Rov. 2.1-2.8 van de bestreden beschikking.
HR, 29-01-2016, nr. 15/01698
ECLI:NL:HR:2016:154, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-2016
- Zaaknummer
15/01698
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:154, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑01‑2016; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:1024, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2216, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2216, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:154, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑04‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2016/59 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
JIN 2016/56 met annotatie van L. van Straten
PFR-Updates.nl 2016-0027
JPF 2016/59 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 29‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Invloed schulden op draagkracht. Door onderhoudsplichtige onvoldoende inzicht geven in financiële positie; art. 21 Rv. Invloed eigen inkomsten kinderen op hun behoefte.
Partij(en)
29 januari 2016
Eerste Kamer
15/01698
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum,
t e g e n
1. [de vrouw] ,
2. [kind 1] ,
3. [kind 2] ,allen wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als de man, verweerster sub 1 als de vrouw, verweerster sub 2 als [kind 1] en verweerder sub 3 als [kind 2] . Verweerders sub 2 en 3 worden gezamenlijk ook aangeduid als de kinderen. Verweerders sub 1, 2 en 3 worden gezamenlijk aangeduid als [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/14/145395/FA RK 13-832 van de rechtbank Noord-Holland van 21 mei 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.153.898/01 van het gerechtshof Amsterdam van 13 januari 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerder] c.s. heeft bij brief van 19 november 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn van 20 juni 1997 tot 17 december 1998 met elkaar gehuwd geweest. Uit hun voorhuwelijkse relatie zijn drie kinderen geboren, onder wie [kind 1] op [geboortedatum] 1993 en [kind 2] op [geboortedatum] 1996. Zij verblijven bij de vrouw.
(ii) Bij beschikking van 26 november 1998 is echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken en is bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van fl. 400,-- per maand per kind zal voldoen. Bij in hoger beroep bekrachtigde beschikking van de rechtbank Alkmaar van 2 juli 2003 is de bijdrage met ingang van 1 september 2002 bepaald op € 365,-- per maand per kind.
(iii) In maart 2009 zijn de man en de vrouw schriftelijk overeengekomen dat de man met ingang van 1 juni 2009 een bijdrage van € 266,67 per maand per kind zal betalen. Daarna zijn zij overeengekomen dat de man tijdelijk € 175,-- per maand per kind ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] zou voldoen. De man heeft deze bijdrage van januari 2012 tot september 2013 voldaan.
(iv) De man is hertrouwd en uit dat huwelijk zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren.
De man is directeur-grootaandeelhouder van een holding waaruit hij sinds 2009 geen inkomsten meer ontvangt en waarvan de activiteiten sindsdien stilliggen. Hij heeft een rekening-courantschuld aan de holding.
De echtgenote van de man drijft een eenmanszaak waarin de man in 2012 werkzaamheden heeft verricht. Blijkens de aangifte Inkomstenbelasting 2013 bedroeg de winst voor ondernemersaftrek in dat jaar € 23.544,--. Daarnaast ontving de echtgenote van de man in 2013 een uitkering van het UWV van € 6.122,--.
De man betaalde € 1.350,-- per maand aan huur. Hij ontving met ingang van 1 mei 2013 voor de duur van zes maanden op grond van de Wet werk en bijstand een woonkostentoeslag van € 950,98 per maand. In 2014 is de man met zijn gezin verhuisd. Hij betaalt sinds 1 mei 2014 € 1.100,-- per maand aan kale huur en ontvangt geen woonkostentoeslag meer.
(v) De vrouw is hertrouwd. In 2013 bedroeg haar fiscale loon € 7.206,-- en dat van haar echtgenoot € 64.939,--.
(vi) [kind 1] ontvangt per maand € 72,-- aan studiefinanciering en € 72,-- aan zorgtoeslag. Zij betaalt voor een zorgverzekering € 80,- aan premie per maand.
(vii) [kind 2] ontvangt per maand een bedrag aan studiefinanciering voor een thuiswonende scholier en € 48,- aan zorgtoeslag. Hij verdient ongeveer € 100,-- per maand met het verrichten van diverse werkzaamheden. Hij betaalt voor een zorgverzekering € 105,-- aan premie per maand.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang heeft de man in de onderhavige procedure op grond van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW verzocht te bepalen dat de door hem te betalen bijdrage ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] op nihil wordt gesteld.De man heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij met zijn echtgenote een gezin heeft gesticht, dat zijn inkomsten drastisch zijn verminderd en dat de echtgenoot van de vrouw eveneens onderhoudsplichtig voor [kind 1] en [kind 2] is geworden. De rechtbank heeft de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde beschikking van 2 juli 2003 aldus gewijzigd dat de bijdrage van 1 januari 2012 tot 19 april 2013 wordt bepaald op € 175,-- per maand per kind en met ingang van 19 april 2013 op € 140,-- per maand per kind.
3.2.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe het volgende overwogen.
