ABRvS, 21-02-2018, nr. 201700549/1/A1
ECLI:NL:RVS:2018:592
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-02-2018
- Zaaknummer
201700549/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:592, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑02‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2018/262 met annotatie van T.N. Sanders
M en R 2018/71 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
JOM 2019/207
Uitspraak 21‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluiten van 22 september 2015 en 18 februari 2016 heeft het college een verzoek van [appellant] en anderen om handhavend op te treden tegen diverse activiteiten op de Holterberg te Holten afgewezen.
201700549/1/A1.
Datum uitspraak: 21 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Holten, gemeente Rijssen-Holten, [appellante B]. en [appellante C], beide gevestigd te Holten, (hierna: [appellant] en anderen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 december 2016 in zaak nr. 16/2108 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluiten van 22 september 2015 en 18 februari 2016 heeft het college een verzoek van [appellant] en anderen om handhavend op te treden tegen diverse activiteiten op de Holterberg te Holten afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2016 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door C. van Bart en L.J.M. Terpelle, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] en anderen zijn eigenaar van een aantal percelen in Holten. Zij hebben het college gevraagd handhavend op te treden ten aanzien van diverse activiteiten in het gebied de Holterberg. Volgens [appellant] en anderen is het gebruik van het gebied, bijvoorbeeld voor wandelen, fietsen, mountainbiken, paardrijden, speurtochten, kinderfeestjes en allerlei andere activiteiten en evenementen, de afgelopen jaren geïntensiveerd met alle overlast van dien en is het gebruik niet meer in overeenstemming met de op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied Rijssen-Holten" ter plaatse geldende bestemming "Bos", die slechts extensief recreatief medegebruik toestaat.
2. Volgens de rechtbank is het verzoek om handhaving dat [appellant] en anderen hebben gedaan in hoge mate onbepaald en is het enkel noemen van een lijst met activiteiten waarvan gesteld wordt dat deze plaatsvinden op de Holterberg onvoldoende concreet om te kunnen leiden tot een verplichting voor het college om nader onderzoek te doen naar een gestelde (te verwachten) overtreding. Dit te meer, nu het [appellant] en anderen gaat om het geheel aan activiteiten dat plaatsvindt op de Holterberg en dus niet primair om concrete overtredingen waarnaar onderzoek kan worden verricht, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college bij het besluit op bezwaar in redelijkheid de afwijzing van het verzoek om handhaving heeft kunnen handhaven, met als motivering dat niet is vast te stellen of, wanneer en dat er concreet sprake is van (dreigende) overtreding van het bestemmingsplan waarbij [appellant] en anderen belanghebbende zijn.
Reikwijdte beroep
3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ter zitting namens hen is verklaard dat het beroep niet is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, voor zover dit niet betreft het eigen woonperceel of de percelen waarvan zij eigenaar zijn en directe overlast ervaren en de pal daarnaast gelegen percelen.
3.1. In het verweerschrift van 13 september 2016 heeft het college toegelicht dat het het bezwaar van [appellant] en anderen niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover het gaat om andere percelen dan die in hun eigendom zijn. Volgens het college heeft het daarbij overwogen dat [appellant] en anderen belanghebbende zijn voor de percelen die in hun eigendom zijn en zij daarop directe overlast ervaren.
Blijkens pagina 2 van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank [appellant] en anderen gevraagd hoe zij staan tegenover wat niet-ontvankelijk is verklaard. Daarop hebben zij geantwoord dat het bezwaar alleen ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op de genoemde percelen en dat zij geen probleem hebben met de verduidelijking in het verweerschrift.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1324), dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier is vastgelegd in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Alleen indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het ter zitting verhandelde, kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. Daarvan is in dit geval geen sprake.
3.3. Gelet op het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank, gelezen in samenhang met het verweerschrift van 13 september 2016, heeft de rechtbank de verklaring van [appellant] en anderen ter zitting terecht zo begrepen dat het beroep niet is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, voor zover dit niet betreft het eigen woonperceel of de percelen waarvan zij eigenaar zijn en waarop zij directe overlast ervaren en de pal daarnaast gelegen percelen.
Het betoog faalt.
Reikwijdte hoger beroep
4. Voordat de andere beroepsgronden van [appellant] en anderen worden besproken, merkt de Afdeling op dat in hoger beroep uitsluitend de vraag aan de orde is of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college bij het besluit op bezwaar de afwijzing van het verzoek om handhaving, zoals dat destijds is gedaan, mocht handhaven met als motivering dat het verzoek te onbepaald is. Voor zover het verzoek om handhaving na de besluiten van het college is aangevuld, onder meer met verwijzing naar evenementen in 2016 en 2017, blijft die aanvulling buiten beschouwing.
