ABRvS, 02-11-2016, nr. 201601363/1/R4
ECLI:NL:RVS:2016:2892
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-11-2016
- Zaaknummer
201601363/1/R4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2892, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑11‑2016; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
AB 2017/244 met annotatie van A.J. Metselaar
ABkort 2016/412
Gst. 2017/81 met annotatie van S. van der Heul
TBR 2017/27 met annotatie van H.C.W.M. Moesker
JB 2016/242
JOM 2016/1138
JOM 2017/203
JBO 2016/330 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
OGR-Updates.nl 2016-0209
Uitspraak 02‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "De Hagen Hollum" vastgesteld.
201601363/1/R4.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te Ballum, gemeente Ameland, en anderen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Ameland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "De Hagen Hollum" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2016, waar [appellant] en anderen, van wie [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. V. Platteeuw, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door R. Korvemaker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DGA Supermarkt [partij A] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: Coöp supermarkt), beide vertegenwoordigd door [partij A], vergezeld door [persoon].
Overwegingen
Inleiding
1. De raad wil een bestaand parkeerterrein in het centrum van Hollum vergroten en het aantal parkeerplaatsen uitbreiden. Hiermee beoogt hij een bestaand parkeerprobleem te verhelpen. Het parkeerterrein wordt vooral gebruikt door klanten van Coöp supermarkt en is openbaar toegankelijk. De raad wil het parkeerterrein aanleggen in het verlengde van de bestaande parkeerplaats naast de supermarkt. Op deze gronden, die eigendom zijn van de gemeente, bevinden zich vier woningen die tot voor kort door het gemeentelijk woningbedrijf Ameland werden verhuurd. Om het nieuwe parkeerterrein te realiseren, zullen deze woningen gesloopt moeten worden. De gemeente wil de gronden, zodra deze als parkeerterrein zijn heringericht, verkopen aan Coöp supermarkt.
2. Het plan maakt de uitbreiding van het parkeerterrein juridisch-planologisch mogelijk.
3. [appellant] en anderen wonen en/of hebben eigendommen in de directe omgeving van het plangebied. Hun beroep is gericht tegen het hele plan.
Ontvankelijkheid
4. Het beroep is mede ingesteld door [persoon]. Als huurder van het gemeentelijk woonbedrijf heeft deze appellant in één van de vier te slopen woningen in het plangebied gewoond. Inmiddels is hij verhuisd. Niet is gebleken dat [persoon] anderszins nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep. Gelet op het voorgaande zal het beroep, voor zover ingesteld door [persoon], in de einduitspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het plan
5. Het plangebied beslaat een langwerpige strook grond ter plaatse van de percelen Hagen 1 t/m 7. Aan de gronden in het plangebied is de bestemming "Detailhandel" toegekend. Het plan staat erven en terreinen ten behoeve van detailhandel toe met onder meer de daarbij behorende parkeervoorzieningen. Het bouwen van gebouwen en overkappingen is niet toegestaan.
Toetsingskader
6. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Noodzaak van het parkeerterrein
7. [appellant] en anderen betwisten de noodzaak van een nieuw parkeerterrein in het centrumgebied van Hollum en voeren aan zelf geen parkeerdruk te ervaren. Volgens hen had de raad een parkeerdrukmeting moeten laten uitvoeren om de noodzaak van een nieuw parkeerterrein aan te tonen.
7.1. De raad stelt dat het centrumgebied van Hollum kampt met een parkeerprobleem dat in ieder geval wordt veroorzaakt door parkeerbehoefte vanwege de supermarkt. Om dit op te lossen is het volgens de raad nodig om 30 extra parkeerplaatsen aan te leggen.