De behoefte van de kinderen bedraagt € 460,-- per maand per kind. Het inkomen van de kinderen heeft hun behoefte niet noemenswaardig verminderd in die zin dat het aandeel van de man daarin, gelet op zijn draagkracht, ook met inachtneming van de onderhoudsverplichting van de vrouw en haar echtgenoot alsmede een eventuele zorgkorting ten aanzien van [kind 2] , lager dan € 140,-- per maand per kind zou zijn. De grens van de onderhoudsverplichting van de man is daarmee bepaald. (rov. 4.1-4.3)
Het ligt op de weg van de man te onderbouwen dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te betalen. De man heeft onvoldoende inzicht verschaft in zijn financiële situatie. Eerder was de man € 1.350,-- per maand aan huur verschuldigd en thans € 1.100,--. Hoewel dat op zijn weg lag, heeft de man geen (afdoende) verklaring gegeven voor het opnieuw aangaan van hoge woonlasten. De man is bij toekenning van de (tijdelijke) woonkostentoeslag de verplichting opgelegd te zoeken naar goedkopere huisvesting, waarvoor recht op huurtoeslag bestaat. Gezien de hoogte van de huur heeft de man echter thans geen recht op huurtoeslag. De man heeft verklaard dat hij zelf al enkele jaren geen inkomsten meer genereert en dat zijn gezin wordt onderhouden met de inkomsten van zijn echtgenote. Volgens de man is haar winst uit onderneming € 23.544,-- in 2013 en valt die in 2014 waarschijnlijk lager uit. Het is niet waarschijnlijk dat de echtgenote van de man met deze inkomsten in staat is zonder nadere bijdragen de gehele huishoudkosten, inclusief de (hoge) huur en de kosten voor de kinderen van haar en de man, voor haar rekening te nemen. De man stelt weliswaar dat zijn financiële situatie uitzichtloos is en hij niet in staat is zijn vaste lasten te voldoen, maar hij heeft nagelaten aan te tonen wat hij concreet heeft ondernomen om het tij te keren. (rov. 4.5)
In het licht van zijn onderhoudsverplichting en de in dat kader van belang zijnde inspanningsverplichting om voldoende draagkracht te genereren had de man, toen na enige tijd bleek dat de investeringen die hij had gedaan om zijn bedrijf weer levensvatbaar te maken geen resultaat hadden, zich moeten inspannen om op andere wijze inkomen te verkrijgen, bijvoorbeeld door (actief) te solliciteren op een functie in loondienst. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij, gelet op zijn opleiding en werkervaring, niet in staat zou zijn een inkomen uit loondienst te genereren, waarmee hij in ieder geval in staat is aan zijn wettelijke onderhoudsverplichting te voldoen. Onder omstandigheden mag van een alimentatieplichtige verwacht worden dat hij inteert op zijn eigen vermogen om aan zijn verplichtingen te kunnen blijven voldoen. Van belang is dat de man in 2010, toen hij ook al enige tijd geen salaris ontving, een aanzienlijk deel van zijn toen nog bestaande spaartegoed van ongeveer € 500.000,-- heeft aangewend om de rekening-courantschuld aan zijn onderneming voor een groot gedeelte af te lossen. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op dat moment een noodzaak bestond die aflossing te doen. (rov. 4.6)
3.3.1
Middel IV klaagt in de kern dat het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man niet, althans niet expliciet, rekening heeft gehouden met zijn schulden. Volgens het middel heeft het hof miskend dat in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht, ongeacht of daadwerkelijk op die schulden wordt afgelost. Zo de rechter aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toekent, dient hij voldoende inzicht te geven in de gedachtegang die tot deze afweging leidt, aldus het middel.
3.3.2
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Bij het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient de rechter rekening te houden met alle uitgaven die voor de bepaling van de draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat gevaldient hij dit oordeel te motiveren. (HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169)
3.3.3
Het hof heeft het hiervoor in 3.3.2 overwogene niet miskend. Daarbij is het volgende van belang.
Als partijen niet voldoen aan de verplichting van art. 21 Rv tot een juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij, staat het de rechter vrij daaraan de gevolgtrekkingen te verbinden die hij geraden acht. Of partijen aan de verplichting van art. 21 Rv hebben voldaan, berust op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht. (vgl. HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675, NJ 2012/627)
3.3.4
In rov. 4.5 en 4.6 heeft het hof, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie, dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is een inkomen uit loondienst te genereren waarmee hij aan zijn wettelijke onderhoudsverplichting zou kunnen voldoen, en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat een noodzaak bestond om in 2010 een groot gedeelte van de rekening-courantschuld aan zijn onderneming af te lossen met gebruikmaking van zijn spaartegoed. Het stond het hof vrij daaraan in rov. 4.7 de gevolgtrekking te verbinden dat de man vanaf 2013 in staat moet worden geacht zich een zodanig inkomen te verwerven dat hij (klaarblijkelijk: met inachtneming van zijn andere verplichtingen) een bijdrage van € 140,-- per maand per kind kan voldoen.
3.3.5
Het middel faalt derhalve.
3.4.1
Middel VI is gericht tegen rov. 4.2 en 4.3, voor zover het hof daarin heeft overwogen dat de inkomsten van de kinderen hun behoefte niet noemenswaardig hebben verminderd in de zin dat het aandeel van de man daarin lager dan € 140,-- per maand per kind zou zijn. Volgens het middel zijn deze overwegingen onbegrijpelijk, omdat de door het hof vastgestelde inkomsten van de kinderen wel degelijk van grote invloed zijn op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen.
3.4.2
Het hof heeft in rov. 4.2 vooropgesteld dat de man bij de behandeling ter zitting in hoger beroep, nadat [kind 1] en [kind 2] nader omtrent hun eventuele bijverdiensten hebben verklaard, zoals opgenomen in rov. 2.7 en 2.8 van de bestreden beschikking, heeft meegedeeld dat hij begrijpt dat zij daarmee thans niet in eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Vervolgens heeft het hof overwogen dat het, gelet op het voorgaande, van oordeel is dat het door [kind 1] en [kind 2] gestelde en niet betwiste inkomen hun behoefte niet noemenswaardig heeft verminderd in die zin dat het aandeel van de man daarin lager dan € 140,-- per maand per kind zou zijn.
In het oordeel van het hof ligt besloten dat het, naast de door [kind 1] en [kind 2] ontvangen zorgtoeslag, ook de premie ter dekking waarvan ze die toeslag ontvangen, in aanmerking heeft genomen. Het oordeel van het hof dat hetgeen [kind 1] en [kind 2] per saldo van hun inkomsten overhouden, hun behoefte aan een bijdrage niet zodanig vermindert dat het aandeel van de man daarin lager dan € 140,-- per maand per kind zou moeten zijn, is niet onbegrijpelijk.
3.5
De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 29 januari 2016.
Conclusie 06‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Invloed schulden op draagkracht. Door onderhoudsplichtige onvoldoende inzicht geven in financiële positie; art. 21 Rv. Invloed eigen inkomsten kinderen op hun behoefte.
