J. den Boer, R.J. Koopman en P.J. Wattel: Fiscaal commentaar. Algemeen belastingrecht, 1999, blz. 137.
HR, 27-05-2022, nr. 20/01587
ECLI:NL:HR:2022:767
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-05-2022
- Zaaknummer
20/01587
- Conclusie
R.E.C.M. Niessen
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑05‑2022
ECLI:NL:HR:2022:767, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑05‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:36
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:789
ECLI:NL:PHR:2021:36, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:767
- Vindplaatsen
NTFR 2022/2079 met annotatie van mr. drs. A.J. Meijer
V-N 2022/24.12 met annotatie van Redactie
NLF 2022/1199 met annotatie van Iris de Roos
BNB 2022/108 met annotatie van J.P. BOER
FED 2023/64 met annotatie van T.A. Cramwinckel
Beroepschrift 27‑05‑2022
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Edelhoogachtbaar College,
Namens belanghebbende heeft ondergetekende op 15 mei 2020 pro forma beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag met kenmerk BK-19/00736.
Bij brief van 5 juni 2020 heeft de griffier bij uw Raad verzocht om uiterlijk 17 juli 2020 de gronden van cassatie aan te voeren. Deze treft u hieronder aan.
Aan het beroep liggen de volgende — zo nodig in samenhang te beschouwen — middelen van cassatie ten grondslag.
Middel I
1.
Het recht is geschonden althans verkeerd toegepast, in het bijzonder het bepaalde in de artikelen 7 lid 1, 8 lid 1 sub a, 25 lid 3, 27e lid 1 en 47 AWR en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen
vormvoorschriften, in het bijzonder het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld (in onderdeel 5.1.4 van zijn arrest) dat met ‘vraag 37’ van het aangiftebiljet opgave werd verlangd van een gegeven waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de onderhavige heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, en dat belanghebbende, door deze vraag niet in te vullen, niet de vereiste aangifte zou hebben gedaan c.q. belanghebbende zodoende zelf diende te doen blijken dat de navorderingsaanslag onjuist was (omkering bewijslast).
2. Toelichting
2.1
In onderdeel 5.1.4 van de uitspraak heeft het gerechtshof overwogen dat met vraag 37 ‘(…) opgave werd verlangd van een gegeven waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de onderhavige heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen’. Bij vraag 37 was vermeld:
‘Als u, uw fiscale partner of de minderjarige kinderen betrokken waren bij een trust of ander doelvermogen, kruis dan het hokje aan en vermeld de volledige naam van het doelvermogen’.
Belanghebbende heeft het vakje bij deze vraag niet aangekruist, zoals het gerechtshof heeft vastgesteld in onderdeel 2.9 van zijn arrest.
2.2
In artikel 7 lid 1AWR is bepaald:
‘In de uitnodiging tot het doen van aangifte wordt opgave verlangd van gegevens en kan overlegging of toezending worden gevraagd van bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn’.
2.3
Aangezien in dit artikellid gesproken wordt over ‘de heffing van de belasting’ is duidelijk dat de gevraagde gegevens die de belastingplichtige moet verstrekken zich beperken tot gegevens die kunnen dienen tot de vaststelling van de specifieke belastingschuld waar een gegeven aangifte op ziet. Dat volgt niet alleen uit de (letterlijke) tekst, maar ook, wetssystematisch gezien, uit de plaatsing van de in artikel 7 neergelegde verplichting in ‘Hoofdstuk 11’ van de AWR, dat als opschrift ‘Aangifte’ heeft.
2.5
Deze interpretatie van artikel 7 lid 1 AWR volgt ook uit de verhouding van artikel 7 AWR tot artikel 47 AWR. De in dat laatste artikel opgenomen verplichting is bedoeld voor het (door de Belastingdienst) bemachtigen van gegevens die verder gaan dan de vaststelling van een specifieke belastingschuld. Volgens J. den Boer, R.J. Koopman en P.J. Wattel
‘(…) is de fiscus voor het verkrijgen van informatie die het kader van de vaststelling van de specifieke belastingschuld te buiten gaat, in beginsel aangewezen op zijn bevoegdheden ex artikel 47 e.v. Voorts zou naar onze mening wenselijk zijn, de reikwijdte van hetgeen via het aangiftebiljet kan worden gevraagd duidelijker af te bakenen. Aan HR 20 mei 1992, BNB 1993/221, valt een aanwijzing te ontlenen dat de rechter op dit punt kritisch toeziet als het om sancties gaat. Belanghebbende ontving een gecombineerd aangiftebiljet inkomstenbelasting/vermogensbelasting. De vragen betreffende de samenstelling van het vermogen waren niet ingevuld. Het hof had geoordeeld dat de vereiste aangifte vermogensbelasting niet was gedaan en dat de omkering van de bewijslast, mede gezien de samenhang tussen beide belastingen, dan ook gold voor de inkomstenbelasting. Volgens de Hoge Raad keerde het cassatiemiddel zich terecht tegen dit oordeel’}
2.6
In artikel 47 lid 1 sub a AWR is bepaald:
‘leder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur (…) de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn’.
2.7
Vergelijken we deze verplichting met de in artikel 7 AWR neergelegde verplichting, dan zien we een subtiel maar wel relevant verschil, namelijk tussen (artikel 47 AWR) ‘de belastingheffing te zijnen aanzien’ en (artikel 7 AWR) ‘de heffing van de belasting’ in het kader van een specifieke aangifte. Anders gezegd: artikel 7 AWR is ‘aangiftegericht’ terwijl artikel 47 AWR breder en meer ‘persoonsgericht’ is (zoals volgt uit het zinsdeel ‘te zijnen aanzien’).
2.8
Alleen het niet-beantwoorden van een vraag die aanwijsbare gevolgen heeft voor de ‘heffing’ in het kader van een specifieke aangifte, anders gezegd, voor het vaststellen van het te betalen (of te ontvangen) bedrag, zou ertoe mogen leiden dat geoordeeld wordt dat een belastingplichtige ‘niet de vereiste aangifte heeft gedaan’ en daarom gestraft wordt met omkering van de bewijslast.
