Einde inhoudsopgave
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/24
24 De nog niet bestaande rechtsverhouding
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens, datum 23-03-2015
- Datum
23-03-2015
- Auteur
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens
- JCDI
JCDI:ADS399438:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijvoorbeeld Van der Wiel 2004, nr. 4. Van der Wiel verwijst naar Suijling 1931, nr. 47. En Suijling verwijst op zijn beurt naar Duitse literatuur. Hetzelfde geldt voor Van Schendel 1982, p. 10.
§ 256 (1) luidt: ‘Auf die Feststellung des Bestehens oder Nichtbestehens eines Rechtsverhältnisses, auf Anerkennung einer Urkunde oder auf Feststellung ihrer Unechtheit kann Klage erhoben werden, wenn der Kläger ein rechtliches Interesse daran hat, dass das Rechtsverhältnis oder die Echtheit oder Unechtheit der Urkunde durch richterliche Entscheidung alsbald festgestellt werde.’
MünchKommZPO/Becker-Eberhard, § 256, Nr. 26; Stein/Jonas/Roth 2008, § 256, Nr. 29; Musielak/ Foerste 2008, § 256, Nr. 2; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/64.
Rosenberg/Schwab/Gottwald 2010, § 90, Rdnr. 7; MünchKommZPO/Becker-Eberhard, § 256, Rdnr. 28; Bacher, Beck’scher Online-Kommentar ZPO, § 256, Rdnr. 3.
Bacher verwijst naar BGH 20 november 1992, NJW 1993, 925: ‘Der Feststellungsantrag ist aber unzulässig (§ 256 I ZPO). Dem Kl. geht es um die Feststellung von Rechtsfolgen aus einem Rechtsverhältnis, das noch nicht besteht, sondern erst in Zukunft unter voraussetzungen, deren Eintritt noch offen ist, entstehen kann. Die Befürchtung eines künftig entstehenden Rechtsverhältnisses gewährt aber nach § 256 I ZPO grundsätzlich noch kein Recht auf richterlichen Schutz.’ Zie Bacher, Beck’scher Online-Kommentar ZPO, § 256, Rdnr. 3.
Bacher, Beck’scher Online-Kommentar ZPO, § 256, Rdnr. 6.
Zie A-G Langemeijer voor HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853 (Jeffrey Mbarka).
Zie daarover uitgebreid Van Nispen 1978, nr. 101 e.v.
TM, Parl. Gesch. 3, p. 895.
Jansen, GS Burgerlijke rechtsvordering, Boek I, titel 1, aant. 3.
Zie bijvoorbeeld HR 15 december 1939, NJ 1940, 206 (V.I.B. 39/Staat), HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29 (Dominee), herhaald in HR 22 januari 1993, NJ 1994, NJ 1994, 734 (Staat/Stichting Herwaardering Pensioenen NSB-Kamerleden).
Hoewel in de literatuur geen aandacht wordt besteed aan het begrip rechtsverhouding in het kader van art. 3:302, zijn er wel enkele schrijvers die in het algemeen, althans niet in het bijzonder in relatie tot art. 3:302 BW, schrijven over de definitie van het begrip. Deze schrijvers verwijzen naar Duitse literatuur over het begrip Rechtsverhältnis.1 Dat begrip is opgenomen in § 256 ZPO, waar de Feststellungsklage – het Duitse equivalent van de Nederlandse vordering die strekt tot een verklaring voor recht – is geregeld.2 Volgens vaste rechtspraak is een Rechtsverhältnis:
‘eine bestimmte, rechtlich geregelte Beziehung einer Person zu anderen Personen oder Gegenständen.’3
De nadruk ligt op het woord bestimmte. Het gaat erom, aldus Roth, dat sprake is van een geïndividualiseerde betrekking tussen personen of tussen een persoon en een bepaald object.4 De verklaring voor recht kan in elk geval geen betrekking hebben op een feit. Wie vordert dat er zeven dagen in een week zitten, zal niet-ontvankelijk worden verklaard omdat de vordering geen betrekking heeft op een rechtsverhouding.5
Volgens verschillende Duitse schrijvers moet de rechtsverhouding waarop de verklaring voor recht betrekking heeft, een bestaande rechtsverhouding zijn.6 Bacher legt uit dat het niet mogelijk is om een verklaring voor recht te vorderen ten aanzien van rechtsgevolgen uit een rechtsverhouding die nog niet bestaat, maar pas in de toekomst onder bepaalde voorwaarden zal ontstaan, terwijl onzeker is of die voorwaarden zullen intreden.7 In dat geval is geen sprake van een gegenwärtiges Rechtsverhältnis. Aan de hand van rechtspraak van het Bundesgerichtshof probeert Bacher inzichtelijk te maken wanneer van een rechtsverhouding sprake is.8 Zo is het volgens het Bundesgerichtshof mogelijk om in een procedure tegen een zorgverzekeraar een verklaring voor recht te vorderen dat de verzekeraar de kosten van een behandeling moet vergoeden, als de arts al heeft bepaald dat een bepaalde behandeling binnenkort zal moeten worden uitgevoerd.9 Als de verklaring voor recht betrekking heeft op kosten voor een ziekte die mogelijk in de toekomst zal ontstaan, dan is van een gegenwartiges Rechtsverhältnis volgens het Bundesgerichtshof nog geen sprake. Kennelijk is een bepaalde mate van aannemelijkheid vereist dat de toekomstige gebeurtenis zich verwezenlijkt.