Partij(en)
15/01698
mr. Keus
Zitting 6 november 2015
Conclusie inzake:
[de man]
(hierna: de man)
verzoeker tot cassatie
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum
tegen
1. [de vrouw]
(hierna: de vrouw)
2. [kind 1]
3. [kind 2]
(verweerders sub 2 en 3 hierna samen: de kinderen)
verweerders in cassatie
advocaat: mr. R.K. van der Brugge
Het gaat in deze zaak om een verzoek van de man om de door hem verschuldigde kinderalimentatie op nihil te stellen. In cassatie gaat het in het bijzonder om het oordeel van het hof dat de man (in ieder geval) in de periode vanaf 2013 in staat moet worden geacht een zodanig inkomen te genereren dat hij in staat is een bijdrage van € 140,- per kind per maand te voldoen.
1. Feiten1.
1.1
De man en de vrouw zijn op 20 juni 1997 gehuwd. Hun huwelijk is op 17 december 1998 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 26 november 1998 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun voorhuwelijkse relatie zijn geboren [kind 3] op [geboortedatum] 1991, [kind 1] op [geboortedatum] 1993 en [kind 2] op [geboortedatum] 1996. Zij verblijven bij de vrouw.
1.2
Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van fl. 400,- per kind per maand bepaald. Bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 2 juli 2003 is de bijdrage met ingang van 1 september 2002 op € 365,- per kind per maand bepaald. Deze beschikking is bij beschikking van het hof Amsterdam van 15 april 2004 bekrachtigd.
1.3
Bij de door de man op 9 maart 2009 en de vrouw op 19 maart 2009 getekende overeenkomst zijn zij overeengekomen dat de man met ingang van 1 juni 2009 een bijdrage van € 266,67 per kind per maand zal betalen. Daarna zijn zij overeengekomen dat de man tijdelijk € 175,- per kind per maand ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] zou voldoen. Deze bijdrage heeft de man vanaf januari 2012 tot september 2013 voldaan.
1.4
De man is geboren op [geboortedatum] 1960. Hij is hertrouwd met [betrokkene 1] . Uit dit huwelijk zijn geboren [kind 4] (op [geboortedatum] 2005) en [kind 5] (op [geboortedatum] 2013).
De man is directeur-grootaandeelhouder van PDM Holding B.V.. De man ontvangt sinds 2009 geen inkomen meer uit deze B.V. en de activiteiten in deze onderneming liggen sindsdien stil. Intal B.V. was een van de deelnemingen van deze holding en is op 8 juli 2008 failliet gegaan. De andere deelnemingen betreffen Gema Invest B.V., Duinhuis Invest B.V. en PDM Invest B.V.. De winstreserve van de holding bedroeg in 2013 € 505.008,-. De fiscale winst van de holding bedroeg in 2009 -/- € 64.191,-, in 2010 -/- € 120.861,-, in 2011 € 226.167,- (vanwege een herberekening van de pensioenverplichting), in 2012 € 7.696,- en in 2013 € 8.579,-. In 2010, 2011 en 2012 heeft de man een voordeel uit aanmerkelijk belang genoten van respectievelijk € 9.720,-, € 11.500,- en € 11.460,-. Op 1 januari 2010 bedroeg de rekening-courantschuld blijkens de aangifte Inkomstenbelasting over dat jaar € 642.531,- en op 31 december 2010 € 352.745,-. Volgens de aangifte Vennootschapsbelasting van PDM Holding B.V. bedroeg de schuld in 2012 € 460.404,-. In 2013 bedroeg de rekening-courantschuld volgens de man € 486.712,-.
De echtgenote van de man is werkzaam als verhuurmakelaar (eenmanszaak), in welke onderneming de man in 2012 werkzaamheden heeft verricht. Blijkens de aangifte Inkomstenbelasting 2013 bedroeg de winst voor ondernemersaftrek in dat jaar € 23.544,-. Daarnaast ontving de echtgenote van de man in dat jaar een uitkering van het UWV van € 6.122,-.
Het spaartegoed van de man en zijn echtgenote bedroeg blijkens de betreffende aangiften Inkomstenbelasting op 1 januari 2010 € 497.814,-, op 1 januari 2011 € 76.040,- en op 1 januari 2012 € 71.865,-.
Aan huur betaalde de man € 1.350,- per maand. Met ingang van 1 mei 2013 is door de gemeente op grond van de Wet werk en bijstand voor de duur van zes maanden een woonkostentoeslag van € 950,98 per maand aan hem toegekend. In 2014 is de man met zijn gezin verhuisd. Sinds 1 mei 2014 betaalt hij € 1.100,- per maand aan kale huur. Hij ontvangt geen woonkostentoeslag van de gemeente meer.
1.5
De vrouw is geboren op [geboortedatum] 1967. Zij is hertrouwd met [betrokkene 2] . Het fiscaal loon van de vrouw bedroeg in 2013 € 7.206,- en dat van haar echtgenoot € 64.939,-.
1.6
[kind 1] ontvangt studiefinanciering van € 72,- per maand en een zorgtoeslag van € 72,- per maand. Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 80,- per maand.
1.7
[kind 2] ontvangt studiefinanciering voor een thuiswonende scholier. Hij verdient ongeveer € 100,- per maand met het verrichten van werkzaamheden in de supermarkt (drie uur per week) en op de markt. Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 105,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 48,- per maand.
2. Procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift van 19 april 2013, op diezelfde dag ingekomen ter griffie, heeft de man de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, verzocht te bepalen dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 8 juni 2011, subsidiair met ingang van 23 januari 2013 en meer subsidiair met ingang van 19 april 2013 op nihil wordt gesteld, althans een zodanige bijdrage met ingang van zodanige datum te bepalen als de rechtbank juist acht.
De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat er sprake is van wijzigingen van omstandigheden in de zin van art. 1:401 BW, waardoor de echtscheidingsbeschikking ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De wijzigingen van omstandigheden bestaan volgens de man erin dat hij samen met zijn huidige echtgenote een kind heeft gekregen en dat zijn echtgenote bovendien zwanger is van een tweede kind van de man. Daarnaast stelt de man dat zijn inkomsten drastisch zijn verminderd, dat de vrouw opnieuw is gehuwd en dat haar echtgenoot op grond van art. 1:395 BW eveneens onderhoudsplichtig voor de kinderen is geworden.
