ABRvS, 19-03-2003, nr. 200202905/1
ECLI:NL:RVS:2003:AF6011
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-03-2003
- Zaaknummer
200202905/1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AF6011, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑03‑2003; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑03‑2003
Inhoudsindicatie
-
200202905/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank te Roermond van 20 maart 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasbree.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasbree (hierna: het college) aan appellante medegedeeld dat het niet bereid is om toepassing te geven aan de procedure van afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht ter voorbereiding van een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 20 maart 2002, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 18 april 2002, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 juli 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 22 oktober 2002 heeft appellante een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. A.G.M. Kézér, advocaat te Helden, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Aussems, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten, die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:17 van de Awb zendt het orgaan, dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, indien iemand zich laat vertegenwoordigen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. Over de ontvankelijkheid van het hoger beroep wordt overwogen dat de termijn is aangevangen op de dag na de dag waarop de mondelinge uitspraak van de rechtbank op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Als zodanige bekendmaking wordt niet, zoals het college stelt, aangemerkt het mondeling uitspreken van de beslissing en de gronden als bedoeld in artikel 8:67 van de Awb, maar de verzending van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak, als voorgeschreven in artikel 8:79 van de Awb. Nu vast staat dat het proces-verbaal op 18 april 2002 is verzonden en het beroepschrift op 28 mei 2002 bij de Afdeling is ingekomen, is het hoger beroep ontvankelijk.
2.3. In geschil is of de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van het college van 15 oktober 2001 terecht wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4. De rechtbank is er van uitgegaan dat het college het besluit van 15 oktober 2001 diezelfde dag op de voet van artikel 6:17 van de Awb aan de toenmalige gemachtigde van appellante heeft verzonden, zodat de beroepstermijn een aanvang heeft genomen op 16 oktober 2001. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de datum van verzending van het besluit aan haar toenmalige gemachtigde niet is komen vast te staan, maar dat wel zeker is dat het besluit eerst op 17 oktober 2001 aan haarzelf is verzonden. Gelet op de aantekening op het besluit ”afschrift verzonden aan mevrouw Korting”, mag volgens appellante worden aangenomen dat het besluit niet eerder aan haar gemachtigde is verzonden dan aan haar. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat de beroepstermijn is aangevangen op 18 oktober 2001, zodat het beroepschrift tijdig is ingediend, aldus appellante.
2.5. Blijkens het verhandelde ter zitting wordt door appellante niet betwist dat het besluit van 15 oktober 2001 aan haar toenmalige gemachtigde is verzonden en dat deze dit ook heeft ontvangen. Slechts de datum van verzending is in geschil. Vast staat dat de verzending per gewone post en niet aangetekend is geschied. In zo’n geval dient het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het besluit op een bepaalde datum is verzonden.
2.6. Het besluit is voorzien van een stempel met de datum 15 oktober 2001. Daarbij is niet aangegeven dat dit de verzenddatum is. Van de zijde van het college is ter zitting hierover verklaard dat er dagelijks twee interne postrondes zijn en dat aangeboden stukken eerst in de postkamer worden voorzien van een datumstempel, waarna ze diezelfde dag worden aangeboden aan de post, die de stukken zelf komt halen. De wijze van postverwerking sluit de mogelijkheid uit dat stukken later worden verzonden dan op de daarop gestempelde datum, aldus het college.
2.7. Gezien het vorenstaande en bij gebreke van contra-indicaties, moet worden geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op 15 oktober 2001 aan de toenmalige gemachtigde van appellante is verzonden. Voormelde aantekening op het besluit van 15 oktober 2001 en hetgeen appellante overigens naar voren heeft gebracht vormt onvoldoende aanleiding om hieraan te twijfelen. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beroepstermijn is aangevangen op 16 oktober 2001 en dat het beroepschrift derhalve niet tijdig was ingediend.
2.8. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat appellante geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat sprake is van een geval, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Dat het college bij de toezending van het besluit van 15 oktober 2001 aan appellante niet heeft aangegeven dat dit reeds eerder aan haar gemachtigde was verzonden, vormt op zichzelf onvoldoende grond voor dat oordeel.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003
201-397.