HR, 11-04-2014, nr. 13/00802
13/00802, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2014
- Zaaknummer
13/00802
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:842, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BY8848, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑04‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/19.6 met annotatie van Redactie
BNB 2014/167 met annotatie van R.M. FREUDENTHAL
NTFR 2014/1288 met annotatie van mr. J.P.A. Buitenhek
Uitspraak 11‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 8:77 Awb. Gefingeerde verkooptransactie € 650.000. Onvoldoende gemotiveerd oordeel dat volledige bedrag in het onderhavige jaar is verdiend.
Partij(en)
11 april 2014
nr. 13/00802
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2013, nr. 11/00397, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente, alsmede een navorderingsaanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede een boete. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. Voorts is aan belanghebbende over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd en is bij beschikking tevens heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/3229) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikkingen heffingsrente vernietigd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het hoger beroep gegrond verklaard, het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikkingen heffingsrente ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft tot en met 2003 een handel in gebruikte auto’s gedreven. Daarnaast handelt hij sinds 1998 in onroerende zaken en verhuurt hij deze. De onroerende zaken zijn vanaf 2001 tot box 3 gerekend.
3.1.2.
Belanghebbende heeft in 1998 [D] te [Q] (hierna: het hotel) gekocht voor ƒ 1.000.000 (€ 453.780).
3.1.3.
Volgens een koopovereenkomst van 25 augustus 2002 heeft belanghebbende het hotel voor € 1.300.000 verkocht aan “[E], wonende te [S] (Rusland)” (hierna: [E]). In de koopovereenkomst is onder meer bepaald dat de levering van het pand uiterlijk op 1 september 2005 zal plaatsvinden. Artikel 4 van de koopovereenkomst luidt:
“1. Tot zekerheid voor de nakoming van zijn verplichtingen is koper verplicht uiterlijk op 25 augustus 2002 bij de verkoper als waarborgsom een bedrag te voldoen van (€ 650.000,00) zeshonderdvijftig duizend euro.
5. Er wordt geen rente over de waarborgsom aan koper vergoed.”
3.1.4.
Op 26 augustus 2002 heeft belanghebbende € 650.000 gestort op een op zijn naam staande bankrekening. De bank heeft een zogenoemde Wet MOT-melding van deze contante transactie gedaan.
3.1.5.
In verband met onduidelijkheid over de herkomst van deze gelden is een opsporingsonderzoek ingesteld wegens verdenking jegens belanghebbende van witwassen. Op 14 oktober 2008 is een overzichtsproces-verbaal opgemaakt door twee opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD-ECD waarin de bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd. In dat overzichtsproces-verbaal is onder meer vermeld dat uit navraag bij de Oekraïense belastingautoriteit blijkt dat geen enkele informatie over [E] te vinden was.
3.1.6.
De Inspecteur heeft op basis van dit overzichtsproces-verbaal aan belanghebbende onder meer een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2002 opgelegd waarbij het bedrag van € 650.000 tot het belastbare inkomen uit werk en woning is gerekend. Gelijktijdig is aan belanghebbende een vergrijpboete van 100 percent (€ 326.522) opgelegd.
3.2.
Het Hof heeft in de onderdelen 4.18 en 4.19 van zijn uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk moet maken dat de door belanghebbende ontvangen “waarborgsom” van € 650.000 inkomen uit werk en woning vormt. Het Hof acht de Inspecteur in dat bewijs geslaagd. Het acht niet aannemelijk dat het ontvangen bedrag afkomstig is van de verkoop van het hotel. De omstandigheid dat een onbelaste verkooptransactie is gefingeerd, impliceert dat het bedrag van € 650.000 in werkelijkheid als belast inkomen is genoten, aldus het Hof. Dit heeft naar het oordeel van het Hof temeer te gelden nu belanghebbende tot en met 2003 een handel in gebruikte auto’s heeft gedreven waaruit deze (belaste) inkomsten afkomstig kunnen zijn, en belanghebbende geen andere plausibele verklaring voor de herkomst van de gelden heeft gesteld.
3.3.1.
Middel IV komt op tegen deze oordelen.