De vrouw en [kind 1] hebben bij verweerschrift van 17 juni 2013 gemotiveerd verweer gevoerd. De vrouw heeft de rechtbank verzocht het verzoek van de man af te wijzen. De minderjarige [kind 2] is in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken, hetgeen hij bij brief van 15 januari 20142.heeft gedaan. Bij brief van 4 respectievelijk 8 april 2014 hebben partijen nog nadere stukken in het geding gebracht. Op 17 april 2014 heeft een mondelinge behandeling plaatsgehad3..
2.2
Bij beschikking van 21 mei 2014 heeft de rechtbank (bij vervroeging), uitvoerbaar bij voorraad, bepaald:
- met wijziging van de beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 2 juli 2003 in zoverre, dat de man met ingang van 1 januari 2012 tot 19 april 2013 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] aan de vrouw dient te voldoen van € 175,- per maand, en dat de man met ingang van 19 april 2013 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 2] dient te voldoen van € 140,- per maand, telkens, voor zover het nog niet vervallen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen;
- met wijziging van de beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 2 juli 2003 in zoverre, dat de man met ingang van 1 januari 2012 tot 19 april 2013 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan [kind 1] dient te voldoen van € 175,- per maand, en dat hij met ingang van 19 april 2013 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] dient te voldoen van € 140,- per maand, telkens, voor zover het nog niet vervallen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er reeds op grond van het feit dat de man niet langer uitsluitend voor [kind 1] en [kind 2] onderhoudsplichtig is, voldoende aanleiding bestaat om de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] ingevolge art. 1:401 BW aan de hand van de huidige financiële gegevens van partijen te herbeoordelen (rov. 5.1). Conform de tussen partijen in januari 2012 gemaakte afspraak heeft de rechtbank het door de man verschuldigde bedrag in de periode van 1 januari 2012 tot de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 19 april 2013, op € 175,- per kind per maand bepaald (rov. 5.2). De ingangsdatum van de eventueel te wijzigen onderhoudsbijdrage heeft de rechtbank vervolgens, zoals gebruikelijk, op de datum van indiening van het verzoekschrift bepaald, te weten 19 april 2013 (rov. 5.3). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat de man thans geen inkomen dan wel vermogen heeft waarmee hij in staat is om een bijdrage ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] te voldoen (rov. 5.8). Naar het oordeel van de rechtbank kan evenwel, in het licht van de onderhoudsverplichting van de man jegens [kind 1] en [kind 2] , van hem worden verlangd dat hij zich op korte termijn op enigerlei wijze een zodanig inkomen verwerft dat hij een bijdrage ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] van € 140,- per kind per maand kan voldoen, te meer nu de vrouw zich door middel van haar werkzaamheden voor Homeworks en PostNL ten volle inspant om haar deel in de kosten van [kind 1] en [kind 2] te voldoen en een deel van de kosten van [kind 1] en [kind 2] voor rekening van de echtgenoot van de vrouw komt (rov. 5.9).
2.3
Bij beroepschrift van 6 augustus 2014, op 7 augustus 2014 ter griffie van het hof Amsterdam ingekomen, is de man met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 mei 2014. De man heeft bij brief van 17 oktober 2014, ingekomen ter griffie op 20 oktober 2014, nadere stukken ingediend.
De vrouw, [kind 1] en [kind 2] hebben geen verweerschrift ingediend. Op 30 oktober 2014 heeft een mondelinge behandeling plaatsgehad. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de vrouw, [kind 1] en [kind 2] gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking van de rechtbank.
2.4
Bij beschikking van 13 januari 20154.heeft het hof Amsterdam de bestreden beschikking bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“4.1 De door de rechtbank bij beschikking van 2 juli 2003 vastgestelde behoefte van € 365,- per kind per maand wordt op zichzelf niet betwist en staat derhalve vast. In 2013 bedraagt deze behoefte op grond van de wettelijke indexering € 460,- per kind per maand.
4.2
De man heeft in zijn eerste grief gesteld dat bij de behoefte van [kind 1] en [kind 2] rekening dient te worden gehouden met hun bijverdiensten in die zin dat de behoefte daarmee verminderd dient te worden. In zijn pleitnota stelt de man dat, nu de kinderen geen inzage in hun inkomsten hebben gegeven, zijn bijdrage om die reden op nihil dient te worden gesteld. Bij de behandeling ter zitting in hoger beroep heeft de man echter, nadat [kind 1] en [kind 2] nader omtrent de eventuele bijverdiensten hebben verklaard (zoals opgenomen onder 2.7 en 2.8 van deze beschikking), medegedeeld dat hij begrijpt dat zij daarmee thans niet in eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat het door [kind 1] en [kind 2] gestelde - niet betwiste - inkomen, hun behoefte niet noemenswaardig heeft verminderd in die zin dat het aandeel van de man daarin, gelet op zijn hierna te noemen draagkracht, - ook, met inachtneming van de onderhoudsverplichting van de vrouw en haar echtgenoot alsmede een eventuele zorgkorting ten aanzien van [kind 2] - lager dan € 140,- per kind per maand zou zijn.
4.3
De grens van de onderhoudsverplichting van de man is daarmee bepaald. In geschil is of de man draagkracht heeft voor het betalen van deze bijdrage. De man heeft in dit verband aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank, dat voldoende aannemelijk is geworden dat de man thans geen inkomen dan wel vermogen heeft waarmee hij in staat is een bijdrage te voldoen (rechtsoverweging 5.8 van de bestreden beschikking), vast staat omdat de vrouw en de kinderen geen incidenteel appel hebben ingesteld.
De man miskent hiermee dat zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep door het verweer van de vrouw en de kinderen in zijn geheel wordt betwist. Voornoemde overweging van de rechtbank dient dan ook in het licht van het verweer van de vrouw en kinderen in hoger beroep te worden bezien, nog daargelaten dat - indien één van de grieven van de man in hoger beroep zou slagen, het hof - gelet op de devolutieve werking daarvan -, ook het verweer in eerste aanleg dient te beoordelen. Het hof zal aldus de draagkracht van de man met inachtneming van alle daartegen gevoerde verweren beoordelen.