2.9
Dat geldt in het bijzonder voor een vraag als gesteld bij ‘vraag 37’, de zogeheten ‘trustvraag’. In een artikel in WFR uit 2005 met als titel ‘Aangiftebiljet bewust(e) v(r)aag over trusts’ is J.P. Boer uitgebreid ingegaan op deze ‘trustvraag’.1.2. In dat artikel verwijst de auteur ook naar een publicatie van I.A. Koele, met als titel ‘Het trusthokje op het aangiftebiljet deugt niet’, waarin laatstgenoemde ingaat op de reikwijdte van de in het aangiftebiljet terloops gestelde ‘trustvraag’ en de praktische onmogelijkheid om deze vraag ‘duidelijk, stellig en zonder voorbehoud’ te beantwoorden.3.
2.10
Bij zijn analyse van de trustvraag constateert Boer dat deze vraag niet dient ter directe vaststelling van de materiële belastingschuld, maar veeleer tot doel heeft informatie te vergaren:
‘Dit blijkt wel uit het feit dat zelfs bij positieve beantwoording van deze vraag — hetgeen niet meer inhoudt dan het aankruisen van het vakje ‘ja’ — het aan te geven inkomen niet verandert. Een positieve beantwoording van de vraag kan hoogstens meebrengen dat de aangifte door de inspecteur uit het geautomatiseerde verwerkingssysteem wordt gehaald, waarna — zo blijkt uit de praktijk — een veelal gestandaardiseerde vragenbrief aan belastingplichtige wordt verzonden. Hierin wordt de belanghebbende vervolgens gevraagd om additionele informatie te verstrekken. (…) In dit verband rijst de vraag of de langs deze weg beoogde informatieverzameling wel in overeenstemming is met de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. In art. 7 en 8, eerste lid, onderdeel a, AWR, is neergelegd dat de belastingplichtige gehouden is de in het aangiftebiljet gevraagde gegevens en bescheiden aan de inspecteur te verstrekken. Deze via het aangiftebiljet lopende inlichtingenverplichting wordt begrensd door de voorwaarde dat het opgevraagde gegevens en bescheiden betreft ‘waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn’. Hoewel deze beperking blijkens de jurisprudentie slechts marginaal wordt getoetst, kan het natuurlijk geen vrijbrief opleveren voor ongebreidelde informatieverzameling’.4.
2.11
J.W. Zwemmer oordeelde al in 1986 over dergelijke vragen dat zij louter een algemene informatiefunctie hebben:
‘Al deze vragen hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat zij gericht zijn op het verkrijgen van informatie (…). Zij geven geen informatie over het inkomen. (…) In mijn visie zijn dit derhalve vragen die in een aangifte inkomstenbelasting niet thuis horen en waarvan de beantwoording niet kan leiden tot de constatering dat de vereiste aangifte niet is gedaan’.5.
2.12
In zijn artikel over de ‘trustvraag’ (waar bovenstaand citaat aan ontleend is) sluit Boer aan bij het standpunt van Zwemmer door te stellen:
‘Deze zienswijze [dat ‘de trustvraag’ niet beantwoord hoeft te worden, MV] leidt overigens niet tot de conclusie dat de fiscus in het ongewisse blijft waar het trustaangelegenheden betreft. Indien en voor zover een belastingplichtige immers op een voor zijn belastingheffing relevante wijze betrokken is bij een trust, behoort hij dit reeds tot uitdrukking te brengen bij de beantwoording van de vragen in het aangiftebiljet die zien op de vaststelling van de omvang van de formele belastingschuld. Alle daadwerkelijk voor de heffing van belang zijnde trustinformatie is zodoende reeds voorafgaand aan het onderdeel ‘bijzondere situaties’ terug te vinden, zodat de trustvraag — behoudens de gewraakte informatiefunctie — mijns inziens geheel overbodig is’.6.
2.13
Tenslotte concludeert Boer dat van een belastingplichtige die weet dat hij bij een trust betrokken is, gezegd kan worden dat hij een pleitbaar standpunt inneemt indien hij van die betrokkenheid bij een trust in de aangifte geen gewag maakt, zolang dit in het aangiftejaar niet van belang is voor de vaststelling van de objectieve belastingplicht.7.
2.14
Dat geldt ook voor de onderhavige aangifte van belanghebbende. Nog afgezien daarvan dat het gerechtshof niet heeft vastgesteld of — en zo ja, hoe — belanghebbende in 2008 op een der bij ‘vraag 37’ geschetste manieren ‘betrokken’ was bij een trust, geldt voor belanghebbende dat hoe hij ‘vraag 37’ ook beantwoord zou hebben, de uiteindelijke ‘heffing’ (het bedrag van de aanslag) niet anders geweest zou zijn, aangezien belanghebbende simpelweg geen ‘trustinkomsten’ had in 2008. Door het niet-beantwoorden van ‘vraag 37’ kan dan ook niet gezegd worden dat belanghebbende de vereiste aangifte niet zou hebben gedaan. Daaruit volgt dat de bewijslast ten onrechte is omgekeerd.
2.15
Uit het voorgaande volgt dat de overweging van het gerechtshof in 5.1.3, dat het niet relevant is of ‘(…) het aankruisen van het vakje bij vraag 37 voor de betreffende belastingplichtige gevolgen heeft voor de hoogte van het aangegeven inkomen’, onjuist is. Datzelfde geldt voor de weer op deze overweging gebaseerde (eind)conclusie ‘(…) dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is’.
2.16
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden althans verkeerd toegepast, en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld (onderdeel 5.2.3) dat belanghebbende de vereiste aangifte niet zou hebben gedaan, en (onderdeel 5.2.4) belanghebbende niet aangetoond zou hebben dat het door hem ontvangen bedrag van € 5.200 een borgstellingsprovisie betreft in het kader van de lening van [E] aan [C] , aangezien ‘(…) het bestaan van een tussen [E] en [C] gesloten overeenkomst van geldlening niet aannemelijk is geworden’, welk oordeel onbegrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
In zijn arrest heeft het gerechtshof uitgebreid geciteerd uit de overeenkomst tussen [E] (Gibraltar) Ltd.8. en [C] Ltd.9. Deze overeenkomst behoort tot de gedingstukken. In onderdeel 11 van deze overeenkomst genaamd Loan Agreement is opgenomen dat [C] Ltd (de geldlener) de ontvangst bevestigt van een bedrag van € 10.000 zodat een bedrag van € 10.000 kennelijk reeds betaald is, en dat in ieder geval nog betaling zal volgen van een bedrag van € 240.000, met de mogelijkheid om de lening uit te breiden tot een maximumbedrag van € 600.000
2.2
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter terechtzitting van het gerechtshof gewezen op de door belanghebbende (al eerder in de procedure) verstrekte bankafschriften en een Excel-sheet, waaruit blijkt dat inderdaad bedragen van € 10.000 en € 240.000 betaald zijn door [E]. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 februari 2020 blijkt dat de inspecteur dit in zoverre ook erkend heeft. De inspecteur heeft alleen betwist dat er in totaal € 665.000 uitgeleend zou zijn door [E]. Die betwisting laat onverlet dat kennelijk wel degelijk sprake is geweest van een lening van € 10.000 plus € 240.000.10.
