De verklaring voor recht
Einde inhoudsopgave
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/23:23 Inleiding
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/23
23 Inleiding
Documentgegevens:
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens, datum 23-03-2015
- Datum
23-03-2015
- Auteur
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens
- JCDI
JCDI:ADS401748:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie MvT Voorontwerp, art. 7.15.1, p. 1135.
MvT Voorontwerp, art. 7.15.1, p. 1135.
Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/134.
Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/134.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Volgens art. 3:302 BW moet de verklaring voor recht betrekking hebben op een rechtsverhouding. Wat de wetgever met het begrip ‘rechtsverhouding’ heeft bedoeld, blijkt niet uit de parlementaire geschiedenis. Ook de arresten van de Hoge Raad waarnaar de wetgever verwijst, geven geen definitie van de term ‘rechtsverhouding’.1
In het kader van art. 7:900 lid 1 BW heeft de wetgever zich wel uitgelaten over het begrip ‘rechtsverhouding’.2 Art. 7:900 BW ziet op de vaststellingsovereenkomst. Volgens lid 1 strekt de overeenkomst tot vaststelling van ‘wat rechtens tussen partijen geldt’. In de toelichting op lid 1 van art. 7:900 BW geeft de wetgever aan dat wat tussen partijen rechtens geldt, een ruimer begrip is dan ‘de tussen hen geldende rechtsverhouding’. Een vaststelling kan, aldus de wetgever, immers ook betrekking hebben op een absoluut recht, of kan inhouden dat tussen partijen juist in het geheel geen bijzondere rechtsverhouding bestaat.3 Van Schaick merkt op dat hoewel deze overweging niet op kritiek is gestuit, hij het praktisch nauwelijks denkbaar acht dat tussen partijen onzekerheid zou bestaan over hun rechtsposities ten aanzien van het voorwerp van hun meningsverschil terwijl er tussen hen geen rechtsverhouding zou bestaan.4 Zo ligt aan een geschil over het antwoord op de vraag wie eigenaar van een zaak is, gewoonlijk een rechtsverhouding ten grondslag waarin bezit, houderschap en/of nabuurschap een rol spelen, aldus Van Schaick. Dat geldt volgens hem ook voor de situatie waarin de vaststelling inhoudt dat tussen partijen geen rechtsverhouding bestaat. Onder verwijzing naar HR 15 november 1957, NJ 1958/67 (Baris/Riezenkamp) stelt Van Schaick dat aan de vaststelling van het niet bestaan van een rechtsverhouding ten grondslag kan liggen dat partijen hebben onderhandeld over een koopovereenkomst, dat de onderhandelingen zijn afgebroken en dat partijen nu twisten of er wel of geen overeenkomst tot stand is gekomen. Van Schaick merkt in het kader van de vaststellingsovereenkomst verder nog op dat partijen ook een overeenkomst kunnen aangaan die strekt tot vaststelling van een nog niet bestaande rechtsverhouding. Deze overeenkomst bevat of leidt tot een beslissing ter voorkoming van onzekerheden in een rechtsbetrekking tussen partijen onder de opschortende voorwaarde dat die rechtsbetrekking tot stand komt. Van een dergelijke overeenkomst is bijvoorbeeld sprake als aanstaande echtgenoten vóór de huwelijksvoltrekking een staat van aanbreng maken om de eigendom van zaken buiten twijfel te stellen.5
In hoeverre de voorgaande opmerkingen ook van toepassing zijn op de rechtsverhouding in het kader van art. 3:302 BW, komt hierna aan de orde.