4.4
De grieven II tot en met V van de man komen er in de kern op neer dat hij geen draagkracht heeft voor het betalen van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit gaat dat hij op korte termijn verdiencapaciteit heeft. Hij wijst erop dat hij sinds 2009 geen inkomen uit zijn B.V. meer heeft en dat het feit dat - zoals de rechtbank heeft overwogen - hij in het verleden aanzienlijke bedragen aan zijn onderneming heeft onttrokken en geen reserves heeft opgebouwd, niet van invloed kan zijn op zijn huidige verdiencapaciteit.
Daarnaast heeft de rechtbank nagelaten een draagkrachtberekening te maken, waarbij rekening wordt gehouden met de lasten van de man. De man stelt dat de keuzes die hij de afgelopen jaren heeft gemaakt erop waren gericht de B.V. weer winstgevend te maken en dat deze keuzes de man achteraf niet kunnen worden verweten. Daarnaast betwist hij dat hij lichtvaardig met de besteding van zijn financiële middelen is omgegaan en hij deze gebrekkig heeft verantwoord.
De vrouw, [kind 1] en [kind 2] hebben de stellingen van de man gemotiveerd betwist en wijzen tevens op het uitgavenpatroon van de man, dat volgens hen niet in overeenstemming is met het inkomen zoals hij dat stelt.
4.5
Het hof overweegt dat het, gelet op de stellingen van de man en de gemotiveerde betwisting door de vrouw en de kinderen, op de weg van de man ligt te onderbouwen dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te betalen. Daartoe dient hij in ieder geval voldoende inzicht in zijn financiële omstandigheden te verschaffen. Voor de beoordeling van de vraag of de man daarin is geslaagd acht het hof het volgende van belang. Vast staat dat de man - terwijl hij, naar eigen zeggen, reeds sinds 2009 geen inkomsten uit zijn B.V. meer ontving - een (aanzienlijke) huur van € 1.350,- per maand voor zijn woning betaalde en dat hij, na beoordeling door de gemeente in het kader van de bijzondere bijstand, voor de duur van zes maanden een woonkostentoeslag van € 950,98 per maand heeft ontvangen. Bij de verlening van deze bijzondere bijstand is, volgens de toekenningsbeschikking van 26 augustus 2013 van de gemeente, aan de man de verplichting opgelegd dat hij zich inschrijft als woningzoekende bij Woningnet en op zoek gaat naar goedkopere huisvesting, waarvoor wel recht bestaat op huursubsidie. Met de beschikking verkreeg de man bij “Het Vierde Huis” urgentie voor andere woonruimte. Daarmee heeft hij voor een periode van zes maanden voorrang gekregen voor een huurwoning in de gemeente Aalsmeer. Ter zitting in hoger beroep is echter gebleken dat de man, na de mondelinge behandeling in eerste aanleg, alwaar zijn woonsituatie eveneens ter sprake is gekomen, opnieuw een woning heeft betrokken met nagenoeg dezelfde hoge lasten, te weten € 1.100,- (kale huur) per maand. Hij ontvangt thans geen woonkostentoeslag meer en heeft evenmin, gelet op de hoogte van de huur, recht op huurtoeslag. De man heeft geen (afdoende) verklaring gegeven voor het opnieuw aangaan van dergelijke hoge vaste woonlasten, hetgeen zeker op zijn weg had gelegen gezien de woonkostentoeslag en de daarmee samenhangende urgentieverklaring die hij had verkregen. In dit verband acht het hof het van belang dat de man heeft verklaard dat hij zelf al enige jaren geen inkomsten meer genereert en dat zijn gezin wordt onderhouden met de inkomsten van zijn partner. In 2013 bedroeg haar winst uit onderneming € 23.544,-; de man heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat de winst over 2014 hoogstwaarschijnlijk lager zal uitvallen. Dat de partner van de man met deze inkomsten in staat is zonder nadere bijdragen de gehele huishoudkosten, inclusief de (hoge) huur en de kosten voor de kinderen van haar en de man voor haar rekening te nemen acht het hof, zonder nadere toelichting, welke echter ontbreekt, niet waarschijnlijk. In dit verband stelt het hof overigens vast dat de man weliswaar stelt dat zijn financiële situatie uitzichtloos is en dat hij niet in staat is zijn vaste lasten te voldoen, maar dat hij heeft nagelaten aan te tonen wat hij concreet heeft ondernomen om het tij te keren. Onder deze omstandigheden moet het er voor gehouden worden dat de man onvoldoende inzage in zijn financiële situatie heeft gegeven.
4.6
Verder overweegt het hof als volgt.
De man stelt dat het al geruime tijd slecht gaat met zijn onderneming en dat hij reeds vanaf 2009 geen salaris uit de onderneming meer heeft ontvangen. Hij heeft ter zitting verklaard dar er geen activiteiten in zijn B.V.’s meer worden verricht en dat deze ontbonden zullen worden. Daarnaast heeft hij een toelichting gegeven op de nieuwe activiteiten die hij in de voorgaande jaren heeft getracht te ontplooien en de daarmee samenhangende investeringen. Deze zijn echter alle mislukt, aldus de man. Hij heeft desgevraagd verklaard, - naast voornoemde pogingen om weer inkomsten uit zijn bedrijf te gener(er)en -, wel op enkele functies in loondienst te hebben gesolliciteerd, maar dat hij daarin vrij kritisch is en (enkel) een baan in de financiële sector ambieert.