2.3
In onderdeel 12 van de overeenkomst tussen [E] en [C] , zoals geciteerd door het gerechtshof, is vastgelegd dat belanghebbende als ‘Guarantor’ optreedt ten behoeve van [C] , en zich borgstelt voor de (terug)betaling van de hoofdsom van de lening en de verschuldigde rente.
2.4
Een aparte schriftelijke borgstellingsovereenkomst is niet opgemaakt. Dat zou ook geheel overbodig zijn geweest, omdat belanghebbende ook zonder een dergelijke aparte overeenkomst aangesproken zou kunnen worden door [E] op basis van onderdeel 12 van de overeenkomst tussen [E] en [C]. Die omstandigheid kan eraan ten grondslag gelegen hebben dat belanghebbende alleen mondeling een borgstellingsvergoeding bedongen heeft bij [C] .
2.5
Het bedingen van de borgstellingsvergoeding heeft geleid tot de betaling van twee keer een bedrag van € 2.600 aan belanghebbende door [C] . Het is dit bedrag van € 5.200 waar de onderhavige navorderingsaanslag zich op richt.
2.5
Op zijn beurt heeft de inspecteur alleen gesteld dat het bedrag van € 5.200 gezien moet worden als ‘resultaat uit overige werkzaamheden (…) wegens door hem aan [C] verleende diensten’. Om welke diensten het zou moeten gaan heeft de inspecteur niet verduidelijkt, terwijl dat — nu belanghebbende ten onrechte is geconfronteerd met omkering van de bewijslast — wel van hem verwacht had mogen worden. Dat — aldus het gerechtshof — ten aanzien van de kwalificatie als ‘resultaat uit overige werkzaamheden’ sprake is van een ‘gemotiveerde stelling’ van de inspecteur, is daarmee onbegrijpelijk.
2.6
Nog onbegrijpelijker, gezien het feit dat het gerechtshof in extenso heeft geciteerd uit de overeenkomst tussen [E] en [C] waarvan de bewoordingen inzake de geldlening geen ruimte geven voor twijfel, in combinatie met het verhandelde ter zitting en de overige door belanghebbende overgelegde stukken, is het dat het gerechtshof (onderdeel 5.2.4 van het arrest) heeft geoordeeld
‘(…) dat het bestaan van een tussen [E] en [C] gesloten overeenkomst van geldlening niet aannemelijk [is] geworden’.
2.7
Gezien het voorgaande kan het arrest niet in stand blijven.
Conclusie
Op grond van het voorgaande moge ik uw Raad in overweging geven, de uitspraak van het gerechtshof te Den Haag, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien, althans om na vernietiging van de uitspraak de zaak naar een ander gerechtshof te verwijzen om alsnog overeenkomstig uw aanwijzingen tot juiste afdoening van de geschillen te komen.
Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een proceskostenveroordeling vast te stellen alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.
Dit beroepschrift wordt ondertekend en ingediend door […], advocaat te […], die verklaart dat belanghebbende hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Den Haag, 16 juli 2020
[…]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑05‑2022
J.P. Boer, Aangiftebiljet bewust(e) v(r)aag over trusts, in:WFR 2005/1301.
FTV, juni 2005, blz. 3–4.
Zie noot 2.
J.W. Zwemmer, ‘Steeds meer vragen in de aangiftebiljetten inkomstenbelasting/vermogensbelasting en vennootschapsbelasting’, in: FED 1986/836, blz. 2621.
Zie noot 2.
Zie noot 2.
In het arrest en in deze schriftuur aangeduid als ‘[E] ’.
In het arrest en in deze schriftuur aangeduid als ‘[C] ’.
Minus een bedrag van € 15 aan kennelijk voor rekening van [C] komende bankkosten.
Uitspraak 27‑05‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01587
Datum 27 mei 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 april 2020, nr. BK-19/007361., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 19/549) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2008 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J.N. Vermeij, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 12 januari 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende was in het onderhavige jaar (2008) bestuurder van een besloten vennootschap (hierna: de BV). Hij heeft de aandelen in de BV in dat jaar ingebracht in en geleverd aan [C] Holding Ltd (hierna: [C] Holding Ltd). De aandelen in deze laatste rechtspersoon werden indirect, onder meer via [E] Holding Ltd (hierna: [E] Holding Ltd), gehouden door een naar Panamees recht opgerichte foundation (hierna: de Foundation).
2.2
Belanghebbende was in het onderhavige jaar tevens lid van de Board of Advisors van de Foundation, die het bestuur van de Foundation adviseert over besluiten met betrekking tot het doen van uitkeringen.
2.3
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar twee maal een uitkering van € 2.600 ontvangen van [E] Holding Ltd (hierna: de twee uitkeringen).
2.4
In het aan belanghebbende uitgereikte aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2008 wordt de volgende vraag gesteld:
“37. Als u, uw fiscale partner of de minderjarige kinderen betrokken waren bij een trust of ander doelvermogen, kruis dan het hokje aan en vermeld de volledige naam van het doelvermogen.“
Deze vraag (hierna: vraag 37) is als volgt toegelicht:
“Toelichting 37Trust of een ander doelvermogenOnder het begrip doelvermogen vallen trusts, Antilliaanse Stichtingen Particulier Fonds, Private Foundations, Anstalts, Stiftungen en andere vergelijkbare buitenlandse doelvermogens.
