij stelt dat hij daardoor onaanvaardbaar in zijn processuele belangen is geschaad.
Volgens [appellant] is geen proces-verbaal van de mondelinge uitspraak opgemaakt, maar slechts een schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak. Bovendien is deze schriftelijke uitwerking door de rechtbank vervalst, omdat de daarin opgenomen overwegingen niet letterlijk zijn uitgesproken bij het doen van de mondelinge uitspraak. De schriftelijke uitwerking is na de zitting opgesteld en de beslissing en gronden zijn nadien aangevuld en gewijzigd. Ook is, anders dan in de schriftelijke uitwerking is vermeld, de uitspraak niet in het openbaar uitgesproken, aldus [appellant].
Daarnaast stelt [appellant] dat deze zaak ongeschikt is voor het doen van een mondelinge uitspraak, omdat het niet gaat om een evident geval. Deze zaak is volgens hem te complex voor het doen van een mondelinge uitspraak.
Voorts wordt in de schriftelijke uitwerking ten onrechte vermeld dat binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal, zijnde 11 november 2019, hoger beroep kan worden ingesteld. Volgens [appellant] vangt de termijn voor het instellen van hoger beroep aan op de dag van de mondelinge uitspraak, zijnde 4 november 2019.
3.1. Artikel 6:7 van de Awb luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:8, eerste lid, luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."
Artikel 6:24 luidt: "Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld."
Artikel 8:67 luidt:
"1. De bestuursrechter kan na de sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak doen. De uitspraak kan voor ten hoogste een week worden verdaagd onder aanzegging aan partijen van het tijdstip van de uitspraak.
2. De mondelinge uitspraak bestaat uit de beslissing en de gronden van de beslissing.
3. Van de mondelinge uitspraak wordt door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
4. Het wordt door de voorzitter en de griffier ondertekend. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in het proces-verbaal vermeld.
5. De bestuursrechter spreekt de beslissing, bedoeld in het tweede lid, in het openbaar uit, in tegenwoordigheid van de griffier. Daarbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welke bestuursrechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend.
6. De mededeling, bedoeld in het vijfde lid, tweede volzin, wordt in het proces-verbaal vermeld."
Artikel 8:79, eerste lid, luidt: "Binnen twee weken na de dagtekening van de uitspraak stelt de griffier kosteloos een afschrift van de uitspraak of van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ter beschikking van partijen."
3.2. De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting op 4 november 2019 onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft daarbij beslist dat het beroep van [appellant] ongegrond is. De rechtbank heeft, anders dan [appellant] stelt, van de mondelinge uitspraak een proces-verbaal opgemaakt waarin de gronden van de beslissing en de beslissing zelf zijn vermeld. Dit proces-verbaal is op 11 november 2019 aan partijen verzonden.
3.3. De Afdeling overweegt dat de wijze waarop de mondelinge uitspraak is gedaan in overeenstemming is met artikel 8:67 van de Awb. [appellant] stelt dat de gronden van de beslissing van de rechtbank nadien zijn aangevuld, maar hij is niet op de zitting van de rechtbank verschenen. Het college heeft gesteld dat de rechtbank bij het doen van de mondelinge uitspraak heeft overwogen dat de beroepsgronden van [appellant] ongegrond zijn, daarbij de motivering van het college heeft overgenomen, en vervolgens het beroep ongegrond heeft verklaard en geoordeeld dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit artikel 8:67 van de Awb niet dat de letterlijke tekst van de mondelinge uitspraak in het proces-verbaal wordt opgenomen. De rechtbank kon volstaan met het mondeling uitspreken van de beslissing en de gronden daarvan in het openbaar, en de gronden in het proces-verbaal nader uitwerken. Het proces-verbaal bevat de beslissing en de gronden daarvan, is ondertekend door de voorzitter en de griffier, en bevat de vermelding dat binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling. Daarmee voldoet het proces-verbaal aan het bepaalde in artikel 8:67, derde, vierde en zesde lid, van de Awb.
Artikel 8:67 van de Awb stelt geen voorwaarden aan het gebruik van de bevoegdheid om mondeling uitspraak te doen en dat blijkt ook niet uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:5471). De rechter bepaalt of een mondelinge uitspraak kan worden gedaan. De stellingen van [appellant] dat het niet gaat om een evident geval en de zaak bovendien complex is, kunnen daarom niet leiden tot het oordeel dat is gehandeld in strijd met artikel 8:67 van de Awb.