3.3.2. ’
s Hofs oordeel dat het aannemelijk acht dat het ontvangen bedrag niet afkomstig is van de verkoop van het hotel, berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Dit oordeel is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft aan het fingeren van een onbelaste verkooptransactie kennelijk het niet weerlegde vermoeden ontleend, en ook kunnen ontlenen, dat tot het bedrag van € 650.000 in werkelijkheid belaste inkomsten door belanghebbende zijn genoten. Voor zover middel IV deze oordelen bestrijdt, faalt het.
3.3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het volledige bedrag van € 650.000 als belaste inkomsten is genoten in het onderhavige jaar 2002. Dat oordeel kan niet worden gebaseerd op het enkele feit dat in dat jaar een verkooptransactie is gefingeerd. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is ook niet begrijpelijk dat het volledige bedrag van € 650.000 afkomstig is van de handel in gebruikte auto’s in de periode van 1 januari tot 25 augustus 2002. Middel IV slaagt derhalve voor zover het erover klaagt dat ’s Hofs oordeel op dit punt onvoldoende met redenen is omkleed.
3.4.
De middelen I, II en III falen. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.1.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3.3 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Dat brengt mee dat middel V inzake de opgelegde boete geen behandeling behoeft. Verwijzing moet volgen.
3.5.2.
In het geding na verwijzing kan aan de orde komen of sprake is van zogenoemde omkering van de bewijslast op de grond dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, zoals de Inspecteur heeft betoogd. Daarbij verdient opmerking dat slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte voor het jaar 2002 niet is gedaan, indien de Inspecteur aannemelijk maakt (a) dat belanghebbende een zodanig bedrag aan inkomsten niet in die aangifte heeft verantwoord dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven en (b) dat belanghebbende dit ten tijde van het doen van die aangifte wist of zich daarvan toen bewust moest zijn (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2014.
Beroepschrift 11‑04‑2014
Middel I (Schending vertrouwensbeginsel)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb, alsmede de beginselen van behoorlijk bestuur en de goede procesorde doordien het Hof (in rechtsoverweging 4.16) heeft geoordeeld dat belanghebbende geen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt aangezien de belastbaarheid van de waarborgsom niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld bij het boekenonderzoek, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen, nu het Hof daarmee een onjuist criterium heeft gehanteerd danwel een onbegrijpelijke uitspraak heeft gedaan. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op middel I
1.1.
Onder 2.7. van de feitenvaststelling heeft het Hof het volgende vermeld:
‘Op 29 november 2005 heeft de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomsten- en omzetbelasting voor de jaren 2000 tot en met 2004. Aanleiding voor het boekenonderzoek was de dalende omzet van de autohandel. Van dit onderzoek is op 9 december 2005 een concept rapport opgemaakt.’
1.2.
Uit de feitenvaststelling volgt tevens dat de verkoop van de onroerende zaak aan de [A-STRAAT 1] te [Q] aan de orde is gekomen.
1.3.
In rechtsoverweging 2.8. stelt het Hof de volgende feiten vast:
‘De Inspecteur heeft het vorenbedoelde concept rapport met de belastingadviseur van belanghebbende besproken en tussen hen is overeenstemming bereikt over de genoemde correcties.’
1.4.
Uit de overweging van het Hof in 4.16 blijkt dat het Hof van mening is dat een in rechte beschermd beroep op opgewekt vertrouwen slechts zou gelden als belanghebbende een bepaald aspect uit zijn aangifte uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stelt in zijn relatie met de Inspecteur.
Daarmee heeft het Hof een te beperkt criterium gehanteerd voor de beoordeling van de vraag of belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.
1.5.
Uw Raad heeft immers meerdere malen met betrekking tot belastingcontroles overwogen dat vertrouwen kan ontstaan door een impliciete standpuntbepaling door de Inspecteur. In dat kader verwijst belanghebbende naar uw arrest van 18 december 1991, BNB 1992/182 (boekenclub-arrest) waarin als volgt werd overwogen (r.o. 3.5.):
‘Aldus heeft het Hof miskend dat voor een in rechte te beschermen vertrouwen in gevallen als het onderhavige niet vereist is dat de aangelegenheid bij een boekenonderzoek door de belastingadministratie daadwerkelijk op haar fiscale merites is beoordeeld, doch dat voldoende is dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat zulks het geval was. Dit zal zich in het algemeen voordoen, indien de betrokken aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang is dat zij niet aan de aandacht van de met de controle belaste ambtenaren kan zijn ontsnapt, en bovendien de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om critische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan. Alsdan zal de Inspecteur, door niettemin generlei opmerking te maken en naheffing achterwege te laten, in het algemeen bij de belastingplichtige het gerechtvaardigde vertrouwen wekken dat de wijze waarop deze de betrokken aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld, zijn goedkeuring kan wegdragen.’