7.2. In de nota van zienswijzen heeft de raad de parkeerbehoefte vanwege de bestaande supermarkt inzichtelijk gemaakt. Hiervoor heeft hij gebruik gemaakt van de publicatie nr. 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" van het CROW. Ervan uitgaande dat de supermarkt over 1.300 m² bvo beschikt en uitgaande van een parkeernorm van 4 parkeerplaatsen per 100 m² bvo, heeft de raad berekend dat de parkeerbehoefte vanwege de supermarkt (4 x 13 =) 52 parkeerplaatsen bedraagt. Coöp supermarkt beschikt reeds over 22 parkeerplaatsen op eigen terrein, zodat de parkeerbehoefte waarin niet op eigen terrein kan worden voorzien 30 parkeerplaatsen bedraagt. Volgens de raad is er in de openbare ruimte onvoldoende plek om deze resterende behoefte op te vangen. Over het openbare parkeerterrein aan de Jan Jacobsweg heeft de raad verklaard dat supermarktklanten daar niet parkeren vanwege de te grote loopafstand tot de supermarkt van ongeveer 200 m. De raad verklaart de door hem gestelde parkeerdruk op het centrumgebied zo dat deze in ieder geval mede wordt veroorzaakt door de parkeerbehoefte vanwege de supermarkt die niet op eigen terrein kan worden opgevangen.
In de nota van zienswijzen staat verder dat de gemeente de afgelopen jaren diverse klachten heeft gehad over parkeeroverlast van auto’s. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat deze parkeeroverlast vooral in de buurt van het zorgcentrum De Stelp, ten zuidwesten van het plangebied, wordt ervaren.
Ter nadere onderbouwing van het parkeerprobleem in het centrumgebied van Hollum, heeft de raad bij zijn verweerschrift een rapport van de hoofdagent van de politie, Eenheid Noord-Nederland, district Fryslân, basisteam Noordoost-Fryslân, gevoegd. In dit rapport bevestigt de hoofdagent dat er te weinig parkeerruimte op aanvaardbare loopafstand tot de supermarkt voorhanden is en dat dit parkeerprobleem met de jaren alleen maar groter is geworden.
7.3. De parkeerbehoefteberekening, de klachten over parkeeroverlast en het rapport van de hoofdagent in onderlinge samenhang beziend, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt dat er in het centrumgebied van Hollum sprake is van een parkeerprobleem dat in belangrijke mate wordt veroorzaakt door de parkeerbehoefte vanwege de supermarkt. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de noodzaak van het realiseren van een parkeerterrein niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Het betoog faalt.
Geluidhinder
8. [appellant] en anderen betogen dat de geluidhinder vanwege het in het plan mogelijk gemaakte parkeerterrein ten onrechte niet is onderzocht. Volgens hen had de raad een akoestisch onderzoek moeten laten uitvoeren, nu niet wordt voldaan aan de richtafstand van 30 m uit de Handreiking "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 (hierna: VNG-brochure) die geldt voor een omgevingstype rustige woonwijk.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de plantoelichting is ingegaan op de geluidsituatie en dat hij niet was gehouden akoestisch onderzoek te laten verrichten.
8.2. De raad heeft bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van een parkeerterrein aansluiting gezocht bij de VNG-brochure. In de VNG-brochure wordt voor autoparkeerterreinen een richtafstand van 30 m aanbevolen tot geluidgevoelige functies. Indien een gebied is aan te merken als een omgevingstype gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure kan deze richtafstand met één afstandsstap worden verlaagd. In dat geval geldt een richtafstand van 10 m. Het begrip gemengd gebied wordt in de VNG-brochure omschreven als een gebied met matige tot sterke functiemenging waarin direct naast woningen andere functies voorkomen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de omgeving van het plangebied terecht niet in verschillende straatgedeelten opgeknipt, zoals volgens [appellant] en anderen wel had gemoeten, maar integraal bezien en als gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure getypeerd. In de omgeving van het plangebied in het centrum van het dorp is op korte afstand van elkaar een groot aantal verschillende functies aanwezig, te weten woningen, een supermarkt, horeca, een school en diverse winkels. De raad is derhalve terecht uitgegaan van een indicatieve richtafstand van 10 m. Nu de afstand tussen het voorziene parkeerterrein en de dichtstbijzijnde woning ongeveer 15 m bedraagt, wordt aan deze richtafstand voldaan. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidsituatie vanwege het parkeerterrein aanvaardbaar is en heeft hij een akoestisch onderzoek achterwege kunnen laten. Het betoog faalt.