Verder overweegt de Afdeling dat de termijn voor het instellen van hoger beroep is aangevangen op de dag na de dag waarop de mondelinge uitspraak op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Als zodanige bekendmaking wordt niet aangemerkt het mondeling uitspreken van de beslissing en de gronden als bedoeld in artikel 8:67 van de Awb, maar verzending van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak, als voorgeschreven in artikel 8:79, eerste lid, van de Awb (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF6011, onder 2.2). In het proces-verbaal van de rechtbank is daarom terecht vermeld dat binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling. [appellant] heeft van die mogelijkheid ook tijdig gebruik gemaakt. Voor zover [appellant] heeft gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad van 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650, overweegt de Afdeling dat daarbij is geoordeeld over de aanvang van de rechtsmiddelentermijn in het burgerlijk procesrecht. Die situatie is in deze - bestuursrechtelijke - procedure niet aan de orde. Voor zover [appellant] stelt dat de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep niet in het openbaar op 4 november 2019 is uitgesproken, overweegt de Afdeling dat in de aantekeningen van het verhandelde ter zitting van de rechtbank is vermeld dat de rechter mededeelt dat tegen de uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling. Van deze mededeling is in het proces-verbaal melding gemaakt als bedoeld in artikel 8:67, zesde lid, van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:592), dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier is vastgelegd in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Alleen indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het ter zitting verhandelde, kan van dit beginsel worden afgeweken. Daarvan is in dit geval geen sprake. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] niet ter zitting is verschenen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank in strijd met artikel 8:61, derde lid, onder a, van de Awb heeft geweigerd op zijn verzoek een proces-verbaal met aantekeningen van het verhandelde ter zitting aan hem te verstrekken. Hij stelt dat de rechtbank de zittingsaantekeningen bewust heeft achtergehouden.
4.1. De Afdeling overweegt dat het in strijd met artikel 8:61, derde lid, van de Awb niet beslissen op het verzoek om een proces-verbaal van de zittingsaantekeningen op te maken, wat daar ook van zij, geen gebrek aan de aangevallen uitspraak zelf is en daarom niet tot vernietiging daarvan kan leiden. [appellant] heeft op 23 december 2019 hoger beroep ingesteld. De gedingstukken met de aantekeningen van de zitting zijn op 30 december 2019 door de griffier van de rechtbank aan de griffier van de Afdeling verstrekt en vervolgens diezelfde dag aan partijen ter beschikking zijn gesteld. Uit hetgeen [appellant] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, volgt niet dat, en op welke wijze, zijn processuele belangen door deze gang van zaken zijn geschaad.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een aanvullend verweerschrift van het college in de procedure heeft toegelaten en niet heeft teruggestuurd. [appellant] stelt dat de rechtbank het aanvullend verweerschrift opzettelijk enkele dagen voorafgaand aan de zitting van 4 november 2019 aan hem heeft verstrekt, waardoor hij onvoldoende tijd had om onder andere adviseurs te raadplegen ter voorbereiding van de zitting. Dit levert volgens hem strijd op met een goede procesorde.
5.1. Artikel 8:58, eerste lid, van de Awb luidt: "Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen."
5.2. Het aanvullend verweerschrift en de bijlagen daarbij zijn nadere stukken als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft deze stukken ontvangen op 22 oktober 2019, dertien dagen voor de zitting, en dezelfde dag naar partijen verstuurd. Vast staat dat [appellant] deze stukken op 23 oktober 2019 heeft ontvangen.
De Afdeling overweegt dat de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn in acht is genomen. Dat neemt niet weg dat het indienen van nadere stukken binnen die termijn in strijd met een goede procesorde kan zijn. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
Dat het indienen van de nadere stukken, ondanks inachtneming van de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb strijd oplevert met de goede procesorde en de nadere stukken om die reden niet bij de procedure mochten worden betrokken, is gesteld noch gebleken. De nadere stukken van het college bestaan uit een reactie op de nader ingediende beroepsgronden van [appellant] en drie bijlagen, te weten, de door [appellant] verzochte getekende privaatrechtelijke overeenkomsten met Stichting Wooninc, een stikstofberekening met behulp van de AERIUS-rekentool en een document met regionale afspraken op het gebied van woningbouw. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank deze stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing had moeten laten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de nadere stukken enkel dienden als een reactie op de aanvullende beroepsgronden van [appellant] van 13 augustus 2019. Niet gebleken is dat de nadere stukken verwijtbaar zodanig laat zijn ingediend dat [appellant] zich daardoor onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op de zitting van 4 november 2019, waar hij niet is verschenen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ervan blijk heeft gegeven partijdig en niet objectief te zijn. Hij wijst in dit verband op de aanvullende stukken van het college van 22 oktober 2019 die door de rechtbank in de procedure zijn toegelaten. [appellant] stelt voorts dat de rechtbank herhaaldelijk contact heeft onderhouden met het college, zonder daarvan mededeling aan hem te doen. Daarnaast bestaat de motivering van de uitspraak voor een groot deel uit teksten uit het verweerschrift en zijn weinig stellingen uit het beroepschrift weergegeven. De rechtbank heeft voorts niet op grond van de feiten geoordeeld en evenmin onderzoek verricht naar de door het college opgeworpen feiten, aldus [appellant].