1.6.
Belanghebbende merkt naar aanleiding van de feitenvaststelling op dat de controle tevens betrekking had op de inkomstenbelasting over 2002 en dat deze niet werd beperkt tot een bepaald onderdeel. Het betrof een algemene controle. Het Hof heeft de vaste lijn in uw jurisprudentie (zie in dat verband tevens HR 2 september 1992, BNB 1993/2) miskend, alsmede de beleidsregels van de Staatsecretaris van Financiën (resolutie BNB 1985/12).
1.7.
's Hofs uitspraak dient deswege te worden vernietigd. Het Hof heeft een onjuist criterium aangelegd bij de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel. Indien het Hof wel het juiste criterium zou hebben toegepast, waarvoor geen enkele aanwijzing bestaat in de uitspraak, is de uitspraak onbegrijpelijk, nu toepassing van het juiste criterium tot een toewijzing van het beroep had moeten leiden.
Middel II (op de zaak betrekking hebbende stukken)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:42 Awb, artikel 8:77 Awb en artikel 6 EVRM, alsmede de beginselen van goede procesorde doordien het Hof (r.o. 4.7.) heeft geoordeeld dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 8:42 Awb, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen, nu uit 's Hofs uitspraak blijkt dat niet alle processtukken door de Inspecteur aan het dossier zijn toegevoegd en het Hof voorts ten onrechte in het midden laat of bepaalde stukken als tardief worden aangemerkt. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.0. Toelichting op middel II
2.1.
Bij de toelichting op dit middel stelt belanghebbende allereerst dat niet van belang is of een belanghebbende heeft verzocht om een bepaald stuk aan het dossier toe te voegen. Het is de feitenrechter die een eigen verantwoordelijkheid kent met betrekking tot volledigheid van het dossier, hetgeen eenvoudig valt te verklaren vanuit het feit dat hij recht dient te doen op basis van een dergelijk volledig dossier.
2.2.
Uw Raad is wat dat betreft ook volstrekt helder geweest in het arrest van 29 juni 2012, BNB 2012/251 waarin het volgende werd overwogen (r.o. 3.1.2.):
‘Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur voor het Hof heeft bestreden belanghebbendes stelling dat de in geschil zijnde (navorderings)aanslagen mede zijn gebaseerd op gegevens uit het interne memo. Alsdan vormt het interne memo een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 8:42 van de Awb.Uit het hogerberoepschrift en het controlerapport was voor het Hof kenbaar dat de Inspecteur over het interne memo beschikte.
Uit het aan de Hoge Raad ter beschikking staande dossier blijkt niet dat dat stuk door de Inspecteur aan de Rechtbank of (alsnog) aan het Hof is overgelegd. In cassatie moet daarom ervan worden uitgegaan dat het interne memo door de Inspecteur niet is overgelegd. Onder deze omstandigheden had het Hof ofwel moeten toezien op overlegging van het interne memo door de Inspecteur ofwel op de voet van artikel 8:29, lid 3, van de Awb moeten onderzoeken of een beroep van de Inspecteur op een weigering dan wel een beperking als bedoeld in het eerste lid van dat artikel is gerechtvaardigd. Het Hof heeft blijkens zijn uitspraak het een noch het ander gedaan, zodat de uitspraak op dit punt hetzij berust op een onjuiste rechtsopvatting hetzij onvoldoende is gemotiveerd. Middel I slaagt mitsdien.’
2.3.
Uit deze overweging blijkt dat niet van belang is of belanghebbende heeft gevraagd om voeging van een bepaald document aan het procesdossier. Slechts relevant is of de feitenrechter bekend was met een bepaald stuk en het feit dat dit niet in het procesdossier was opgenomen. Daarbij geldt dan dat het uiteraard een processtuk in de zin van artikel 8:42 Awb moet betreffen.
2.4.
Recht doen op basis van een incompleet dossier kan naar de overtuiging van belanghebbende niet worden gerechtvaardigd door de veronderstelling dat belanghebbende niet om voeging zou hebben gevraagd.