Nederlandse rechtspraak over de nog niet bestaande rechtsverhouding in het kader van art. 3:302 BW is er nauwelijks. De zoekterm ‘rechtsverhouding’ in combinatie met ‘art. 3:302 BW’ levert achttien resultaten op in de Nederlandse Jurisprudentie. Van die achttien uitspraken zijn slechts twee uitspraken relevant voor de verklaring voor recht met betrekking tot een nog niet bestaande rechtsverhouding. In de eerste uitspraak komt het thema alleen in de conclusie van de A-G aan de orde. Uit de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853 (Jeffrey/Mbarka) lijkt te volgen dat Langemeijer vindt dat de eiser die een verklaring voor recht vordert ten aanzien van een toekomstige situatie, niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van voldoende belang:
‘Om het verschil tussen art. 3:302 en 3:303 aan te geven: wie aan de rechter verzoekt in een verklaring voor recht vast te leggen wat tussen hem en zijn contractspartner rechtens geldt in een toekomstige of anderszins denkbeeldige situatie, kan heel wel voldoen aan de eis van onmiddellijke betrokkenheid en bovendien aan de eis dat de verklaring rechtsgevolg heeft: zodra de bedoelde toestand intreedt is de wederpartij immers aan die vaststelling gebonden. Toch is daarmee niet gegeven dat de eisende partij een reëel belang heeft bij de gevraagde vaststelling zolang die denkbeeldige situatie nog geen werkelijkheid is geworden. Umsonst wordt niet geprocedeerd.’10
HR 21 december 2001, NJ 2002, 217 (VJV/Staat) is de tweede voor de nog niet bestaande rechtsverhouding relevante uitspraak. De verklaringen voor recht die VJV c.s. vorderden, hadden weliswaar geen betrekking op toekomstige handelingen, maar de gevorderde verboden wel. Het geschil zag op de inzet van kernwapens door de Staat. De Staat zou ten aanzien van die inzet al diverse voorbereidende handelingen hebben getroffen en VJV c.s. vorderden verklaringen voor recht dat de Staat deze voorbereidende handelingen had verricht in strijd met het recht. Daarnaast vorderden VJV c.s. een verbod om – kort gezegd – kernwapens in te zetten. Het hof had VJV c.s. in alle vorderingen niet-ontvankelijk verklaard. VJV c.s. hadden de vorderingen die strekten tot verklaringen voor recht niet concreet genoeg geformuleerd volgens het hof en ten aanzien van het gevorderde verbod om kernwapens in te zetten overwoog het hof dat voor de ontvankelijkheid van die vordering ten minste nodig is dat ‘sprake is van een reële dreiging en geconcretiseerde dreiging dat kernwapens zullen worden ingezet’. Volgens het hof was van een dergelijke dreiging geen sprake. VJV c.s. hadden op grond van art. 3:303 BW onvoldoende belang bij hun gevorderde verbod en waren om die reden niet-ontvankelijk, aldus het hof. In cassatie richtten VJV c.s. een klacht tegen deze overweging van het hof. Volgens VJV c.s. was de motivering van het hof onvoldoende duidelijk. A-G Hartkamp ging in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad eerst in het algemeen in op de vraag of een vordering betrekking kan hebben op een toekomstige situatie:
‘Het is op zichzelf mogelijk een verbod te vragen van een handeling die nog niet heeft plaatsgehad, op de grond dat deze onrechtmatig zou zijn, doch daarvoor is vereist dat er een zekere dreiging is dat die handeling zal plaatsvinden. Als die dreiging niet bestaat, is eiser niet-ontvankelijk.’