6.1. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om de nadere stukken van het college vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit de wet niet dat de rechtbank voor het indienen van nadere stukken toestemming moet geven. Evenmin is gebleken dat contact heeft plaatsgevonden tussen het college en de rechtbank, zonder dat daarvan mededeling is gedaan aan [appellant], waardoor procedurele waarborgen zouden zijn geschonden. Voor zover [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte louter is afgegaan op de toelichting van het college zonder de gestelde feiten zelf te onderzoeken, constateert de Afdeling dat de rechtbank haar overwegingen heeft ontleend aan de stukken uit het dossier, waaronder het besluit op bezwaar. Niet gebleken is dat de rechtbank daarmee de schijn heeft gewekt partijdig of niet objectief te zijn.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank partijdig of niet objectief heeft geoordeeld.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over alle besluiten waartegen beroep is ingesteld. De rechtbank heeft enkel geoordeeld over de omgevingsvergunning, maar het beroep is volgens [appellant] gericht tegen meerdere publiekrechtelijke rechtshandelingen van de gemeente welke in verbinding staan met het project, waaronder de invordering van leges en het verstrekken van informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur.
7.1. Artikel 6:5 van de Awb luidt:
"1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
[…]
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
[…].
2. Bij het beroepschrift wordt zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd.
[…]."
7.2. De Afdeling overweegt dat het beroepschrift van [appellant] van 3 juni 2019 als onderwerp vermeldt "beroep Witte Hondpad Nuenen 2019.08061". Dat nummer komt overeen met het kenmerk dat is genoemd op het voorblad van het bij de rechtbank bestreden besluit van 30 april 2019. In de inleiding van het beroepschrift is vermeld dat beroep wordt ingesteld tegen het besluit van 30 april 2019 en dat een kopie van dat besluit als productie wordt overgelegd. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep terecht niet mede geacht te zijn ingesteld tegen andere besluiten dan het besluit van 30 april 2019.
Het betoog faalt.
8. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met de Legesverordening 2018, omdat de leges ten laste van Stichting Wooninc te laag zijn vastgesteld, faalt. Het besluit waarin de leges ten laste van Stichting Wooninc zijn vastgesteld, is een besluit van een ander bestuursorgaan dan het college, te weten de heffingsambtenaar van de gemeente. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat dit besluit niet ter beoordeling voorligt en geen verdere bespreking behoeft.
Beroepsgronden over de procedure in bezwaar
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het college op de zaak betrekking hebbende stukken heeft achterhouden. Hij voert aan dat het college geen gehoor heeft gegeven aan herhaaldelijke verzoeken in de bezwaarfase om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken en dat het college opzettelijk informatie heeft achtergehouden. Het college heeft voorts geweigerd afschriften van stukken integraal te verstrekken, zoals getekende overeenkomsten, verslagen van overleggen met Stichting Wooninc en specificaties van gemaakte kosten, en heeft in plaats daarvan diverse stukken bewerkt en informatie weggelakt. In verschillende e-mails zijn namen, data en bijlagen onleesbaar gemaakt. [appellant] stelt dat hij hierdoor over onvoldoende informatie beschikt en nimmer de mogelijkheid heeft gehad om de gronden van bezwaar te formuleren. De rechtbank heeft voorts ten onrechte nagelaten om de achtergehouden stukken alsnog op te vragen, aldus [appellant].
9.1. Artikel 7:4 van de Awb luidt:
"[…]
2. Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.
[…]
4. Belanghebbenden kunnen van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.
[…]."
9.2. Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren ten minste de stukken die door het bestuursorgaan zijn gebruikt bij de voorbereiding en het nemen van het besluit, zoals adviezen, onderzoeksrapporten, verslagen van hoorzittingen, oplegnotities en dergelijke. In het besluit van 11 oktober 2018 is een lijst opgenomen met documenten die aan het besluit ten grondslag zijn gelegd en onderdeel uitmaken van het besluit. Onder die documenten vallen onder andere een ruimtelijke onderbouwing, situatietekeningen, berekeningen, technische documenten en verschillende adviesrapporten over de constructie, verkeer, milieu en archeologie. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat andere op de zaak betrekking hebbende stukken daarbij ontbraken. De door hem genoemde stukken zijn geen op de zaak betrekking hebbende stukken als hiervoor bedoeld. De door [appellant] bedoelde conceptovereenkomsten zijn van na het besluit van 30 april 2019 en hebben derhalve niet aan het besluit ten grondslag gelegen. De daarna getekende overeenkomsten zijn door het college verstrekt in de procedure bij de rechtbank. Voor zover [appellant] stelt dat in de stukken informatie is weggelakt, overweegt de Afdeling dat uitsluitend persoonsgegevens en persoonlijke opvattingen van ambtenaren in beleidsdocumenten onleesbaar zijn gemaakt. Niet gebleken is dat [appellant] daardoor in zijn belangen is geraakt. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het college op de zaak betrekking hebbende stukken heeft achtergehouden. Derhalve heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om alsnog stukken bij het college op te vragen.
Het betoog faalt.
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 2.25, tweede en derde lid, van de Wabo. Volgens hem is de aanvraag ingediend door de aannemer, Heijmans Woningbouw B.V., zonder daarbij te vermelden dat de omgevingsvergunning zal gaan gelden voor Stichting Wooninc. Niet gebleken is dat Heijmans door Stichting Wooninc is gemachtigd om de aanvraag in te dienen. De omgevingsvergunning moeten daarom worden geacht aan Heijmans te zijn verleend, aldus [appellant]. Ook is volgens hem niet gebleken dat het college toestemming heeft gegeven om de omgevingsvergunning over te dragen aan Stichting Wooninc.