Het hof acht het begrijpelijk en ook acceptabel dat de man in de periode nadat het slechter ging met zijn bedrijf, door middel van diverse investeringen heeft geprobeerd dat bedrijf weer levensvatbaar te maken. Dat die investeringen niet tot het gewenste resultaat hebben geleid behoort - tot op zekere hoogte - tot het normale ondernemersrisico en valt de man in die zin dan ook niet aan te rekenen. Wel is het hof van oordeel dat de man, in het licht van zijn onderhoudsverplichting en de in dat kader van belang zijnde inspanningsverplichting voor het genereren van voldoende draagkracht, toen na enige tijd bleek dat de investeringen geen resultaat hadden, zich had moeten inspannen om op andere wijze inkomen te verkrijgen, bijvoorbeeld door te solliciteren op een functie in loondienst. Toen de man na enige jaren moest constateren dat het hem niet lukte om inkomen als ondernemer te verwerven, had hij andere keuzes moeten maken en actief moeten solliciteren. Dat de man gelet op zijn opleiding en werkervaring niet in staat zou zijn een inkomen uit loondienst te genereren waarmee hij in ieder geval in staat is aan zijn wettelijke onderhoudsverplichting te voldoen, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Het hof acht het tevens van belang dat de man in 2010, toen hij ook al enige tijd geen salaris meer ontving, een aanzienlijk deel van zijn toen nog bestaande spaartegoed van circa € 500.000,- heeft aangewend om de rekening-courantschuld aan zijn onderneming voor een groot gedeelte af te lossen. Onder omstandigheden mag immers van een alimentatieplichtige worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen om aan zijn verplichtingen te kunnen blijven voldoen. Dat op dat moment een noodzaak bestond om de rekening-courant schuld met € 288.492,- af te lossen heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.7
Het voorgaande maakt dat het hof van oordeel is dat de man zijn stelling, dat hij geen draagkracht heeft en deze evenmin op korte termijn kan realiseren, onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft onvoldoende inzicht in zijn (huidige) financiële situatie gegeven en het hof gaat er vanuit dat hij (in ieder geval) in de periode vanaf 2013 in staat moet worden geacht een zodanig inkomen te kunnen genereren dat hij in staat is een bijdrage van € 140,- per kind per maand te voldoen.”
2.5
De man heeft bij cassatierekest van 13 april 2015, op diezelfde datum ter griffie van de Hoge Raad ingekomen en derhalve tijdig, cassatieberoep tegen de beschikking van het hof Amsterdam van 13 januari 2015 ingesteld. Aan de vrouw en de kinderen is uitstel verleend voor het indienen van een verweerschrift. Bij verweerschrift van 20 mei 2015 hebben de vrouw en de kinderen verzocht het door de man ingestelde cassatieberoep te verwerpen.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1
De man heeft zes cassatiemiddelen voorgesteld (I-VI). De middelen I-IV bevatten meerdere klachten.
3.2
Middel I klaagt onder 10 dat het hof de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft miskend en art. 24 Rv heeft geschonden door niet (althans niet kenbaar) te beslissen op de naar voren gebrachte grieven onder II tot en met IV en de in de toelichting op grief II naar voren gebrachte subgrieven. Volgens het middel is het hof althans ongemotiveerd voorbijgegaan aan essentiële stellingen van de man, nu de door hem aangevoerde grieven op grond van de wet en/of jurisprudentie relevant zijn, onderwerp waren van het partijdebat in hoger beroep en in beginsel dienden te worden betrokken bij de beoordeling van zijn verzoek tot wijziging op de gronden zoals door hem bij zijn inleidend verzoekschrift zijn aangevoerd. De beschikking voldoet volgens het middel om die reden niet aan de te stellen motiveringseisen en kan daarom niet in stand blijven.
In de in het cassatierekest opgenomen toelichting op middel I wordt onder 11-15 gesteld dat de feitenrechter op grond van art. 21 Rv weliswaar aan het niet aanvoeren van alle voor de beslissing van belang zijnde feiten de gevolgtrekkingen kan verbinden die hij geraden acht en dat de feitenrechter bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige een grote mate van vrijheid heeft, maar dat zulks in de onderhavige zaak niet meebrengt dat het hof aan het (feitelijke) oordeel dat de man onvoldoende inzage in zijn financiële situatie heeft gegeven de conclusie mocht verbinden dat dit een bekrachtiging van de bestreden beschikking rechtvaardigt. In de toelichting wordt erop gewezen dat de man bij zijn inleidend verzoekschrift, naast de gestelde wijziging in zijn draagkracht, twee andere wijzigingen aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat zijn draagkracht mede over [kind 4] en [kind 5] dient te worden verdeeld en dat bij de bepaling van zijn aandeel in de kosten van [kind 1] en [kind 2] mede rekening met de draagkracht van de moeder en de stiefvader dient te worden gehouden. Deze wijzigingen zijn, nog steeds volgens de toelichting, door de vrouw niet weersproken en zijn reeds op zichzelf, zelfs als zich geen wijziging in zijn draagkracht zou hebben voltrokken, grond voor wijziging van de bijdrage aan [kind 1] en [kind 2] . Het enkele feit dat de man zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft en deze evenmin op korte termijn kan realiseren, naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft onderbouwd, brengt gelet op het vorenstaande dan ook niet - althans niet zonder meer, dat wil zeggen: zonder enige motivering - met zich dat het hof de overige grieven van de man ongemotiveerd onbehandeld mocht laten. Dit is, aldus de toelichting op middel I onder 16, temeer zo nu tussen partijen in confesso is dat er inderdaad sprake is van een verminderde draagkracht zodat de conclusie in ieder geval niet kan zijn dat de man een hogere draagkracht heeft dan ten tijde van de vaststelling van de bedragen waarvan wijziging is verzocht. Voor zover dit (impliciet) in het oordeel van het hof ligt besloten, is dit oordeel - zonder nadere toelichting - onbegrijpelijk want innerlijk tegenstrijdig met het oordeel van het hof over de periode van 1 januari 2012 tot en met 19 april 2013, over welke periode de rechtbank de draagkracht van de man heeft vastgesteld op € 525,-, welk oordeel door het hof is bekrachtigd.