(…)Er is onder meer sprake van betrokkenheid bij een doelvermogen als u, uw fiscale partner, uw minderjarige kinderen, of de minderjarige kinderen van uw fiscale partner:- een doelvermogen hebben ingesteld of opgericht- vermogen in een doelvermogen hebben ingebracht- gerechtigd waren of zouden worden tot het doelvermogen- gerechtigd waren of zouden worden tot de inkomsten van een doelvermogen- aanspraken had of zou kunnen hebben richting het doelvermogen- aanspraken had of zou kunnen hebben op de inkomsten van een doelvermogen.”
Belanghebbende heeft het antwoordhokje op vraag 37 niet aangekruist. De twee uitkeringen heeft hij niet in de aangifte vermeld.
2.5
De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de twee uitkeringen in Nederland belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden vormen. De Inspecteur heeft vervolgens de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
3. De oordelen van het Hof
3.1
Bij het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 25, lid 3, AWR en artikel 27e AWR (tekst 2008) heeft gedaan. Het Hof heeft over dat geschilpunt als volgt geoordeeld.
3.2.1
Met het feit dat belanghebbende in het onderhavige jaar lid was van de Board of Advisors van de Foundation staat naar het oordeel van het Hof vast dat belanghebbende in dat jaar was betrokken bij een trust of een doelvermogen zoals bedoeld in vraag 37. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat in de toelichting op vraag 37 is vermeld dat onder meer sprake is van betrokkenheid bij een doelvermogen als de belastingplichtige vermogen in een doelvermogen heeft ingebracht. Aangezien belanghebbende de aandelen in de BV heeft ingebracht in en geleverd aan [C] Holding Ltd, heeft het belanghebbende duidelijk moeten zijn dat hij het hokje bij vraag 37 had moeten aankruisen, aldus het Hof.
3.2.2
Het Hof heeft verder overwogen dat de betrokkenheid van een belastingplichtige bij een trust of ander doelvermogen van dien aard kan zijn dat deze gevolgen heeft voor de heffing van de inkomstenbelasting van de desbetreffende belastingplichtige. Kennisneming van de betrokkenheid bij een trust of doelvermogen is derhalve van belang voor de belastingheffing, zodat naar eventuele betrokkenheid mag worden gevraagd. Of het aankruisen van het hokje bij vraag 37 voor de desbetreffende belastingplichtige gevolgen heeft voor de hoogte van het aangegeven inkomen, is niet relevant. Het gaat erom dat de inspecteur zich aan de hand van de informatie in de aangifte een oordeel kan vormen over de verschuldigde belasting, aldus nog steeds het Hof.
3.2.3
Op grond van onder meer zijn hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 weergegeven oordelen heeft het Hof geconcludeerd dat met vraag 37 opgave werd verlangd van een gegeven waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de onderhavige heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Belanghebbende was dan ook op grond van artikel 7, lid 1, AWR in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, aanhef en letter a, AWR gehouden die vraag duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te beantwoorden. Aangezien belanghebbende niet aan deze verplichting heeft voldaan, heeft hij niet de vereiste aangifte gedaan, aldus het Hof. Het Hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 25, lid 3, AWR en artikel 27e AWR van toepassing is.
4. Beoordeling van de middelen
4.1
Middel I richt zich tegen de hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat artikel 7, lid 1, AWR aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde gegevens die de belastingplichtige moet verstrekken, zijn beperkt tot gegevens die kunnen dienen tot de vaststelling van de specifieke belastingschuld waarop de desbetreffende aangifte ziet. Deze uitleg brengt volgens het middel mee dat alleen het niet-beantwoorden van een vraag die aanwijsbare gevolgen heeft voor de heffing in het kader van een specifieke aangifte (het vaststellen van het te betalen of te ontvangen bedrag), zou kunnen leiden tot het oordeel dat de belastingplichtige niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Indien de belastingplichtige betrokken is bij een trust en daarvan in zijn aangifte geen melding maakt, heeft die belastingplichtige volgens het middel een pleitbaar standpunt wanneer die betrokkenheid in het aangiftejaar niet van belang is voor de vaststelling van de objectieve belastingplicht. Aangezien belanghebbende geen trustinkomsten had in 2008, kan door het niet-beantwoorden van vraag 37 niet worden gezegd dat hij de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Daaruit volgt dat de bewijslast ten onrechte is omgekeerd, aldus het middel.
4.2
Bij de beoordeling van het middel moeten de volgende uitgangspunten in aanmerking worden genomen.
4.2.1
Op grond van artikel 7, lid 1, AWR wordt in de uitnodiging tot het doen van aangifte (hierna: het aangiftebiljet) opgave verlangd van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn. Uit de tekst van deze bepaling noch uit de strekking daarvan kan worden afgeleid dat een verzoek om opgave van gegevens in het aangiftebiljet zich zou moeten beperken tot vragen die rechtstreeks zijn gericht op het vaststellen van de omvang van de belastingschuld voor het belastingmiddel en voor het tijdstip of de periode waarop de aangifte betrekking heeft. De vraagstelling mag ook meer in het algemeen erop zijn gericht de inspecteur in staat te stellen om op het spoor te komen van gegevens die voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn, en die zo nodig aanleiding kunnen zijn vooronderzoek.3.De gevraagde gegevens mogen ook zien op de heffing van de belasting buiten het tijdstip of de periode waarop de aangifte betrekking heeft.
4.2.2
Op grond van artikel 8, lid 1, aanhef en letter a, AWR is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de daarbij gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen. Deze bepaling, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, AWR, brengt mee dat degene die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden is alle in het aangiftebiljet gestelde vragen naar gegevens die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te beantwoorden.
4.2.3
Indien de aangifteplichtige in het door hem ingediende aangiftebiljet een of meer vragen onbeantwoord laat of onjuist beantwoordt, zal dat, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, in de regel leiden tot de gevolgtrekking dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarvoor hoeft niet vast te staan dat de tekortkoming in de beantwoording van de vraag of vragen ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting of dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van die tekortkoming niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is.
4.2.4
De omstandigheid dat in de hiervoor in 4.2.3 bedoelde gevallen de vereiste aangifte niet is gedaan, heeft in beginsel tot gevolg dat de in artikel 25, lid 3, AWR en artikel 27e AWR voorziene sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast wordt toegepast. Dat lijdt echter uitzondering als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag of vragen van onvoldoende gewicht is om die zware sanctie te kunnen rechtvaardigen.4.Voor zover de gevraagde gegevens zien op de heffing van belasting buiten het tijdstip of de periode waarop de aangifte betrekking heeft, kan een tekortkoming in het verstrekken van de gevraagde gegevens echter niet leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast ten aanzien van een belastingaanslag met betrekking tot een tijdstip of een periode waarop de aangifte geen betrekking heeft.