10.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1188) is de gebruikelijke weg om een aanvraag om een omgevingsvergunning in te dienen langs elektronische weg, als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van het Bor, via het Omgevingsloket online of met gebruikmaking van het formulier, als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Bor. Een aanvraag kan ook worden gedaan op andere wijze.
Ingevolge artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor) vermeldt de aanvrager, indien de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde, diens naam, adres en woonplaats, alsmede het elektronisch adres van de gemachtigde, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend.
Blijkens het aanvraagformulier is de aanvraag elektronisch ingediend via het Omgevingsloket. Het college heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat de betrokken medewerker van Heijmans via het elektronische formulier namens Stichting Wooninc de aanvraag heeft ingediend en daarbij de statutaire naam en handelsnaam, het vestigingsadres, KvK-nummer en vestigingsnummer van Heijmans als gemachtigde heeft vermeld. Niet gebleken is dat dit onjuist is. Naar het oordeel van de Afdeling is de wijze waarop deze aanvraag is ingediend in overeenstemming met artikel 1.3 van de Mor en kon Heijmans de aanvraag namens Stichting Wooninc indienen. Daaruit volgt dat Stichting Wooninc de aanvrager is, als bedoeld in artikel 2.25, tweede lid, van de Wabo. De in die bepaling bedoelde situatie dat de omgevingsvergunning geldt voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, is, anders dan [appellant] stelt, dus niet aan de orde. Nu de omgevingsvergunning is verleend aan de aanvrager en deze niet wordt overgedragen, kan ook voorbij worden gegaan aan de vraag of sprake is van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, als bedoeld in artikel 2.25, derde lid, van de Wabo.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aanvraag is opgesteld en ingediend in opdracht van Stichting Wooninc en dat voor het college duidelijk was dat Stichting Wooninc de aanvrager was, aan wie de omgevingsvergunning ook is verleend.
Het betoog faalt.
Stedelijk ontwikkelingsproject
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet kan worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in categorie D11.2 van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit mer). Hij stelt dat het bouwplan voorziet in een functiewijziging van groen naar wonen, gepaard gaand met een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte met ongeveer 1.000 m2. Er is sprake van een wijziging in zowel de vormgeving, opzet als gebruik van het perceel. [appellant] wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3055. De omgevingsvergunning is daarom ten onrechte verleend met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 11, van Bijlage II van het Bor. Daarmee is het besluit ten onrechte voorbereid met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure en had de uitgebreide voorbereidingsprocedure moeten worden gevolgd. Dat betekent ook dat de rechtbank heeft miskend dat de raad van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten (hierna: de raad) ten onrechte niet om een verklaring van geen bedenkingen is gevraagd, aldus [appellant].
11.1. Artikel 4, aanhef en onder 11, van Bijlage II van het Bor luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar."
Artikel 5, zesde lid, luidt:
"Artikel 4, onderdelen 9 en 11, is niet van toepassing op een activiteit als bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage."
Artikel 6.5, eerste lid, luidt: "Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is."
Onderdeel D, kolom 1, categorie 11.2, van de bijlage behorende bij het Besluit mer luidt: "Activiteiten: De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen."
11.2. In de uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694, heeft de Afdeling overwogen dat het antwoord op de vraag of sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit mer, afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Uit deze uitspraak volgt eveneens dat het antwoord op de vraag of een activiteit kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in onderdeel D, kolom 1, categorie 11.2, van de bijlage bij het Besluit mer, niet afhankelijk is van het antwoord op de vraag of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
11.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in onderdeel D, kolom 1, categorie 11.2, van de bijlage behorende bij het Besluit mer. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de ruimtelijke uitstraling van de voorziene woningen op de omgeving als relatief beperkt kan worden beschouwd, gelet op de omvang daarvan, de overige bebouwing in de omgeving, waaronder bedrijven, detailhandel, horeca en woningen, en de ontsluiting van het perceel die voor voet- en fietsverkeer plaatsvindt op de Wettenseind en voor autoverkeer op de Spegelt. Weliswaar gaat het bouwplan gepaard met een functiewijziging van groen naar wonen, maar gelet op de omvang en de specifieke invulling van het bouwplan kan dit niet worden aangemerkt als stedelijk ontwikkelingsproject. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht en uit de stukken blijkt, zal het groen aan de zijde van de Ottenseweg en de Spegelt in stand blijven en zal alleen het groen aan het Witte Hondpad verdwijnen ten behoeve van de voorziene woningen, fietspad en parkeerplaatsen. Voor zover [appellant] verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3055, overweegt de Afdeling dat die zaak betrekking had op een bouwproject dat aanzienlijk groter is qua omvang - het bouwen en gebruiken van 160 tijdelijke woningen - dan dit bouwplan en daarom niet vergelijkbaar is.