Met betrekking tot de vordering die strekt tot een verklaring voor recht overwoog Hartkamp:
‘Ook voor de ontvankelijkheid van een vordering tot verklaring voor recht is vereist dat eisers een concreet belang bij die vordering hebben in de zin van art. 3:303 BW. Voor toewijzing van een dergelijke vordering dient daarnaast te zijn voldaan aan art. 3:302 BW: de verklaring wordt slechts gegeven op vordering van een bij de rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon. Er is dus sprake van cumulatie van de vereisten van art. 3:303 BW en art. 3:302 BW.’
Hartkamp verwees vervolgens naar de parlementaire geschiedenis en citeerde de hiervoor aangehaalde passage uit de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853 (Jeffrey/Mbarka). Hartkamp vond dat de klacht van VJV c.s. moest slagen: de overweging van het hof was volgens hem inderdaad onvoldoende duidelijk. De Hoge Raad overwoog met betrekking tot de vraag of het mogelijk is om een verbod te vorderen voor toekomstige handelingen:
‘Ten aanzien van de gevorderde verboden van toekomstige handeling is voor ontvankelijkheid van de vorderingen voorts vereist dat een concreet belang bestaat, in die zin dat er een reële dreiging is dat de handelingen die VJV c.s. verboden willen zien, zullen worden verricht. Bij afwezigheid van een concrete en reële dreiging zou het debat in een burgerlijk geding slechts kunnen gaan over de geoorloofdheid in abstracto. Of een zodanige reële dreiging bestaat is een vraag van feitelijke aard, die dient te worden beantwoord door de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie kan niet worden onderzocht of het door de feitenrechter gegeven antwoord op de vraag juist is, maar slechts of dit begrijpelijk en toereikend gemotiveerd is.’
De Hoge Raad overwoog vervolgens dat de overweging van het hof met betrekking tot het belang bij het gevorderde verbod voldoende gemotiveerd was.
De vraag of een vordering betrekking kan hebben op een toekomstige situatie, speelt dus niet alleen in het kader van de vordering die strekt tot een verklaring voor recht. Die vraag speelt ook als de eiser een verbod vordert om bepaalde gedragingen in de toekomst na te laten.11 Sterker nog, de vraag speelt bij elke vordering die strekt tot veroordeling ex art. 3:296 lid 2 BW. De wetgever verwijst in de toelichting op art. 3:296 lid 2 BW expliciet naar art. 3:303 BW. Het belang bepaalt volgens de wetgever ook in hoeverre een door een onrechtmatige daad benadeelde een verbod van gelijke handelingen voor de toekomst kan vragen.12 De vraag of de eiser ontvankelijk is met betrekking tot een vordering die strekt tot veroordeling van een toekomstige situatie, wordt door de Hoge Raad en de wetgever dus beoordeeld in het kader van de aanwezigheid van voldoende belang (ex art. 3:303 BW). Hiervoor kwam al aan de orde dat A-G Langemeijer dat in zijn conclusie voor HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853 (Jeffrey/Mbarka) ook lijkt te doen voor wat betreft de vordering tot een verklaring voor recht. In een Antillenzaak die tot HR 7 september 1990, NJ 1990, 781 (Paktank/BCT) leidde, verklaarde het hof Paktank ook niet-ontvankelijk in haar vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot een toekomstige situatie omdat Paktank daarbij geen belang had. De Hoge Raad besliste dat het hof geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De casus was als volgt. Paktank vorderde van BTC betaling van een bedrag van circa € 1,2 miljoen en een ‘vanwaardeverklaring’ van de gelegde beslagen. Paktank hief de beslagen op toen BCT een bankgarantie van ABN voor een bedrag van € 1,6 miljoen overhandigde aan Paktank. Kort daarna werd BCT failliet verklaard als gevolg waarvan het geding werd geschorst. Tijdens de verificatievergadering erkenden de curatoren de vordering van Paktank. Daarna werd de zaak weer op de rol geplaatst en wees het Gerecht in Eerste