3.3
Voor zover de klachten van het middel berusten op de veronderstelling dat het hof niet (kenbaar) zou hebben beslist op de grieven II-IV (en de grieven vervat in de toelichting op grief II), missen zij feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 4.4 (in cassatie op zichzelf onbestreden) overwogen dat “(d)e grieven II tot en met V van de man (…) er in de kern op neer(komen) dat hij geen draagkracht heeft voor het betalen van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage” en heeft die aldus opgevatte grieven in de rov. 4.5-4.6 besproken. Dit heeft geleid tot het oordeel in rov. 4.7 dat de man (in ieder geval) in de periode vanaf 2013 in staat moet worden geacht een zodanig inkomen te kunnen genereren dat hij in staat is een bijdrage van € 140,- per kind per maand te voldoen.
3.4
Voor zover het middel (in het bijzonder onder 15) betoogt dat de man bij zijn inleidende verzoekschrift naast de gestelde wijziging in zijn draagkracht twee andere wijzigingen aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd (te weten dat zijn draagkracht mede over [kind 4] en [kind 5] dient te worden verdeeld én dat bij de bepaling van zijn aandeel in de kosten van [kind 1] en [kind 2] mede rekening moet worden gehouden met de draagkracht van de moeder en de stiefvader) en dat deze beide (door de vrouw niet weersproken) wijzigingen reeds op zichzelf grond waren voor wijziging van de bijdrage aan [kind 1] en [kind 2] , stel ik voorop dat aan de bestreden beschikking niet ten grondslag ligt dat zich géén voor de toepassing van art. 1:401 BW relevante wijziging van omstandigheden zou hebben voorgedaan. In de door het hof bekrachtigde beschikking had de rechtbank juist vastgesteld dat “reeds op grond van het feit dat de man niet langer uitsluitend voor [kind 1] en [kind 2] onderhoudsplichtig is voldoende aanleiding (bestaat) om de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] ingevolge artikel 401, Boek 1, BW aan de hand van de huidige financiële gegevens van partijen te herbeoordelen” (rov. 5.1 van de beschikking van 21 mei 2014), terwijl tegen dit oordeel in hoger beroep geen grieven waren gericht. Ook het hof is derhalve uitgegaan van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de door de man verschuldigde kinderalimentatie rechtvaardigde. Voor zover het middel op een andere opvatting van de bestreden beschikking berust, mist het eveneens feitelijke grondslag.
Overigens merk ik ten overvloede op dat de door de rechtbank uitgevoerde herbeoordeling van de door de man verschuldigde kinderalimentatie daadwerkelijk tot een wijziging van de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 2 juli 2003 heeft geleid. Voor die wijziging heeft de rechtbank Noord-Holland in haar beschikking van 21 mei 2014 aansluiting gezocht bij de in januari 2012 door partijen gemaakte afspraak dat de man tijdelijk € 175,- per kind per maand zal voldoen, en wel in dier voege, dat de verschuldigde bijdrage is bepaald op een bedrag van € 175,- per kind per maand over de periode van 1 januari 2012 tot 19 april 2013, en op een bedrag van € 140,- per kind per maand met ingang van 19 april 2013. Het hof, dat de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd, heeft deze wijziging van de beschikking van 2 juli 2003 in stand gelaten.
3.5
In de bestreden beschikking kan ten slotte niet worden gelezen dat, anders dan het middel onder 16 voor mogelijk houdt, het hof (impliciet) ervan zou zijn uitgegaan dat de man een hogere draagkracht heeft dan ten tijde van de beschikking waarvan wijziging is verzocht (en dat deze hogere draagkracht de beide, hiervóór onder 3.4 bedoelde wijzigingen van omstandigheden zouden kunnen ondervangen).
Volledigheidshalve teken ik in dit verband nog aan dat, anders dan in de toelichting op middel I onder 16 wordt gesteld, de rechtbank de draagkracht van de man over de periode van 1 januari 2012 tot 19 april 2013 niet op € 525,- heeft vastgesteld5.en dat het hof een dergelijke vaststelling (dus) ook niet heeft bekrachtigd. Daarbij komt dat het hof de beschikking waarvan beroep alleen heeft bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en de procedure in appel niet zag op de periode van 1 januari 2012 tot 19 april 20136..
3.6
Middel II klaagt onder 17 dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting van art. 1:392 lid 1 sub a BW en art. 1:397 lid 2 BW blijk heeft gegeven door op geen enkele wijze bij zijn oordeel te betrekken dat de man op grond van de wet (art. 1:392 lid 1 sub a BW) mede onderhoudsplichtig is jegens [kind 4] en [kind 5] , en op de voet van art. 1:397 lid 2 BW samen met [betrokkene 1] ieder naar rato van hun draagkracht in de kosten van verzorging en opvoeding van deze kinderen dient bij te dragen, welke rechtsfeiten niet zijn betwist. Volgens het middel kan de bestreden beschikking om die reden niet in stand blijven.
Voor zover de bestreden beschikking aldus dient te worden begrepen dat deze omstandigheden niet relevant zijn nu de man zijn stelling dat er sprake is van een wijziging in zijn draagkracht en dat hij niet in staat is noch in staat geacht kan worden de bijdragen te voldoen onvoldoende heeft onderbouwd, heeft het hof, volgens het middel onder 18 miskend dat het feit dat de draagkracht van de man over meer kinderen moet worden verdeeld op zichzelf reeds grond voor wijziging kan opleveren.
Voor zover de bestreden beschikking aldus moet worden begrepen dat het hof de omstandigheid dat de man mede onderhoudsplichtig is jegens [kind 4] en [kind 5] bij zijn oordeel heeft betrokken - en aldus in zijn overwegingen besloten zou liggen dat de man, rekening houdend met zijn aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 4] en [kind 5] , nog immer in staat zou zijn om een bijdrage van € 140,- per kind per maand voor [kind 1] en [kind 2] te voldoen -, klaagt het middel onder 19 dat de bestreden beschikking niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen voldoet. Het hof had, nog steeds volgens het middel, kenbaar moeten ingaan op de grieven van de man en uit de beschikking kan niet worden afgeleid dat het hof dat heeft gedaan en welke de gedachtegang van het hof op dit punt is geweest.