4.2.5
Verder brengt een redelijke wetstoepassing mee dat de omkering en verzwaring van de bewijslast vanwege het feit dat een of meer vragen in het aangiftebiljet niet of onjuist zijn beantwoord, niet geldt voor die geschilpunten waarvoor het antwoord op deze vraag of vragen niet van belang kan zijn. Hetzelfde geldt indien een of meer vragen die de inspecteur op grond van artikel 47 AWR heeft gesteld, niet of onjuist zijn beantwoord. Het geldt met ingang van 1 juli 2011 ook indien de omkering en verzwaring van de bewijslast berust op een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR, die is gegeven omdat een of meer vragen die de inspecteur op grond van artikel 47 AWR heeft gesteld, niet of onjuist zijn beantwoord.
4.3.1
Met zijn hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordelen heeft het Hof de hiervoor in 4.2 omschreven uitgangspunten niet miskend. Met zijn hiervoor in 3.2.1 weergegeven vaststellingen heeft het Hof zijn oordeel dat en waarom belanghebbende in 2008 op een van de door vraag 37 bedoelde manieren was betrokken bij een trust of doelvermogen, toereikend gemotiveerd. Voortbouwend op dat oordeel heeft het Hof terecht geoordeeld dat belanghebbende vraag 37 niet onbeantwoord kon laten op grond van zijn standpunt dat de twee uitkeringen, die verband houden met zijn betrokkenheid bij de groep waartoe de Foundation en [E] Holding Ltd behoren, niet in Nederland belastbaar waren. Bevestigende beantwoording van vraag 37 had voor de Inspecteur immers aanleiding kunnen zijn nader onderzoek te doen naar die betrokkenheid, naar (de achtergrond en herkomst van) de twee uitkeringen en naar de juistheid van het standpunt van belanghebbende (in het bijzonder: dat die uitkeringen niet in Nederland belastbaar waren), en meer in het algemeen naar de omvang van de inkomsten die belanghebbende (mogelijk) in verband met het desbetreffende doelvermogen heeft genoten. Beantwoording van vraag 37 kon daarom van belang zijn voor de heffing van inkomstenbelasting van belanghebbende over het jaar 2008. Ook de (eventuele) pleitbaarheid van het hiervoor bedoelde standpunt van belanghebbende ontsloeg hem daarom niet van de verplichting die vraag te beantwoorden.5.
4.3.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 en 4.2.4 is overwogen, heeft het Hof daarom zonder schending van het recht tot het oordeel kunnen komen dat belanghebbende voor het jaar 2008 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Middel I faalt in zoverre.
4.3.3
Het niet-doen van de vereiste aangifte door vraag 37 niet te beantwoorden is in de regel van voldoende gewicht om de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast te rechtvaardigen. Door het niet-beantwoorden van deze vraag ontstaat namelijk de kans dat te weinig belasting wordt geheven doordat de inspecteur niet op het spoor kan komen van het bestaan van een in die vraag bedoelde entiteit (trust of doelvermogen), van eventueel aan die entiteit overgedragen vermogen en van de eventuele inkomsten die daarmee verband kunnen houden. Aan de omstandigheid dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, heeft het Hof daarom terecht de gevolgtrekking verbonden dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dat hoger beroep betrof namelijk uitsluitend de belastbaarheid van de twee uitkeringen, en dat zijn inkomsten die verband kunnen houden met de betrokkenheid van belanghebbende bij de in vraag 37 bedoelde entiteit. Middel I faalt dus ook voor het overige.
4.4
Middel II kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2022.
Conclusie 12‑01‑2021
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1
Aan belanghebbende, [X] wonende te [Z], is een navorderingsaanslag IB/PVV 2008 opgelegd, welke de Inspecteur na bezwaar heeft gehandhaafd.
1.2
De betreffende uitspraak is ook in beroep1. en hoger beroep2. gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende heeft vervolgens tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
1.4
Het geschil betreft de vraag of het niet beantwoorden van de zogenoemde ‘trustvraag’ in de aangifte kan leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast, en de vraag of de belanghebbende een bate genoot als borgtochtprovisie dan wel als resultaat uit overige werkzaamheden.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten en geschil
2.1
Voor de vastgestelde feiten verwijs ik naar de uitvoerige weergave door het Hof. Ik volsta hier met een korte weergave van de voornaamste punten.
2.2
Belanghebbende is bestuurder van A BV die naar ik begrijp in Nederland is gevestigd. Belanghebbende heeft de aandelen A BV en B BV (een van haar aandeelhouders) ingebracht in C Ltd. De aandelen in al deze vennootschappen worden onrechtstreeks gehouden door een naar Panamees recht opgerichte Foundation.
2.3
Belanghebbende is lid van de Board of Advisors van de genoemde Foundation welke board aan het bestuur van de Foundation advies geeft over besluiten met betrekking tot het doen van uitkeringen.
2.4
In het onderhavige jaar (2008) heeft belanghebbende tweemaal € 2600 ontvangen van C Ltd. Hij stelt dat hij deze bedragen heeft ontvangen ten titel van borgstellingsprovisie. De borgstelling zou betrekking hebben op een lening van E Ltd aan C Ltd, maar de Inspecteur meent dat de sommen moeten worden belast als beloning voor door belanghebbende voor C Ltd verrichte werkzaamheden.
2.5
Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte de vraag of hij3. in 2008 betrokken was bij een trust of ander doelvermogen, en — zo ja — welke c.q. welk (destijds vraag 37, ook wel bekend als de ‘trustvraag’), niet beantwoord. Voorts heeft hij het bedrag van 2 × € 2600 oftewel € 5200 niet in de aangifte vermeld. Hij stelt dat dit bedrag inkomen in de zin van box 3 vormt en dus als het ware onzichtbaar is.4. De Inspecteur verdedigt dat sprake is van inkomen in box 1, in het bijzonder resultaat uit overige werkzaamheid.