Nu de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Bor kon worden verleend, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat een verklaring van geen bedenkingen van de raad is vereist.
Het betoog faalt.
Woon- en leefklimaat
12. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan geen belemmering vormt voor de toegestane bedrijfsactiviteiten in de omgeving en dat voor een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen niet hoeft te worden gevreesd.
[appellant] stelt dat voor zijn bedrijfsperceel aan de [locatie] bedrijvigheid is toegestaan tot en met milieucategorie 3.2 als bedoeld in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure), waarvoor een richtafstand van 100 m geldt. Anders dan het college stelt, is de omgeving rondom het perceel volgens [appellant] niet aan te merken als een gemengd gebied, zodat deze richtafstand niet kan worden verkleind. Omdat de richtafstand van 100 m tussen zijn bedrijfsperceel en de voorziene woningen niet in acht wordt genomen, is ter plaatse van deze woningen ook geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat te verwachten. De toekomstige bewoners zullen hierover gaan klagen, hetgeen gevolgen kan hebben voor de gebruiksmogelijkheden en economische waarde van zijn bedrijfsperceel, aldus [appellant].
[appellant] stelt voorts dat de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte uitgaat van de feitelijke situatie. Bij het bepalen van mogelijke beperkingen in bedrijfsmogelijkheden van omliggende bedrijven zou volgens hem moeten worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden.
Voorts stelt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de definitieve versie van de Nota Publiekrechtelijke Kaders heeft achtergehouden. Uit die nota zou volgen dat de richtafstand uit de VNG-brochure van 100 m in acht moet worden genomen.
Verder voert [appellant] aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het akoestisch klimaat van de toekomstige bewoners. Er is alleen onderzoek gedaan naar de geluidbelasting als gevolg van wegverkeer, maar niet naar de invloed van industrielawaai en bodemtrillingen. [appellant] verwijst naar de gemeentelijke memo "Beoordeling van de milieuaspecten ruimtelijke procedure Witte Hondpad" van 8 juni 2018, waarin is opgenomen dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening de gecumuleerde geluidbelasting zonder aftrek dient te worden beoordeeld. Voor het bouwplan is dit per weg gedaan inclusief aftrek, aldus [appellant].
Ook heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat in de "Rapportage verkennend bodemonderzoek Opwettenseweg t.h.v. Witte Hondpad te Nuenen" van 15 februari 2018 van Econsultancy (hierna: de bodemrapportage) geen rekening is gehouden met de bodemverontreiniging aan de Cockeveld 3. Deze verontreiniging is veroorzaakt door het voorheen op dat adres gevestigde metaalbedrijf en is bekend bij de gemeente, aldus [appellant].
Ten slotte voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het akoestisch onderzoek ten onrechte niet ter plaatse heeft plaatsgevonden, maar aan de hand van een theoretisch model.
12.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college. Het college heeft daarbij beleidsruimte en de rechter beoordeelt of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning te verlenen.
12.2. De VNG-brochure maakt voor de te hanteren richtafstanden ten opzichte van bedrijvigheid een onderscheid tussen een rustige woonwijk en een gemengd gebied. Een rustige woonwijk is volgens de VNG brochure een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven en kantoren) voor. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor, zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen, aldus de VNG-brochure.
12.3. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat de directe omgeving van het projectgebied wordt gekwalificeerd als gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure. Daarbij wordt gewezen op het bedrijventerrein in de nabijheid van het projectgebied en diverse functies aan het lint Opwettenseweg. Aan het lint bevinden zich detailhandel, dienstverlening, horeca en bedrijvigheid, aldus de ruimtelijke onderbouwing. Het projectgebied wordt omringd door gronden met de bestemmingen "Bedrijf", "Wonen" en "Gemengd". Voorts ligt op korte afstand van het projectgebied een perceel met de bestemming "Horeca".
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college, gelet op de functies die in de nabije omgeving voorkomen en het karakter van het gebied, kon uitgaan van een gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure. Op het bedrijfsperceel aan de [locatie] is op grond van het bestemmingsplan bedrijvigheid toegestaan tot en met milieucategorie 3.2. Voor bedrijvigheid in deze milieucategorie betekent dit dat volgens de VNG-brochure een richtafstand van 50 m tot een gemengd gebied in acht dient te worden genomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voor de beoordeling van de ruimtelijke inpasbaarheid van de tijdelijke woningen van deze afstand mocht uitgaan.
Vast staat dat de kortste afstand tussen de grens van de bestemming "Bedrijf" op het perceel aan de [locatie] en de gevel van de dichtstbijzijnde woning van het bouwplan meer dan 50 m bedraagt. Daarmee is voldaan aan de gehanteerde richtafstand uit de VNG-brochure. Anders dan [appellant] stelt, is in de ruimtelijke onderbouwing voor het perceel aan de [locatie] uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden en niet van de feitelijke situatie. Voor zover hij stelt dat het college geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid om op zijn bedrijfsperceel bedrijfsactiviteiten toe te staan van een hogere milieucategorie, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan niet in deze mogelijkheid voorziet. De rechtbank is derhalve terecht aan deze stelling voorbij gegaan.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de nota Publiekrechtelijke Kaders niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag is gelegd en geen toetsingskader is bij de aanvraag. Het college heeft toegelicht dat deze nota heeft gediend als hulpmiddel om het project op te starten. Voor het beoordelen van de vraag of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verwacht, heeft het college aansluiting kunnen zoeken bij de richtafstanden uit de VNG-brochure.