Waterhuishouding
9. [appellant] en anderen betogen dat de effecten op de waterhuishouding als gevolg van het plan onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt. Hiertoe voeren zij aan dat niet duidelijk is met hoeveel vierkante meter het verharde oppervlak zal toenemen. Evenmin is duidelijk of het waterschap bij het opstellen van het wateradvies met de juiste verhardingstoename rekening heeft gehouden. [appellant] en anderen verwachten dat het verharde oppervlak zodanig zal toenemen dat watercompensatie nodig is.
9.1. De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat deze beroepsgrond gelet op artikel 8:69a van de Awb geen bespreking behoeft, omdat deze niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden.
9.2. In artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staat dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
9.3. Het belang van [appellant] en anderen als omwonenden en/of grondeigenaren is gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat, waarbij ook het voorkomen van wateroverlast op hun percelen hoort. Zij beroepen zich met hun betoog op de norm van een goede ruimtelijke ordening die vanuit het oogpunt van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat mede het aspect waterhuishouding omvat. Dit aspect van een goede ruimtelijke ordening strekt mede tot de bescherming van de belangen van [appellant] en anderen. Artikel 8:69a van de Awb staat in zoverre dan ook niet aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit in de weg. De Afdeling zal de beroepsgrond daarom inhoudelijk behandelen.
9.4. Uit het dossier blijkt dat de raad aan het waterschap heeft doorgegeven dat het bestaande verharde oppervlak vanwege het plan met 145 m² zal worden vergroot. Het waterschap heeft op basis daarvan de watertoetsen uitgevoerd en een advies uitgebracht. Ter zitting is gebleken dat de feitelijke uitgangspunten waarop het advies is gebaseerd niet juist zijn, in die zin dat het bestaande verharde oppervlak met méér dan 145 m² zal worden vergroot. De raad heeft dit niet onderkend, zodat hij zich niet zonder meer heeft kunnen conformeren aan het wateradvies van het waterschap waaruit volgt dat watercompensatie niet nodig is. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit op dit aspect niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.
Archeologie
10. [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte geen archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Hiertoe voeren zij aan dat onvoldoende zeker is dat de grond tot 30 cm diepte, en niet dieper, zal worden geroerd.
10.1. Voor de tekst van artikel 8:69a van de Awb en de geschiedenis van totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursrecht wordt verwezen naar hetgeen is overwogen onder 9.2.
10.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
10.3. [appellant] en anderen beroepen zich met hun betoog op artikel 38a van de Monumentenwet 1988. Dit artikel strekt tot het behoud van monumenten van archeologie. De belangen van [appellant] en anderen zijn echter gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van hun belangen. Gelet hierop kan het betoog van [appellant] en anderen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat de Afdeling afziet van een inhoudelijke bespreking daarvan.
Ruimtelijke inpassing
11. [appellant] en anderen betogen dat de voorwaardelijke verplichting in artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels onvoldoende duidelijk is, zodat een goede ruimtelijke inpassing van het parkeerterrein niet is geborgd. Volgens hen had de voorwaardelijke verplichting bovendien een percentage voor de aanplant van groen en bomen moeten bevatten, zodat een minimale hoeveelheid aanplant zou zijn geborgd.
11.1. De raad heeft in artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels ambtshalve de volgende voorwaardelijke verplichting opgenomen: "De gronden mogen niet eerder in gebruik worden genomen dan nadat een goede ruimtelijke inpassing en aankleding van het terrein is gerealiseerd, hetgeen tot uitdrukking komt door de juiste toepassing van materiaal en de aanplant van groen en bomen".
11.2. Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat het parkeerterrein zal worden ingericht zoals weergegeven op het inrichtingsplan dat als bijlage bij het verweerschrift is gevoegd. De Afdeling stelt vast dat dit planologisch niet is geborgd, nu artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels geen verwijzing naar het inrichtingsplan bevat, zodat de inhoud van dat plan niet kan worden betrokken bij de vraag of de in het plan opgenomen voorwaardelijke verplichting voldoende duidelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling is zonder nadere uitwerking, die ontbreekt, niet duidelijk wat in lid 3.4.1 onder "een goede ruimtelijke inpassing en aankleding van het terrein" en "de juiste toepassing van materiaal en de aanplant van groen en bomen" moet worden verstaan. Daardoor is ook niet duidelijk in welke gevallen handhavend kan worden opgetreden tegen ingebruikname van de gronden als parkeerterrein. Gelet op het voorgaande is lid 3.4.1 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het betoog slaagt.