Rechtbank Den Haag
2.6
De Rechtbank oordeelt dat het niet beantwoorden van de in 2.5 genoemde vraag uit het aangiftebiljet impliceert dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, en dat daarom de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast moeten worden toegepast (art. 27e, lid 1, AWR). De genoemde som van € 5200 moet worden belast als resultaat uit overige werkzaamheid nu de belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat deze kwalificatie onjuist is en de Inspecteur ingevolge HR BNB 2018/1785. niet aannemelijk hoeft te maken uit welke bron de bate afkomstig is.
Gerechtshof Den Haag
2.7
Het Hof oordeelt eveneens dat de omstandigheid dat belanghebbende de ‘trustvraag’ niet heeft beantwoord, met zich brengt dat niet de vereiste aangifte is gedaan. Het wijst daarbij op HR BNB 1991/1796.. Ook voor het overige oordeelt het Hof in essentie in dezelfde zin als de Rechtbank.
3. Het geding in cassatie
Inleiding
3.1
Het geschil in cassatie betreft dezelfde kwesties die in de feitelijke instanties aan de orde waren.
3.2
Middel I keert zich tegen 's Hofs oordelen dat vraag 37 van het aangiftebiljet ingevuld had moeten worden, dat het ontbreken daarvan ertoe leidt dat de vereiste aangifte niet is gedaan, en dat derhalve ‘omkering en verzwaring’ van de bewijslast volgt.
3.3
In middel II wordt betoogd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestaan van een tussen E Ltd en C Ltd gesloten overeenkomst van geldlening niet aannemelijk is geworden.
Geldigheid van de ‘trustvraag’
3.4
De vraag in het aangiftebiljet IB/PVV of een belanghebbende betrokken is bij een trust of ander doelvermogen, is al een poos voorwerp van discussie. In het beroepschrift in cassatie worden diverse publicaties aangehaald waarin auteurs in twijfel trekken of het stellen van de betreffende vraag in het raam van de aangifteplicht door de wetgever is toegestaan. Ook Aardema uit zich kritisch over die vraag in het biljet.7.
3.5
Art. 7, lid 1, AWR8. legt aan de belastingplichtige twee plichten op. De eerste is ‘opgave [doen] van gegevens’; art. 8, lid 1, aanhef en onderdeel a, AWR regelt dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden ingevuld en ondertekend.
3.6
De tweede verplichting houdt de overlegging of toezending van gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers in. Daarover geven art. 7, lid 2, AWR en art. 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, AWR nadere voorschriften.
3.7
Art. 7, lid 1, AWR sluit af met de bijvoeglijke bijzin: ‘waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn.’ Tekstueel is niet helemaal duidelijk of deze eis alleen geldt voor de direct daaraan voorafgaande eis betreffende bescheiden en andere gegevensdragers, of ook op de eerste, dus die inzake opgave van gegevens. Wanneer de slotzin alleen op de tweede verplichting zou slaan, zou art. 7, lid 1, toelaten dat de inspecteur de aangifteplichtige zonder enige beperking opgave van alle denkbare gegeven zou kunnen verlangen. Het is evident dat dat niet kan zijn bedoeld. Ik houd dan ook voor zeker dat de slotzin slaat op beide verplichtingen.
3.8
Vraag 37 van het aangiftebiljet voor het jaar 2008 houdt niet een verzoek om toezending van bescheiden in maar vraagt naar gegevens. De wettelijke grondslag voor deze vraag is dus die welke zojuist in 3.5 is genoemd, beperkt door de eis die is besproken in 3.7.
3.9
De vraag is nu hoe de in 3.7 geciteerde woorden ‘voor de heffing van de belasting’ moeten worden geïnterpreteerd. Het komt mij voor dat het standpunt van belanghebbende daarover twee elementen inhoudt.
3.10
(i) De belanghebbende meent dat die woorden verwijzen naar de heffing van de belasting waarvoor aangifte wordt gedaan, en wel: betreffende het tijdvak waarvoor de aangifte geldt.
3.11
(ii) Hieruit zou voortvloeien dat de belastingplichtige alleen hoeft te antwoorden op vragen waarvan het antwoord voor de omvang van de heffingsgrondslag in het aangiftejaar relevant is.
3.12
Het eerste deel komt mij — mede op wetssystematische gronden — juist voor. De bepaling waarom het hier gaat, maakt deel uit van hoofdstuk II van de wet dat is getiteld ‘Aangifte’. Het doen van aangifte houdt in dat de belastingplichtige aan de inspecteur gegevens verstrekt op basis waarvan deze de grondslag inzake een bepaalde heffing naar gelang van een bepaald tijdvak of tijdstip kan bepalen, en vervolgens op basis daarvan de verschuldigde belasting.
3.13
Het tweede deel van de stellingname van belanghebbende verdraagt zich niet goed met de laatste woorden van het artikellid: ‘… van belang kan zijn’. Daarin lijkt ruimte te worden gegeven voor vragen die weliswaar in algemene zin voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn maar die niet de heffing voor het aangiftejaar beïnvloeden.
3.14
Het in 3.13 gezegde past anderzijds weer minder bij het karakter van een aangifte. Met een ‘kan-doel’ worden eerder vragen gesteld die niet direct verbonden zijn met de concrete heffing over een bepaald jaar. Om dergelijk onderzoek te regelen zijn de bepalingen van hoofdstuk VIII afdeling 2 (artikelen 47 e.v.) der wet ingesteld. Die afdeling draagt de titel ‘Verplichtingen ten dienste van de belastingheffing’.
3.15
Tussen de woorden van art. 47, lid 1, onderdeel a, AWR (‘gegevens … welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn’) en die van art. 7, lid 1, slot, kan ik — anders dan belanghebbende — niet een relevant verschil ontwaren.
3.16
Toch is daarmee, gelet op het systeem van de wet, niet zonder meer duidelijk dat de inspecteur bij het stellen van vragen in het aangiftebiljet dezelfde ruimte heeft als bij een onderzoek als bedoeld in art. 47 AWR. De gegevens waarop art. 7 ziet, worden gevraagd in het belang van de concrete aangifte die van de belanghebbende wordt verlangd (zie het opschrift van die afdeling van de wet), terwijl art. 47 tot doel heeft om daarnaast aanvullend onderzoek door de fiscus mogelijk te maken.