2.5.
Ter rechtvaardiging voert het Hof nog aan dat niet zou zijn gesteld nog gebleken dat het overzichtsprocesverbaal een onjuiste weergave zou bevatten van hetgeen is verklaard of onderzocht. In de pleitnota voor de zitting van 27 september 2012 betoogt de raadsman echter het volgende:
‘Een dergelijk PV betreft in de regel niets anders dan een samenvatting van en eigen visie van de FIOD op de gang van zaken. Van de kennelijk achterliggende stukken heeft de Inspecteur alleen de hem welgevallige passages ingebracht.’
2.6.
Dat niet zou zijn ‘gesteld’ dat het overzichtsprocesverbaal ondeugdelijk zou zijn, is dus aanwijsbaar onjuist. Dat het Hof niet is gebleken dat er onjuistheden in het overzichtsprocesverbaal zijn opgenomen, laat zich eenvoudig verklaren vanuit het feit dat het Hof volstrekt ten onrechte niet de moeite heeft willen nemen recht te wijzen op grond van een volledig procesdossier.
Of het overzichtsprocesverbaal correct of niet is, kan immers slechts ‘blijken’ indien de onderliggende stukken bij de beoordeling (en voor de boete zelfs berechting) in ogenschouw worden genomen.
2.7.
Ten onrechte heeft het Hof een uitspraak gedaan op basis van een incompleet dossier. Reeds deswege dient de uitspraak te worden vernietigd.
2.8.
Belanghebbende acht de vaststelling dat belanghebbende niet heeft verzocht om overlegging van de onderliggende processtukken onbegrijpelijk. Aan de pleitnota voor de zitting van 27 september 2012 kunnen de volgende passages worden ontleend:
‘In mijn beroepschrift in eerste aanleg (1.11) heb ik al vastgesteld dat het PV zich niet in het dossier bevond.’
‘Belanghebbende heeft expliciet gewacht tot het laatste moment om de Inspecteur de gelegenheid te bieden om het gehele PV in te brengen en niet slechts de samenvatting van de FIOD en wat selecties eruit. De Inspecteur heeft op 13 september 2012 nog een zogeheten ‘tien-dagenstuk’ in gebracht maar het gehele PV, inclusief alle bijlagen, was daar niet bij gevoegd.’
‘Het is mijn overtuiging dat de Inspecteur met het slechts ten dele inbrengen van een PV dat in zijn geheel als artikel 8:42-stuk moet worden aangemerkt, in strijd heeft gehandeld met de Awb. Het is of helemaal inbrengen, of helemaal niet.’
2.9.
Nu slechts partieel is ingebracht, kan het pleidooi van de belanghebbende niet anders worden aangemerkt dan als een verzoek tot overlegging.
2.10.
Tenslotte laat het Hof in het midden of de overlegging van stukken door de Inspecteur bij pleidooi als tardief wordt aangemerkt. Als argumentatie wordt daarbij aangegeven dat deze stukken geen rol hebben gespeeld bij de oordeelvorming. Belanghebbende is de overtuiging toegedaan dat het Hof een dergelijke beslissing niet in het midden kan laten. Het Hof bepaalt immers de omvang van het dossier dat ook in de cassatieprocedure een rol speelt. Thans is voor uw Raad de vraag of de door de Inspecteur bij pleidooi ingebrachte stukken tot het dossier behoren dat aan uw beoordeling ten grondslag ligt.
Daarbij komt dat voor belanghebbende tijdens de procedure van het Hof niet kenbaar was of de stukken tot het dossier behoren. Uiteraard belemmert dit belanghebbende in het voeren van verweer en beïnvloedt dit aspect de afwegingen van belanghebbende in verband met een eventueel verzoek tot heropening van de zaak.
Middel III (afwezigheid nieuw feit)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 16 AWR, artikel 8:77 Awb, alsmede de beginselen van goede procesorde doordien het Hof heeft geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden voor navordering, zulks op gronden die de oordelen van het Hof niet kunnen dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3.0. Toelichting op middel III
3.1.
In overweging 4.14 van 's Hofs uitspraak wordt het arrest aangehaald waarin uw Raad de criteria heeft bepaald in verband met de aanwezigheid van een nieuw feit.