Over de stelling van [appellant] dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidbelasting als gevolg van industrielawaai en bodemtrillingen, overweegt de Afdeling dat in de ruimtelijke onderbouwing, in paragraaf 3.2.1, is vermeld dat het onderzoek naar de gevolgen van omliggende bedrijven op de voorziene woningen betrekking heeft op de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten geluid, geur, gevaar en stof. Ook is vermeld dat het bedrijf aan de [locatie] daarbij is betrokken. Voor zover [appellant] verwijst naar de gemeentelijke memo van 8 juni 2018, overweegt de Afdeling dat deze memo niet aan het akoestisch onderzoek ten grondslag heeft gelegen. Het college is voor de beoordeling van de akoestische gevolgen van het bouwplan afgegaan op de onderzoeken die zijn neergelegd in de ruimtelijke onderbouwing, waarin de gevolgen van omliggende bedrijven zijn meegenomen. Anders dan [appellant] stelt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek ter plaatse had moeten worden uitgevoerd. Volstaan kon worden met het raadplegen van de omgeving door middel van digitaal beschikbare bronnen.
Verder overweegt de Afdeling dat in de bodemrapportage verslag is gedaan van een verkennend bodemonderzoek. De rapportage maakt onderdeel uit van de ruimtelijke onderbouwing. De conclusie van de rapportage is dat er geen reden bestaat voor nader onderzoek en dat er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen belemmeringen bestaan voor het plaatsen van de wooneenheden op de onderzoekslocatie. De enkele omstandigheid dat sprake zou zijn van bodemverontreinigingen op het perceel aan de Cockeveld 3, als door [appellant] gesteld, wat daar ook van zij, levert geen concreet aanknopingspunt op om te twijfelen aan de juistheid van die conclusie.
12.4. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ook andere bedrijven in de omgeving worden beperkt in hun gebruiksmogelijkheid door verwezenlijking van het bouwplan, overweegt de Afdeling dat [appellant] enkel kan opkomen voor zijn eigen belang.
12.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan geen belemmering vormt voor de toegestane bedrijfsactiviteiten van [appellant] en dat voor een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen niet hoeft te worden gevreesd.
Het betoog faalt.
Staatssteun
13. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod op verboden staatssteun doordat het bouwplan in opdracht en op kosten van de gemeente wordt gerealiseerd. Voorts heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte overwogen dat het ontstaan van een verplichting voor de gemeente om de woonunits in de toekomst over te nemen, een beperkt financieel risico is vanwege de huurinkomsten die daar tegenover staan. Ook stelt [appellant] dat uit de met Stichting Wooninc gesloten overeenkomsten blijkt dat een canon is afgesproken dat ver beneden de marktwaarde ligt. De negatieve financiële resultaten van dit bouwplan komen uiteindelijk ten laste van de gemeenschap. Uit de omstandigheid dat het college heeft geweigerd alle financiële documenten met betrekking tot dit project te verstrekken, volgt al dat kennelijk sprake is van verboden staatssteun. Om deze reden had de omgevingsvergunning niet mogen worden verleend, aldus [appellant].
13.1. Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
13.2. De Afdeling overweegt dat [appellant] zich beroept op strijdigheid met artikel 108, derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU). Ingevolge die bepaling moet de Europese Commissie op de hoogte worden gesteld van een voornemen tot invoering van een staatssteunmaatregel en mag deze maatregel niet worden uitgevoerd voordat de Europese Commissie deze heeft goedgekeurd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2892, volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 108, derde lid, van het VWEU strekt tot bescherming van de belangen van concurrenten en van justitiabelen die worden onderworpen aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel en staat artikel 8:69a van de Awb er daarom aan in de weg dat anderen artikel 108, derde lid, van het VWEU ten grondslag leggen aan een betoog dat het project niet uitvoerbaar is.
13.3. Vast staat dat [appellant] niet is aan te merken als een concurrent van Stichting Wooninc of als justitiabele die wordt onderworpen aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van de door hem gestelde steunmaatregel. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat hij een beroep doet op artikel 108, derde lid, van het VWEU.
Het betoog faalt.
Behoefte
14. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er geen behoefte is aan de in het bouwplan voorziene woningen. De door het college gestelde dringende behoefte aan 16 tijdelijke woningen voor asielzoekers is volgens hem niet reëel. Uit het door de rijksoverheid verstrekte "Overzicht huisvesting vergunninghouders Peildatum 01-10-2019" volgt dat in de gemeente twee asielzoekers meer zijn gevestigd dan volgens de taakstelling vereist is. Het college heeft zich bij de motivering van de behoefte aan tijdelijke woningen ten onrechte gebaseerd op deze door de rijksoverheid opgelegde taakstelling, aldus [appellant].