Indien de Afdeling tot het oordeel komt dat het verzoek om handhaving niet te onbepaald is, zal het college in een nieuw te nemen besluit op bezwaar alsnog moeten beoordelen of de activiteiten waarop het verzoek betrekking heeft in strijd zijn met de bestemming "Bos". De Afdeling komt in dat geval, anders dan [appellant] en anderen hebben verzocht, zelf nog niet toe aan een beoordeling of de activiteiten in strijd zijn met de bestemming "Bos". Indien de Afdeling van oordeel is dat het verzoek om handhaving te onbepaald is, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het verzoek om handhaving om die reden mocht afwijzen. Ook in dat geval komt de Afdeling niet toe aan een beoordeling ten aanzien van de bestemming "Bos".
De betogen van [appellant] en anderen die geen betrekking hebben op de vraag of het verzoek om handhaving te onbepaald is, vallen buiten de grenzen van deze procedure. De Afdeling zal die dan ook buiten beschouwing laten.
Verzoek om handhaving te onbepaald?
5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hun verzoek om handhaving te onbepaald is. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft gegeven aan de door hen in hun brief van 27 oktober 2015 genoemde evenementen met een vergunning op grond van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: de APV). Het college heeft voldoende concrete informatie om te onderzoeken of sprake is van overtreding van het bestemmingsplan, aldus [appellant] en anderen.
[appellant] en anderen voeren voorts aan dat zij in de brief van 27 oktober 2015 het gebied waarop hun verzoek betrekking heeft duidelijk hebben omschreven. Volgens hen betreft het een compact gebied waar veel recreanten verblijven en door trekken.
Verder voeren [appellant] en anderen aan dat zij in de brief van 27 oktober 2015 duidelijk hebben aangegeven dat er op vrije dagen, zoals tijdens vakanties of weekenden, meer dan extensief medegebruik van de gronden is. Dit is voldoende concreet in tijd afgebakend om van het college te vragen dit actief te onderzoeken.
[appellant] en anderen voeren ook aan dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de uitstraling van het intensieve gebruik van openbare wegen en fietspaden op aanliggende bospercelen.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] en anderen in de brief van 27 oktober 2015 slechts in algemene zin activiteiten hebben genoemd zonder aan te geven wanneer en waar deze plaatsvinden. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het enkel noemen van een lijst met activiteiten onvoldoende concreet is om te kunnen leiden tot een verplichting voor het college om nader onderzoek te doen naar een gestelde overtreding, te meer nu, zoals [appellant] en anderen ter zitting bij de rechtbank hebben verklaard en ook blijkt uit de brief van 27 oktober 2015, het hen in het bijzonder gaat om het geheel aan activiteiten op de Holterberg, en dus niet primair om concrete overtredingen waarnaar onderzoek kan worden verricht.
Dat [appellant] en anderen in de brief van 27 oktober 2015 hebben gewezen op evenementen met een vergunning op grond van de APV leidt niet tot een ander oordeel, aangezien ook ten aanzien van die evenementen slechts in algemene zin een opsomming is gegeven van soorten van evenementen zonder nader te concretiseren welke specifieke evenementen waar en wanneer plaatsvinden.
Van belang bij hetgeen hiervoor is overwogen, is dat het gebied waarop het verzoek betrekking heeft weliswaar duidelijk en concreet is omschreven, maar een grote omvang heeft. Een niet onaanzienlijk deel van dat gebied is niet in de directe nabijheid van de percelen van [appellant] en anderen gelegen. Het is daarom in sterke mate afhankelijk van de aard en locatie van de activiteiten of [appellant] en anderen als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Deze activiteiten zijn in het verzoek om handhaving wat dat betreft echter onvoldoende geconcretiseerd.
5.2. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het verzoek om handhaving te onbepaald is en het college het om die reden mocht afwijzen. De stelling van [appellant] en anderen dat zij in de brief van 27 oktober 2015 hun verzoek in tijd voldoende concreet hebben afgebakend door te wijzen op vakanties en weekenden, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dat er niet aan afdoet dat het verzoek wat betreft de aard van de activiteiten en de locatie daarvan te onbepaald is.
Voor de beoordeling of het verzoek te onbepaald is, is ten slotte niet van belang wat de uitstraling van het gebruik van openbare wegen en fietspaden op aanliggende bospercelen is. Hetgeen [appellant] en anderen daarover hebben aangevoerd, leidt reeds daarom niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Van Roessel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018
457.