3.2.
Het Hof stelt voorts terecht vast dat in de aangifte bij de overige onroerende zaken op 1 januari 2002 een bedrag van € 557.876 werd vermeld. Op 31 december 2002 was de waarde van de overige onroerende zaken nog maar € 282.102, een daling derhalve van niet minder dan € 275.774. Vastgesteld kan worden dat de overige onroerende zaken een daling van bijna 50% kende in een vastgoedmarkt die in die jaren bekend stond om waardegroei.
3.3.
Onder die omstandigheden is 's Hof oordeel dat de Inspecteur bij de vaststelling van de primitieve aanslag niet gehouden was tot een nader onderzoek onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Middel IV (bewijslastverdeling enkelvoudige belastingheffing)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb alsmede de beginselen van een goede procesorde, doordien het Hof (4.19) oordeelt dat het feit dat een onbelaste verkooptransactie is gefingeerd, impliceert dat het bedrag van € 650.000 In werkelijkheid als belast inkomen is genoten, zulks ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
4.0. Toelichting op middel IV
4.1.
Op welke wijze het fingeren van een onbelaste verkooptransactie een belast inkomen impliceert, ontgaat belanghebbende ten enenmale.
4.2.
Met evenveel overtuiging kan worden gesteld dat een gefingeerde onbelaste verkooptransactie een fiscaal niet verantwoord vermogen impliceert. Deze hypothese is in het licht van de bewijslastverdeling even aannemelijk.
4.3.
Het Hof heeft (gelukkig) een nadere indicatie gegeven uit welke bron deze verondersteld belaste inkomsten afkomstig zouden kunnen zijn. Het Hof overwoog:
‘Dit heeft te meer te gelden nu belanghebbende tot en met 2003 een handel in gebruikte auto's heeft gedreven waaruit deze (belaste) inkomsten afkomstig kunnen zijn (…).’
4.4.
Met deze passage geeft het Hof enig inzicht in zijn gedachtegang omtrent de bron van het inkomen. In het kader van de onbegrijpelijkheid van deze redenering vraagt belanghebbende uw Raad aandacht voor twee aspecten die door het Hof zijn miskend: de stellingen van de Inspecteur en het tijdvak.
4.5.
De Inspecteur heeft verschillende keren gesteld dat de autohandel niet renderend was. In dat kader wijst belanghebbende op de volgende passages:
- •
‘Belanghebbende handelde destijds nog in auto's, maar de controlemedewerker van de Belastingdienst zei dat dit te weinig was om als winst aan te merken.’ (p. 3, proces-verbaal van de zitting van 27 september 2012);
- •
‘Ik plaats daarbij als kanttekening dat deze handel in auto's al ruim vóór 2002 volgens de betreffende jaarstukken en aangiften zeer marginaal was. De winst uit onderneming van Van Olst schommelde in de jaren 1998 tot en met 2004 tussen circa -/- 5.000,= en + 5.000,=. Feitelijk werd de autohandel gestaakt in 2002.’(p. 2 motivering van hoger beroep door Inspecteur, 18 juli 2011);
4.6.
Dat het bedrag van € 650.000 afkomstig was uit de handel van gebruikte auto's is in het licht van de hiervoor geciteerde, niet van de zijde van belanghebbende betwiste en dus vaststaande feiten onbegrijpelijk.
4.7.
Het oordeel van het Hof is temeer onbegrijpelijk als daarbij wordt betrokken dat het volstrekt onaannemelijk is dat belanghebbende met zijn eenmanszaak in een periode van januari 2002 tot augustus 2002 een resultaat van € 650.000 zou hebben kunnen behalen. In augustus 2002 werd het bedrag immers bij de bank afgestort. Een dergelijke winstmarge in amper 8 maanden tijd met de handel in gebruikte auto's die door de RDW-registratie ook goed te monitoren is, kan niet als begrijpelijk gelden.
4.8.
Opmerkelijk, en tevens een separate grondslag voor vernietiging, is dat het Hof op generlei wijze motiveert waaruit zou voortvloeien dat dit bedrag in de eerste acht maanden van 2002 zou zijn verdiend.
4.9.