14.1. Het college heeft in het besluit op bezwaar uiteengezet dat er een regionale, dringende behoefte is aan sociale huurwoningen voor kleine huishoudens. De sociale huurmarkt in de gemeente is beperkt van omvang en er komen relatief weinig woningen vrij. Een deel van de bestaande woningen wordt toegewezen aan urgenten, waaronder jongeren, ouderen en specifieke zorgdoelgroepen, en aan asielzoekers met een verblijfsvergunning. Daardoor ontstaat meer krapte op de markt. Dit tekort blijkt volgens het college uit woningmarktonderzoek en dat onderzoek vormt de basis voor prestatieafspraken met woningcorporaties. Uitgangspunt bij die prestatieafspraken is om 325 aanvullende sociale huurwoningen te realiseren tot 2028. Verder is er volgens het college veel woningaanbod voor gezinnen, maar de vraag naar sociale huurwoningen voor kleine huishoudens stijgt. Ter zitting heeft het college toegelicht dat met het bouwplan oorspronkelijk was beoogd om te voldoen aan de dringende behoefte aan huisvestiging van alleenstaande asielzoekers met een verblijfsvergunning, maar dat nadien is bepaald dat het bouwplan is bedoeld voor een bredere doelgroep éénpersoonshuishoudens, bestaande uit jongeren, urgenten, waaronder maximaal 50% asielzoekers met verblijfsvergunning, en andere mensen die met spoed een woning zoeken. Als gevolg van de zogenoemde huishoudensverdunning - minder bewoners per woning - is de behoefte aan dit soort woningen de laatste jaren toegenomen. In de Woondeal BZK-Stedelijk Gebied Eindhoven-provincie Noord-Brabant van 7 maart 2019 is het voornemen vastgelegd om tot 2024 27.000 nieuwe woningen te bouwen in de regio. Onderdeel van deze Woondeal is dat 1.000 van dit soort tijdelijke woningen gebouwd moeten worden om, vooruitlopend op de structurele voorzieningen, in ieder geval te voldoen aan de tijdelijke woonbehoefte. De gemeente dient ook daaraan een bijdrage te leveren. Naast de voorziene woningen worden op korte termijn nog extra woningen gepland op andere locaties binnen de gemeente, aldus het college.
Gezien regionale afspraken die zijn gemaakt om nieuwe woningen te bouwen, in het bijzonder 1.000 tijdelijke woningen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat er behoefte bestaat aan de bouw van 16 tijdelijke woningen. De enkele omstandigheid dat de gemeente voldoet aan de landelijke taakstelling voor de huisvesting van asielzoekers met verblijfsvergunning en de behoefte aan opvanglocaties voor deze groep is verminderd, wat daar ook van zij, maakt, anders dan [appellant] stelt, niet dat de behoefte aan de woningen waarin het bouwplan voorziet, niet bestaat. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college groot gewicht heeft mogen toekennen aan de behoefte aan het zo snel mogelijk realiseren van huisvestingslocaties voor andere doelgroepen, zoals woningzoekenden die in een noodsituatie zitten en jongeren.
Het betoog faalt.
Alternatieven
15. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties voor het bouwplan. Ten eerste waren er alternatieve locaties beschikbaar, zoals op de Parkstraat 2 en de Wettenseind 16. Uit de motivering van het college blijkt niet op basis van objectieve argumenten waarom deze alternatieven ter zijde zijn geschoven en voor het perceel is gekozen. Dit duidt erop dat de andere locaties geen reële kans hebben gekregen, aldus [appellant]. Ten tweede is onduidelijk waarom voor tijdelijke bewoning is gekozen. Permanente bewoning, zo nodig op een andere locatie, zou volgens [appellant] een beter en goedkoper alternatief zijn. Hij stelt in dat verband dat hij heeft aangeboden om twee van zijn woningen aan de gemeente te verkopen, zodat acht asielzoekers met verblijfsvergunning zich daar kunnen vestigen. Verder stelt hij dat hij heeft aangeboden om zijn bedrijfsgebouw aan de [locatie] om te bouwen naar ongeveer veertig wooneenheden met een oppervlakte van 36 m2, verdeeld over 2 woonlagen, waar asielzoekers met verblijfsvergunning zich ook kunnen vestigen. De rechtbank heeft deze alternatieven ten onrechte niet meegewogen in haar oordeel, aldus [appellant].
15.1. Het college dient te beslissen omtrent een bouwplan zoals dat is ingediend. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:787, onder 7.2).