Aanleg de vordering van Paktank toe. Toen de curatoren van BTC tegen deze uitspraak in hoger beroep gingen, stelde Paktank op haar beurt incidenteel appel in tegen het vonnis en wijzigde haar eis in die zin dat zij een verklaring voor recht vorderde dat BCT de door Paktank genoemde bedragen aan hoofdsom, rente en kosten aan Paktank verschuldigd was. Het hof verklaarde Paktank niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van belang. Het hof overwoog dat Paktank over een declaratoir vonnis wenste te beschikken ter voorkoming van een mogelijk interpretatiegeschil met ABN over de tekst van de bankgarantie. Paktank had bij haar vordering geen belang nu tussen partijen geen verdeeldheid meer bestond over de verschuldigdheid van de genoemde bedragen en Paktank beschikte over een executoriale titel uit hoofde van de verificatievergadering, aldus het hof. Paktank stelde tegen het arrest van het hof cassatie in en voerde kort gezegd aan dat een mogelijk interpretatiegeschil met ABN wel degelijk rechtvaardigde dat Paktank een verklaring voor recht vorderde met betrekking tot de verschuldigdheid van de bedragen. A-G Biegman-Hartogh stelde onder verwijzing naar Janssen13 dat voor de invulling van de vraag of Paktank voldoende belang had bij de vordering uit de rechtspraak blijkt dat aan twee voorwaarden moet zijn voldaan. De eiser moet daarbij dadelijk belang hebben en het belang moet hierin zijn gelegen, dat het de wederpartij bindt. Biegman-Hartogh concludeerde dat in het onderhavige geval aan geen van beide voorwaarden was voldaan. Paktank heeft, aldus Biegman-Hartogh, geen dadelijk, maar slechts een mogelijk toekomstig belang, en dit niet jegens haar wederpartij in het geding, BCT, maar jegens een derde: ABN. Overigens had Paktank ook verzuimd feiten aan te voeren die duidden op een reële dreiging. Reeds op die grond moest Paktank al niet-ontvankelijk worden verklaard. De Hoge Raad volgde de conclusie van Biegman-Hartogh.
Uit HR 21 december 2001, NJ 2002, 217 (VJV/Staat), HR 7 september 1990, NJ 1990, 781 (Paktank/BCT) en de hiervoor besproken conclusie van A-G Langemeijer leid ik af dat als de eiser een verklaring voor recht vordert met betrekking tot een toekomstige situatie waarvan nog geenszins aannemelijk is dat die situatie zich zal verwezenlijken, de verklaring voor recht weliswaar betrekking heeft op een rechtsverhouding in de zin van art. 3:302 BW, maar de eiser desalniettemin niet-ontvankelijk zal worden verklaard wegens het ontbreken van belang ex art. 3:303 BW. Vandaar dat de Hoge Raad waarschijnlijk in diverse arresten niet alleen overweegt dat sprake moet zijn van belang bij de vordering, maar van een ‘dadelijk’ belang.14
Mijns inziens is het vanuit dogmatisch oogpunt goed te verdedigen dat de eiser die een verklaring voor recht vordert ten aanzien van een toekomstige situatie waarvan nog geenszins aannemelijk is dat die situatie zich zal verwezenlijken, niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het ontbreken van voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW. Zoals ik hiervoor al beschreef, speelt de vraag of voldoende aannemelijk is dat een toekomstige situatie zich zal verwezenlijken, niet alleen bij de vordering die strekt tot een verklaring voor recht, maar ook bij de vordering die strekt tot een veroordeling tot een toekomstige prestatie. Het lijkt mij dat dezelfde vraag ook aan hetzelfde criterium moet worden getoetst, ongeacht de aard van de vordering. Daar komt bij dat het naar mijn idee gekunsteld is om aan te nemen dat nog geen sprake is van een rechtsverhouding als het nog niet aannemelijk is dat een bepaalde situatie zich verwezenlijkt, terwijl wel sprake is van een rechtsverhouding als verwezenlijking van de toekomstige situatie aannemelijk is. In het eerste geval is net zo goed sprake van een ‘geïndividualiseerde betrekking tussen personen’ als in het tweede geval.