Uitvoerbaarheid
Ongeoorloofde staatssteun
12. [appellant] en anderen betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet vaststaat, omdat de Europese Commissie (hierna: de Commissie) nog op de hoogte moet worden gebracht van ongeoorloofde staatssteun die, gelet op de te lage koopprijs van de gronden, aan Coöp supermarkt wordt verleend. Om terugvordering van een geldbedrag door de Commissie te voorkomen, zal Coöp supermarkt een hoger bedrag voor de gronden moeten betalen dan waartoe zij in staat is. Gelet hierop zal Coöp supermarkt zich als koopster van de gronden moeten terugtrekken, aldus [appellant] en anderen.
12.1. De Afdeling stelt vast dat [appellant] en anderen zich beroepen op strijdigheid met artikel 108, derde lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en dat zij hiertoe aanvoeren dat er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het VWEU.
12.2. Ingevolge artikel 108, derde lid, van het VWEU moet de Commissie op de hoogte worden gesteld van een voornemen tot invoering van een staatssteunmaatregel en mag deze maatregel niet worden uitgevoerd voordat de Commissie deze heeft goedgekeurd.
12.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1585, kan de vraag of sprake is van ongeoorloofde staatssteun in een procedure als deze slechts indirect aan de orde komen en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel vormt voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. De vraag of sprake is van staatssteun is immers niet relevant in het kader van de beoordeling van de ruimtelijke effecten van het bestemmingsplan.
12.4. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of [appellant] en anderen zich als omwonenden, die geen concurrent zijn van de Coöp supermarkt, in het kader van hun beroep tegen het plan kunnen beroepen op de staatssteunregels uit het VWEU of dat hen het in artikel 8:69a van de Awb vervatte relativiteitsvereiste moet worden tegengeworpen. Om deze vraag te beantwoorden zal de Afdeling onder 12.6 nagaan of artikel 108, derde lid, van het VWEU kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant] en anderen.
12.5. Voor de tekst van artikel 8:69a van de Awb en de geschiedenis van totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursrecht wordt verwezen naar hetgeen is overwogen onder 9.2.
12.6. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 13 januari 2005, Streekgewest Westelijk Noord-Brabant, C-174/02, ECLI:EU:C:2005:10, punt 19, volgt dat niet alleen concurrenten er belang bij kunnen hebben zich voor de nationale rechter te beroepen op de rechtstreekse werking van artikel 108, derde lid, van het VWEU, maar dat ook justitiabelen die worden onderworpen aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel die in strijd met artikel 108, derde lid, van het VWEU tot uitvoer is gebracht hier belang bij kunnen hebben.
Het belang van [appellant] en anderen in hun hoedanigheid van omwonenden en/of grondeigenaren is gelegen in het behoud van een goed woon- leefklimaat. Ter zitting hebben [appellant] en anderen aangevoerd dat zij vrezen dat de gemeentelijke belastingen zullen worden verhoogd, omdat de gemeente ten behoeve van de realisering van het parkeerterrein grote kosten zal moeten maken. De Afdeling stelt vast dat de gemeentelijke belastingen waarop [appellant] en anderen doelen geen integrerend onderdeel uitmaken van de door hen gestelde steunmaatregel als bedoeld in het hierboven aangehaalde arrest van 13 januari 2015. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat artikel 108, derde lid, VWEU kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van [appellant] en anderen.
Het relativiteitsvereiste, zoals vervat in artikel 8:69a van de Awb, brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op artikel 108, derde lid, van het VWEU omdat die bepaling kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen, evenmin schending van dat artikel aan hun betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is ten grondslag kunnen leggen (vergelijk de uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2015:75). De Afdeling ziet dan ook af van een inhoudelijke bespreking van dat betoog. Nu [appellant] en anderen geen rechten ontlenen aan artikel 108, derde lid, VWEU, is de tegenwerping van het relativiteitsvereiste reeds daarom niet in strijd met de eisen die het Unierecht volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie stelt aan de toepassing van het nationaal procesrecht in Unierechtelijke zaken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1295).