3.17
Daarmee wil niet gezegd zijn dat de wetgever niet in het kader van het aangiftetraject een ruimere bevoegdheid aan de inspecteur zou kunnen toekennen. Maar gegeven de inrichting van de wet en het feit dat de wet niet stipuleert dat de vraag uit art. 7 om gegevens mag uitgaan boven het belang van de concrete aangifte, acht ik het niet logisch om die verderstrekkende bedoeling in art. 7 te lezen. Evenmin is het logisch om in art. 7 een bevoegdheid van de inspecteur te regelen die even goed al zou voortvloeien uit art. 47.
3.18
Bij de beoordeling van deze kwestie is verder van wezenlijk belang dat de betrokkenheid van een belastingplichtige bij een doelvermogen, nog los gezien van de ‘trustvraag’, hoe dan ook vermeld moet worden in gevallen waarin daaruit in het aangiftejaar een bestanddeel van de heffingsgrondslag is voortgevloeid. Al dan niet forfaitaire baten en lasten uit enige betrokkenheid die in de zin der Wet IB 2001 een bron vormt, moeten worden aangegeven, ook als het gaat om de betrokkenheid op een doelvermogen.
3.19
De trustvraag is dus alleen van betekenis voor gevallen waarin de belastingplichtige in het aangiftejaar niet enig inkomen uit het doelvermogen geniet wegens ‘sparen en beleggen’ dan wel anderszins.
De vereiste aangifte
3.20
De Rechtbank en het Hof zijn van mening dat de beantwoording van vraag 37 zonder meer verplicht is. Pour les besoins de la cause zal ik nu veronderstellenderwijze ervan uitgaan dat dit oordeel juist is; dan rijst de vraag of de niet-beantwoording impliceert dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.9.
3.21
Het Hof verwijst voor deze visie naar HR BNB 1991/179 (zie 2.7). Dat arrest heeft betrekking op de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren geheven door een waterschap. Een belastingplichtig bedrijf had het water dat het uit eigen bron had ingenomen, niet aangegeven voor die heffing en evenmin de hoeveelheid per tankauto afgevoerd water. De Hoge Raad besliste dat de vragen in het aangiftebiljet naar de hoeveelheid gebruikt water waaronder die uit eigen bronnen van belang kan zijn voor de verontreinigingsheffing. Derhalve was door het niet beantwoorden van de betreffende vragen de vereiste aangifte niet gedaan.
3.22
Het verzuim in de aangifte betrof feiten die voor de omvang van de aanslag bepalend waren. Aangegeven waren 4,31 vervuilingseenheden; de aanslag werd berekend op basis van 2526,10 vervuilingseenheden. Uit het arrest kan dus niet worden afgeleid dat in álle gevallen waarin een gegeven dat voor de heffing van de belasting van belang kan zijn, niet is ingevuld, de vereiste aangifte niet is gedaan. Gevallen zoals het onderhavige, waarin de beantwoording van een vraag niet van belang is voor de heffingsgrondslag in het jaar van de aangifte, zijn niet vergelijkbaar met dat uit het arrest HR BNB 1991/179.
3.23
Of in de uitkomst van die zaak, die werd verwezen, het verschil tussen aangifte en aanslag zo groot bleef en geheel aan de verzwijging kon worden toegerekend, is niet duidelijk, maar niet werd aangevoerd dat de fout in de aangifte niet een zowel absoluut als relatief aanzienlijk quantum betrof. In tal van arresten heeft de Hoge Raad zoals bekend dit criterium aangelegd, wil een gebrekkige aangifte niet een ‘vereiste aangifte’ in de zin der wet zijn.10.
3.24
In een genuanceerde rechtspraak let de Hoge Raad erop op welke wijze en in welke mate de belastingplichtige de inspecteur voorziet van de gevraagde gegevens.11. In een uitspraak over de vennootschapsbelasting oordeelde het hof dat de aangifte niet duidelijk was gedaan nu de bijlage D en E over fiscale vermogensopstelling en fiscale winstberekening niet volledig waren ingevuld en was volstaan met de vermelding van de saldi en voor het overige was volstaan met verwijzing naar bij de aangifte gevoegde bescheiden waaruit de overige gegevens bleken. De Hoge Raad besliste dat dit oordeel niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige van feitelijke aard was.12. Aardema wijst in de noot erop dat de inspecteur wel een verhoging ex art. 9, lid 3, AWR (thans zouden wij zeggen: een verzuimboete) had opgelegd, maar dat niet sprake was van omkering en verzwaring van de bewijslast. Hij acht de boete gerechtvaardigd omdat de belanghebbende de vlotte behandeling van de aangifte en aanslag hinderde. Hij betoogt daarnaast dat de genoemde tweede, zware sanctie niet moet worden toegepast in gevallen waarin een aangifte weliswaar niet zo duidelijk is als art. 8 der wet verlangt, doch aan de inspecteur wel alle gevraagde gegevens zijn verstrekt.
3.25
Hierboven merkte ik al op dat de eventuele inkomsten die iemand geniet uit zijn of haar betrokkenheid bij een doelvermogen, moeten worden aangegeven bij andere vragen in het aangiftebiljet dan vraag 37 (naar de nummering van 2008). Wanneer die inkomsten correct zijn vermeld bij de betreffende vragen, heeft de aangever de inspecteur in dit opzicht niet de gegevens onthouden die benodigd zijn om de verschuldigde belasting vast te stellen, en kan de omstandigheid dat de aangever, zoals de belanghebbende, vraag 37 niet heeft beantwoord, dus niet betekenen dat de vereiste aangifte niet is ingediend.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
3.26
Indien een belastingplichtige de vereiste aangifte niet heeft gedaan, leidt zulks in principe tot de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast.13.
3.27
Uit het vorenstaande volgt naar ik meen dat die regeling niet van toepassing is in gevallen als bedoeld in onderdeel 3.23.14. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld ook aan gevallen waarin een belastingplichtige een onbezoldigde functie vervult bij een doelvermogen.
3.28
Die gevolgtrekking is niet in strijd met de strekking van die regeling. Deze is immers in het leven geroepen voor gevallen waarin de belastingplichtige door gevraagde gegevens niet te verstrekken de inspecteur belet om de verschuldigde belasting te becijferen. Maar in de gevallen als bedoeld in 3.23 worden de inspecteur — zoals in 3.25 betoogd — door de niet-invulling niet gegevens onthouden die hij nodig heeft om een juiste aanslag op te leggen.