15.2. Het college heeft toegelicht dat bij besluit van 1 augustus 2018 het perceel als voorkeurslocatie is aangewezen na een analyse van een aantal mogelijke locaties voor tijdelijke woningen. Daarbij is onder andere gekeken naar de beschikbaarheid van de locatie, de ligging van de locatie ten opzichte van winkelvoorzieningen, scholen en openbaar vervoer en of de locatie eerder gebruikt is voor opvang. In het besluit staat dat de locaties Parkstraat en Wettenseind zijn betrokken bij de beoordeling van beschikbare locaties. Niet gebleken is dat [appellant] een verzoek heeft ingediend voor het initiatief om twee van zijn woningen beschikbaar te stellen voor de huisvesting van asielzoekers met een verblijfsvergunning. Verder heeft het college zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het wonen in een verzamelgebouw op een perceel dat direct grenst aan percelen waarop bedrijven in milieucategorie 3.2 zijn toegestaan, planologisch niet aanvaardbaar is. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de stukken is gebleken dat wel degelijk andere locaties zijn bekeken, maar die bleken om diverse redenen minder geschikt. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat niet op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Het betoog faalt.
Aanbesteding
16. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met de Aanbestedingswet 2012, waardoor het bouwplan niet kan worden uitgevoerd. Volgens hem wordt de drempelwaarde voor een meervoudige onderhandse procedure overschreden door de waarde van de tussen de gemeente en Stichting Wooninc gesloten overeenkomsten. Dat betekent volgens [appellant] dat het college ten onrechte heeft verzuimd een meervoudige aanbestedingsprocedure als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 te volgen.
16.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Aanbestedingswet 2012 geen reden kan zijn om het besluit op bezwaar te vernietigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2975), kan een verplichting tot aanbesteding van de uitvoering van het plan in het algemeen op zichzelf niet in de weg staan aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan en is naar nationaal recht de burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter de aangewezen rechter om over de rechtmatigheid van het achterwege laten van een openbare aanbesteding een oordeel te vellen. Nog daargelaten of het college ten onrechte een openbare aanbesteding achterwege heeft gelaten, zoals [appellant] stelt, is het oordeel van de rechtbank dat deze beroepsgrond niet tot vernietiging van het besluit kan leiden, juist.
Het betoog faalt.
Belangenafweging
17. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college blijk heeft gegeven van een deugdelijke belangenafweging. Er is geen plaats voor de belangen van de gemeente, maar enkel de belangen van hem en van Stichting Wooninc, aldus [appellant]. Het college is volgens [appellant] geen belanghebbende en daarom dient geen waarde te worden gehecht aan de door het college gestelde algemene belangen. Het college heeft verzuimd de belangen van [appellant] volledig in kaart te brengen en inzichtelijk te maken hoe deze belangen zijn afgewogen, aldus [appellant].
17.1. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende blijk heeft gegeven van een deugdelijke belangenafweging. Daarbij betrekt de Afdeling dat in de ruimtelijke onderbouwing de belangen van omliggende bedrijven in kaart zijn gebracht, waaronder het bedrijfsperceel van [appellant]. Voor zover [appellant] stelt dat het college geen rekening mocht houden met de belangen van de gemeente, overweegt de Afdeling dat het college voor de vraag of het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening rekening dient te houden met alle betrokken belangen, waaronder - bij uitstek - het algemene belang. De rechtbank heeft in het door [appellant] gestelde terecht geen aanleiding gezien het besluit op bezwaar te vernietigen.
Het betoog faalt.
Handhaving
18. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de enkele vrees voor overtredingen en dat daarop niet zal worden gehandhaafd, geen reden is om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Volgens hem is het in Nederland een bekend probleem dat eenpersoonswoningen, bedoeld voor asielzoekers met of zonder verblijfsvergunning, regelmatig worden bewoond door meerdere personen. Het college heeft ondanks de bekendheid met dit probleem geen voorwaarden gesteld aan de omgevingsvergunning, hetgeen ertoe zal leiden dat bij verwezenlijking van overlast, hierop niet gehandhaafd kan worden.
18.1. De Afdeling overweegt dat met het bouwplan is beoogd om eenpersoonshuishoudens in de voorziene woningen te huisvesten. Stichting Wooninc heeft ter zitting toegelicht dat contractueel is vastgelegd dat de voorziene woningen zijn bedoeld voor eenpersoonshuishoudens of huishoudens bestaande uit een ouder met kind, die willen doorstromen naar een eengezinswoning. De huurovereenkomsten hebben een looptijd van maximaal twee jaar. In het door [appellant] aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de in het bouwplan voorziene woningen door meerdere personen zullen worden bewoond en dat dit tot overlast zal leiden. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de enkele vrees voor overtredingen en dat daarop niet kan worden gehandhaafd, geen reden is om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
Het betoog faalt.
Misbruik
19. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de stelling dat het college de omgevingsvergunning met misbruik van bevoegdheid aan Stichting Wooninc heeft verleend.
19.1. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, dient het college te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Stichting Wooninc heeft een omgevingsvergunning aangevraagd om in samenwerking met de gemeente tijdelijke woningen te bouwen. In het door [appellant] aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college misbruik van bevoegdheden heeft gemaakt door de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft in het door [appellant] aangevoerde dan ook terecht geen aanleiding om het besluit op bezwaar te vernietigen.
Het betoog faalt.
Conclusie ten aanzien van het hoger beroep van [appellant]
20. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020
531-911.