Bodemverontreiniging
13. [appellant] en anderen betogen voorts dat de uitvoerbaarheid van het plan onzeker is, omdat de bodem niet is onderzocht op verontreiniging.
13.1. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De raad heeft in het verweerschrift naar voren gebracht dat gelet op historisch onderzoek geen bodemverontreiniging is te verwachten in het plangebied. [appellant] en anderen hebben dit niet weersproken. Verder heeft de raad gesteld dat eventuele bodemverontreiniging geen belemmering vormt voor het gebruik van de gronden als parkeerterrein. Dit hebben [appellant] en anderen evenmin weersproken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat bodemverontreiniging op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
Flora- en faunawet
14. [appellant] en anderen betogen dat het plan niet uitvoerbaar is, nu de aanwezigheid van vleermuizen op het perceel niet valt uit te sluiten.
14.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
De raad heeft erop gewezen dat er met een inspectie in het plangebied geen vleermuizen zijn aangetroffen. Verder is volgens de raad niet aannemelijk dat vleermuizen zich ophouden in het plangebied dat een kleine oppervlakte heeft en dat niet verstoken is van mensen. De raad heeft aangegeven dat voorafgaande aan de sloop nogmaals zal worden gecontroleerd op de aanwezigheid van vleermuizen. Indien uit die afsluitende controle toch blijkt dat vleermuizen in het plangebied aanwezig zijn, zal een ontheffing van de Ffw worden aangevraagd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
Conclusie
15. Gelet op hetgeen is overwogen onder 9.4 is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 11.2 is het bestreden besluit, voor zover het ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel genomen.
Opdracht
16. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding de raad op te dragen de onder 9.4 en 11.2 geconstateerde gebreken te herstellen. De raad dient daartoe:
a. binnen de hierna te noemen termijn
- te bepalen met hoeveel vierkante meter het bestaande verharde oppervlak vanwege het plan zal worden vergroot, te onderzoeken of watercompensatie vanwege deze extra verharding nodig is en zo nodig een gewijzigde planregeling vast te stellen;
- artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels zodanig te wijzigen dat de daarin vervatte voorwaardelijke verplichting tot ruimtelijke inpassing van het parkeerterrein voldoende duidelijk en handhaafbaar is;
b. de wijziging van het bestreden besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken, en
c. de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen.
Bij de voorbereiding van het besluit tot wijziging hoeft afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw te worden toegepast.
Uitleg van deze uitspraak
17. De beroepsgronden over waterhuishouding en over ruimtelijke inpassing slagen. De Afdeling past op deze punten de zogenoemde bestuurlijke lus toe. Dit betekent dat de Afdeling een tussenuitspraak doet waarin hij de raad opdraagt de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen binnen de in de beslissing genoemde termijn. Met deze tussenuitspraak is de procedure bij de Afdeling nog niet beëindigd. De raad moet eerst nog de door de Afdeling geconstateerde gebreken herstellen. Daarna zal de Afdeling einduitspraak doen, waarmee de procedure bij de Afdeling tot een einde komt.
Het gevolg van deze tussenuitspraak is dus dat de raad een herstelbesluit moet nemen.
Proceskosten en griffierecht
18. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. draagt de raad van de gemeente Ameland op om:
a. binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak
- te bepalen met hoeveel vierkante meter het bestaande verharde oppervlak vanwege het plan zal worden vergroot, te onderzoeken of watercompensatie vanwege deze extra verharding nodig is en zo nodig een gewijzigde planregeling vast te stellen;
- artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels zodanig te wijzigen dat de daarin vervatte voorwaardelijke verplichting tot ruimtelijke inpassing van het parkeerterrein voldoende duidelijk en handhaafbaar is;
b. de wijziging van het bestreden besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken, en
c. de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.
w.g. Van Ettekoven
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
271-813.