3.29
De omkering en verzwaring kunnen uiteraard in principe wel worden toegepast wanneer de belastingplichtige inkomsten uit het doelvermogen heeft verzwegen. Wanneer buiten het kader van de aangifte maar wel in verband met het opleggen van een aanslag gevraagde gegevens niet worden verstrekt, bestaat de mogelijkheid om een informatiebeschikking op te leggen15., die alsnog kan leiden tot de genoemde sanctie. Ook kan de weigering de trustvraag te beantwoorden, indien deze als verplichting zou worden aangemerkt, leiden tot een strafvorderlijk optreden.16.
Gevolgtrekking aangaande het eerste middel
3.30
Uit het vorenstaande volgt dat het eerste middel gegrond is. Het kan echter niet tot cassatie leiden zoals hierna wordt toegelicht.
Het tweede middel en de afdoening van de zaak
3.31
In het tweede middel betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte het bestaan van de lening tussen E Ltd en C Ltd ontkent.
3.32
De bedoelde beslissing van het Hof is evenwel van feitelijke aard, berust op de aan de feitenrechter voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen, en is niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.
3.33
Hieruit volgt dat het bedrag van € 5200 dat belanghebbende heeft ontvangen van C Ltd, niet een borgtochtprovisie kan zijn. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat dat bedrag wel als inkomen moet worden aangemerkt.
3.34
Gelet op de absolute en relatieve omvang van het ten onrechte niet aangegeven bedrag heeft het Hof — wat er zij van de gronden waarop zijn oordeel berust — terecht geoordeeld dat de belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Daaruit vloeit voort dat het Hof terecht heeft beslist dat de Inspecteur niet aannemelijk hoefde te maken uit welke bron die som is genoten, maar kon volstaan met zijn gemotiveerde stelling dienaangaande.
3.35
Nu belanghebbende blijkens de oordelen van het Hof niet overtuigend heeft bewezen dat het meer bedoelde bedrag een andere oorzaak heeft, heeft het Hof terecht in overeenstemming met de stellingname van de Inspecteur beslist dat het moet worden belast als resultaat uit overige werkzaamheid.
4. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2021
Rechtbank Den Haag 15 oktober 2019, nr. SGR 19/549, ECLI:NL:RBDHA:2019:10986, FutD2020-0188, NTFR2020/542 met annotatie van Hageman, V-N2020/11.2.2.
Gerechtshof Den Haag 1 april 2020, nr. BK-19/00736, ECLI:NL:GHDHA:2020:789, FutD2020-1083 met annotatie van de redactie, NTFR2020/1677 met annotatie van Van Wordragen, V-N2020/31.1.1.
Dan wel zijn fiscale partner of minderjarige kinderen; de vraag en de bijbehorende toelichting zijn door het Hof geciteerd in onderdeel 2.9 van de bestreden uitspraak.
Zie onderdelen 9 en 10 van het beroepschrift in appel. In box 3 ware overigens gezien de stellingname van belanghebbende de waarde van het recht aan te geven geweest.
HR 17 augustus 2018, nr. 17/03633, na conclusie van mijn hand, ECLI:NL:HR:2018:1311, BNB2018/178 met annotatie van Lubbers, FED2018/163 met annotatie van IJzerman, FutD2018-2201, NLF2018/1855 met annotatie van Nent, NTFR2018/1882 met annotatie Alink, V-N2018/42.21 met annotatie van de redactie.
HR 17 april 1991, nr. 26.553, ECLI:NL:HR:1991:ZC4552, BNB1991/179, FED1991/397, V-N1991/1411, 8 met annotatie van de redactie.
Te weten in zijn noot in BNB 1996/272, waarop ik verderop nader inga.
Hierna ook wel aangeduid als ‘de wet’.
Van een formeel gebrek zoals niet ondertekenen of niet dateren van de aangifte is geen sprake.
Onder meer HR 23 april 1986, nr. 23.374, ECLI:NL:HR:1986:A W 8043, BNB1986/276 met annotatie van Hofstra, FED1986/1051 met annotatie van Van Sikkelerus, V-N1986/1190, 8 met annotatie van de redactie; HR 20 mei 1987, nr. 23.840, ECLI:NL:HR:1987:A W 7660, BNB1987/208, FED1987/375 met annotatie van Bos, V-N1987/1444, 4 met annotatie van de redactie en HR 11 april 2014, nr. 13/00802, ECLI:NL:HR:2014:842, BNB2014/167 met annotatie van Freudenthal, FutD2014-0844, NTFR2014/1288 met annotatie van Buitenhek, V-N2014/19.6 met annotatie van de redactie. Wel ging het in deze arresten om belastingen naar een heffingsgrondslag in geldsbedragen, zulks anders dan in de verontreinigingsheffing.
Zie bijvoorbeeld het trio arresten HR 21 juli 1987 nr. 24.516—24.518, na conclusie A-G Moltmaker, ECLI:NL:HR:1987:A W 7617—A W 7619, BNB1987/272—274 met annotatie van Van Leijenhorst, FED1987/353—355, V-N1987/2028, 20—22 met annotatie van de redactie, inzake watertoeristenbelasting. C.M. Bergman, R.J. Koopman, R.M.P.G. Niessen-Cobben en A.J.H. van Suilen, Fiscaal procesrecht: bestuursprocesrecht in belastingzaken bij de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad (Fiscale handboeken, nr. 6), Deventer: Wolters Kluwer 2020, blz. 109, verbinden hieraan de conclusie dat wanneer de aangifte geen al te ernstige leemten of onjuistheden vertoont, de vereiste aangifte wel is gedaan.
HR 27 maart 1996, nr. 31.083, ECLI:NL:HR:1996:AA1949, BNB1996/272 met annotatie van Aardema, FED1996/684 met annotatie van Koopman, FutD1996-0728, V-N1996/1430, 2 met annotatie van de redactie.
Zie tevens de visie van Aardema als verwoord in 3.24 en het slot van voetnoot 11.
Art. 68, lid 1, onderdeel a, en art. 69, lid 1, AWR.