Door te oordelen dat het bedrag van € 650.000 uit de autohandel in 2002 afkomstig zou zijn, is het Hof ook buiten de rechtsstrijd getreden. De Inspecteur heeft gesteld dat de verkrijging van de waarborgsom als een belaste baten in gevolge het regime van resultaat uit overige werkzaamheid zou gelden. De Inspecteur heeft nimmer gesteld dat de gelden uit de autohandel afkomstig zijn. Voorts heeft de Inspecteur in zijn motivering bij het beroepschrift gesteld dat de belaste baten zich hebben voorgedaan vóór 2002. De Inspecteur schreef (p.35):
‘Een en ander implicieert dat
- (i)
[X] al ruim vóór 2002 met veel contant geld als handelaar op niet aan de fiscus kenbaar gemaakte terreinen deelnam aan het economische verkeer en/of
- (ii)
dat [X] al ruim vóór 2002 op de wel aan de fiscus kenbaar gemaakte terreinen door zijn deelname aan het economisch verkeer veel meer inkomsten heeft genoten dan hij in zijn aangiften inkomstenbelasting heeft verantwoord.’
4.10.
De Inspecteur stelt derhalve dat de onverantwoorde belaste baten vóór 2002 zijn genoten. Door dit te miskennen heeft het Hof een onbegrijpelijke, althans onvoldoende gemotiveerde uitspraak gedaan.
4.11.
In zijn handboek Formeel belastingrecht, 2e druk, p. 302 stelt Feteris dat ‘aannemelijk maken’ inhoudt ‘dat een bepaalde toedracht de meest waarschijnlijke is.’ Het Hof heeft in de onderhavige zaak ook geoordeeld op basis van ‘aannemelijkheid’. Daarbij is echter gekozen voor een toedracht waarvan in alle objectiviteit, met inachtneming van door de Inspecteur gestelde en niet door belanghebbende betwiste feiten, niet kan worden gesteld dat deze de meest waarschijnlijke is. Als de onbelaste verkooptransactie zou zijn gefingeerd, is de meest aannemelijke toedracht dat het gelden betrof die reeds vóór 2002 in het bezit van belanghebbende zijn gekomen en dus niet in dat jaar in de heffing kunnen worden betrokken.
Middel V (boete)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het artikel 8:77 Awb, artikel 6 EVRM in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak de boete in stand laat, zulks ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen, nu in 's Hof uitspraak niet wordt vastgesteld dat de aangifte inkomstenbelasting 2002 onjuist is gedaan en evenmin dat die aangifte opzettelijk onjuist werd gedaan. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
5.0. Toelichting op middel V
5.1.
De volledige beoordeling omtrent de boete kan worden gevonden in overweging 4.24:
‘Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat belanghebbende bewust een notaris heeft ingeschakeld om koopovereenkomst op te stellen met een niet te identificeren koper, met als doel dat inkomsten op een listige wijze voor de Inspecteur verborgen zouden blijven. (…)’
5.2.
De twee volgende zinnen van deze paragraaf hebben betrekking op de straftoemeting. Met bovenstaand citaat heeft het Hof zijn oordeel geveld omtrent een boete van niet minder dan € 326.522. Daarmee heeft het Hof de zogeheten ‘constituent elements’ van een boete niet op de voorgeschreven wijze bewezen kunnen achten.
5.3.
Uw Raad is omtrent de elementen die bewijs behoeven duidelijk geweest in het arrest van 8 januari 2008, BNB 2008/165:
‘De meervermelde laatste volzin heeft naar die bedoeling uitsluitend het gevolg dat op de Inspecteur de bewijslast blijft rusten dat de belastingplichtige 1) opzettelijk of met grove schuld 2) een van de in de artikelen 67d tot en met 67f van de AWR opgesomde vergrijpen heeft begaan.’
5.4.
De Inspecteur zal deze elementen aannemelijk moeten maken en de feitenrechter zal deze aannemelijkheid vast moeten stellen. De Inspecteur heeft gesteld dat de aangifte inkomstenbelasting 2002 onjuist is gedaan. Dat is het vergrijp dat de Inspecteur met toepassing van artikel 67 e AWR in de onderhavige zaak heeft willen bestraffen. Van belang is dat uit paragraaf 4.24 van 's Hofs oordeel niet kan worden afgeleid dat de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2002 onjuist werd gedaan. Door desondanks de boete in stand te laten, heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
5.5.
