ABRvS, 14-01-2015, nr. 201404707/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:75
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-01-2015
- Zaaknummer
201404707/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:75, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑01‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JOM 2015/681
Uitspraak 14‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 november 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel) in strijd met het bestemmingsplan te staken en gestaakt te houden.
201404707/1/A1.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] en [appellant] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Alphen,
gemeente Alphen-Chaam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 mei 2014 in zaak nrs. 14/2144 en 14/2145 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel) in strijd met het bestemmingsplan te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Visser, advocaat te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, werkzaam voor de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft in 2005 de voormalige agrarische woning op het perceel [locatie 1] te Alphen gekocht en sindsdien als burgerwoning in gebruik genomen.
Bij besluit van 24 december 2010 heeft het college [appellant] gelast de met het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010" strijdige burgerbewoning te staken en gestaakt te houden, uiterlijk binnen zes maanden na 29 december 2010 onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per dag(deel) met een maximum van € 25.000,00. Dit besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011 in zaak nrs. 201012451/2/H1 en 201012483/1/H1 in rechte komen vast te staan.
Nadat uit controles was gebleken dat de agrarische bedrijfswoning niet was gestaakt, is het maximale bedrag aan dwangsommen verbeurd en bij besluit van 3 mei 2012 bij [appellant] ingevorderd. Dit besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013 in zaak nr. 201300511/1/A1 in rechte komen vast te staan.
Bij brief van 23 oktober 2013 heeft het college te kennen gegeven dat geconstateerd is dat het pand op het perceel nog steeds wordt gebruikt voor burgerbewoning en dat het voornemens is ter zake handhavend op te treden. Vervolgens is [appellant] bij besluit van 21 november 2013 wederom gelast deze bewoning te staken.
2. Vast staat dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning in strijd met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010" op het perceel rustende bestemming "Agrarisch-Agrarisch Bedrijf".
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat het college voor het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning met toepassing van de zogenoemde "toverformule" van het bestemmingsplan dient te worden afgeweken, nu het exploiteren van een agrarisch bedrijf op het perceel niet meer mogelijk is. Hij verwijst daartoe naar de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken.
3.1. Een besluit omtrent het afwijken van het bestemmingsplan is in een procedure zoals hier, waarin een handhavingsbesluit ter beoordeling voor ligt, niet aan de orde. De Afdeling begrijpt het betoog daarom aldus dat [appellant] meent dat de voorzieningenrechter ten onrechte in navolging van het college geen concreet zicht op legalisering heeft aangenomen op grond waarvan van handhavend optreden behoorde te worden afgezien.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat in het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010" geen zogenoemde "toverformule" is opgenomen. Dat betekent dat, zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, het college in zoverre niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) van het bestemmingsplan kon afwijken. Anders dan [appellant] betoogt, bevat de Wabo zelf ook geen grondslag voor toepassing van de toverformule als daar in het bestemmingsplan niet in is voorzien. Hetgeen [appellant] omtrent de toverformule overigens nog heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking.
Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college niettemin met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3º, van de Wabo van het bestemmingsplan ten behoeve van het gebruik van het perceel voor burgerbewoning had moeten afwijken, wordt het volgende overwogen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet van het bestemmingsplan wenst af te wijken, omdat dit bestemmingsplan zeer recentelijk is vastgesteld en er toen bewust voor is gekozen om niet de bestemming "Wonen" aan het perceel toe te kennen. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt dat het niet bereid is om van het op bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010" af te wijken rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2012 in zaak nr. 201003878/1/R3, waar het vaststellingsbesluit van het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010" aan de orde was, volgt dat de keuze van de raad om de op het perceel aanwezige woning niet als burgerwoning te bestemmen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig is. Daartoe voert hij aan dat de aanwezigheid van een burgerwoning op het perceel het naastgelegen bedrijf op het perceel [locatie 2] niet belemmert in een eventuele uitbreiding. Voorts is de woning waardeloos en onverkoopbaar nu burgerbewoning noch agrarische bewoning mogelijk is, aldus [appellant]. Volgens hem gaat zijn financiële belang in dit geval boven het algemeen belang bij handhavend optreden.
4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Dat beweerdelijk het naastgelegen perceel - wat daar ook van zij - niet wordt belemmerd in haar uitbreidingsmogelijkheden is geen reden voor een ander oordeel. Voor zover [appellant] betoogt dat het college van handhavend optreden had moeten afzien, omdat de financiële gevolgen daarvan groot zijn, wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2014 in zaak nrs. 201310127/1/A1 en 201310127/2/A1 overwogen dat de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond is voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan om die reden behoorde af te zien.
Het betoog faalt.
5. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] door het instellen van rechtsmiddelen tegen de besluiten een onevenredig beslag legt op het bestuurlijk en ambtelijk apparaat en daarom misbruik van procesrecht maakt.
Het college wordt hierin niet gevolgd. [appellant] heeft gebruik gemaakt van de hem toekomende mogelijkheden om rechtsmiddelen in te stellen tegen het besluit om een last onder dwangsom op te leggen, waardoor hij in zijn belangen wordt geschaad. Hetgeen het college aanvoert biedt geen grond voor het oordeel dat de mate waarin en de wijze waarop [appellant] dit gedaan heeft misbruik van procesrecht oplevert.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
357-776.