Het oordeel van het Hof dat de notaris bewust is verzocht een koopovereenkomst op te stellen ‘met een niet te identificeren koper’ is nietszeggend. Het feit dat de koper niet te identificeren is, maakt nog niet dat sprake is van een gefingeerd persoon, laat staan dat sprake zou zijn van een gefingeerde overeenkomst.
5.6.
Het oordeel van het Hof dat het doel van belanghebbende is geweest ‘dat inkomsten op een listige wijze voor de Inspecteur verborgen zouden blijven’ is nietszeggend.
Het Hof verzaakt immers aan te geven dat sprake is van belaste inkomsten. Slechts belaste inkomsten (en niet iedere inkomst) behoeven immers in de aangifte te worden vermeld. Daarbij zij nog aangetekend dat de waarborgsom wel degelijk in de aangifte inkomstenbelasting 2002 is verwerkt.
5.7
Dit oordeel is eveneens nietszeggend gezien het feit dat het Hof volstrekt in het midden heeft gelaten of de veronderstelde inkomsten in 2002 in de aangifte inkomstenbelasting behoorden te worden aangegeven.
5.8.
Uit 's Hof uitspraak kan niet worden afgeleid dat aannemelijk is gemaakt dat de belanghebbende over het jaar 2002 een onjuiste aangifte heeft gedaan. Reeds deswege dient de uitspraak van het Hof te worden vernietigd.
5.9
Ter toelichting op dit middel verzoek ik uw Raad eveneens de toelichting op middel IV als ingelast en herhaald te beschouwen.
5.10.
Het Hof heeft evenmin vastgesteld dat aannemelijk is geworden dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Uit het oordeel van het Hof blijkt slechts dat belanghebbende bewust een notaris heeft ingeschakeld. Opzet bij belanghebbende ten aanzien van de aangifte inkomstenbelasting en dan nog meer concreet de aangifte over het jaar 2002 is niet door het Hof vastgesteld. Ook al zou belanghebbende het doel hebben gehad inkomsten aan het zicht van de Inspecteur te onttrekken, dan betekent dat nog niet dat hij opzet had ten aanzien van de aangifte inkomstenbelasting in 2002.
5.11.
Van opzet kan pas worden gesproken als aannemelijk is gemaakt door de Inspecteur dat willens en wetens is gehandeld. Het Hof noemt de term ‘bewust’ maar plaatst dat in het kader van de handelwijze van belanghebbende jegens de notaris. De bewustheid wordt niet gerelateerd aan een aangifte, laat staan de aangifte inkomstenbelasting over 2002.
5.12.
Dat belanghebbende willens en wetens heeft gehandeld, is evenmin komen vast te staan. Het Hof overweegt dat het doel van het opstellen van een verkoopovereenkomst met een niet te identificeren koper was inkomsten te verbergen. De inkomsten zijn niet verborgen nu de waarborgsom geheel in de aangifte is opgenomen.
Duidelijk is dat het doel, dat eventueel als de wil van belanghebbende zou kunnen worden aangeduid, betrekking heeft op de relatie met de notaris en de verkoopovereenkomst en niet van doen had met de aangifte inkomstenbelasting 2002.
5.13.
Uw Raad heeft in het arrest van 15 april 2011, BNB 2011/206 nadrukkelijk verwoord dat (r.o. 4.8.3) bij ‘de beantwoording van de vraag of de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit heeft geleverd, (…) de waarborgen in acht [dienen] te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen houden onder meer in dat de bewijslast op de Inspecteur rust en de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund (zie onder meer EHRM 6 december 1988, no. 10590/83, Barber, Messegu en Jabardo tegen Spanje, NCJM-bulletin 1989,90).’
5.14.
Vastgesteld kan worden dat het Hof de boete in stand heeft gelaten, zonder zich uit te laten over de aannemelijkheid van opzet bij belanghebbende op het doen van een onjuiste aangifte inkomstenbelasting 2002. Ofschoon naar aanleiding van de stellingen van de Inspecteur veel onzekerheden blijven bestaan, is de twijfel in tegenstelling tot de waarborgen van artikel 6 EVRM niet ten faveure, maar ten detrimente van belanghebbende uitgelegd. Ook deswege dient 's Hof oordeel te worden gecasseerd.
Op voormelde gronden
Concludeer ik namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof alsmede verzoek ik uw Raad te bepalen, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.