3.7
Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat het hof zou hebben miskend dat de man ook jegens [kind 4] en [kind 5] onderhoudsplichtig is. Zoals hiervóór (onder 3.4) reeds aan de orde kwam, was het feit dat de man niet langer uitsluitend jegens [kind 1] en [kind 2] onderhoudsplichtig was, voor de rechtbank juist aanleiding de voor [kind 1] en [kind 2] verschuldigde bedragen opnieuw te beoordelen, hetgeen tot een (door het hof bekrachtigde) wijziging van de alimentatiebeschikking van 2 juli 2003 ten voordele van de man heeft geleid. Om die reden faalt niet slechts de klacht met betrekking tot een onjuiste rechtsopvatting van art. 1:392 lid 1 sub a BW en art. 1:397 lid 2 BW, maar ook de klacht dat het hof zou hebben miskend dat het feit dat de draagkracht van de man over meer kinderen moet worden verdeeld, op zichzelf reeds een grond voor wijziging kan opleveren (zie ook hiervóór onder 3.4).
Het middel bevat onder 19 geen concrete verwijzingen naar grieven die in verband met de onderhoudsplicht van de man jegens [kind 4] en [kind 5] nadere bespreking zouden behoeven, maar ik neem aan dat de klacht in het bijzonder ziet op het gestelde in het beroepschrift onder 21:
“21. De rechtbank heeft niet betrokken in zijn overwegingen en oordeelsvorming dat de man ook onderhoudsplichtig is voor zijn twee andere kinderen uit zijn huidige huwelijk. Daarnaast neemt de rechtbank ten onrechte in zijn overwegingen niet mee dat de man onderhoudsplichtig naast [kind 1] en [kind 2] ook onderhoudsplichtig is voor [kind 4] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] en [kind 5] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] . De rechtbank had dan in ieder geval de vastgestelde draagkracht gelijkelijk over zijn vier kinderen moeten verdelen. Alsdan blijft er een bijdrage over voor [kind 2] en [kind 1] van totaal € 140,- per maand.”
De rechtbank heeft in rov. 5.8 van haar beschikking geoordeeld “dat van de man, in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens [kind 1] en [kind 2] , verlangd kan worden dat hij zich op korte termijn op enigerlei wijze een zodanig inkomen verwerft dat hij een bijdrage ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] van € 140,00 per kind per maand kan voldoen (…)”. De man heeft in zijn hierboven geciteerde beroepschrift dit oordeel aldus uitgelegd, dat voor de kinderen van de man (onder wie ook [kind 4] en [kind 5] ) volgens de rechtbank een totaalbedrag van € 280,- beschikbaar zou zijn. Dat is naar mijn mening echter niet wat de rechtbank heeft bedoeld. Kennelijk heeft de rechtbank bedoeld dat van de man kan worden gevergd dat hij zich een zodanig inkomen verwerft, dat hij, uiteraard mede gelet op zijn andere verplichtingen, waaronder zijn onderhoudsverplichting jegens [kind 4] en [kind 5] , in staat is in de kosten van [kind 1] en [kind 2] met € 140,- per kind per maand bij te dragen. Dat laatste is kennelijk ook het oordeel dat het hof in rov. 4.7 heeft overgenomen; in die rechtsoverweging heeft het hof, kennelijk doelend op de onderhoudsplicht van de man jegens [kind 1] en [kind 2] , overwogen: “(…) het hof gaat er vanuit dat hij (in ieder geval) in de periode vanaf 2013 in staat moet worden geacht een zodanig inkomen te kunnen genereren dat hij in staat is een bijdrage van € 140,- per kind per maand te voldoen.” Waar rechtbank en hof bij de vaststelling van de ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] verschuldigde bijdrage kennelijk niet zijn uitgegaan van een bepaald, voor alle kinderen van de man beschikbaar totaalbedrag, was de in het beroepschrift gesignaleerde noodzaak om ook [kind 4] en [kind 5] in de verdeling van een dergelijk bedrag te betrekken niet aan de orde en behoefde het hof daarop ook niet nader in te gaan.
Ook de klachten van middel II zijn daarom tevergeefs voorgesteld.
3.8
Middel III klaagt onder 20 dat het hof, door geen (althans niet kenbaar) rekening te houden met de onderhoudsverplichting van de moeder én de onderhoudsverplichting van de stiefvader, van een onjuiste rechtsopvatting van art. 1:392 lid 1 sub a BW (ten aanzien van de moeder), art. 1:395 BW respectievelijk 1:395a lid 2 BW en art. 1:397 lid 2 BW is uitgegaan en heeft miskend dat de onderhoudsplicht van de stiefvader in beginsel van gelijke rang is als de onderhoudsverplichting van de man respectievelijk de vrouw.
Volgens het middel onder 21 heeft het hof miskend dat het enkele feit dat de man wellicht in staat is om € 140,- per kind per maand te betalen nog niet automatisch met zich brengt dat hij daartoe - gelet op de aanwezigheid van twee andere onderhoudsplichtigen - rechtens ook kan worden gehouden, gelet op het bepaalde in art. 1:397 lid 2 BW jo 1:392 lid 1 sub a, 1:395 en 1:395a lid 2 BW.
Het middel vervolgt onder 22 dat het hof - gelet op de door de man aan zijn verzoek ten grondslag gelegde wijzigingsgronden en de in appel naar voren gebrachte grieven - de draagkracht van de moeder respectievelijk stiefvader niet zonder nadere motivering buiten beschouwing had mogen laten.
Voor zover de beschikking aldus gelezen dient te worden dat het hof van oordeel is dat het aandeel van de man in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] (rekening houdend met de resterende behoefte na aftrek van eigen inkomsten) € 140,- per kind per maand bedraagt, voldoet de beschikking niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen nu niet kenbaar is wat de gedachtegang van het hof op dit punt is geweest, aldus het middel onder 23.
3.9
De klacht onder 20 faalt, omdat het hof zich zeer wel bewust is geweest van de samenloop van de onderhoudsverplichting van de man met die van de vrouw en haar huidige echtgenoot jegens [kind 1] en [kind 2] . In rov. 4.2 heeft het hof, in verband met de behoefte van [kind 1] en [kind 2] , als volgt overwogen:
“(…) Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat het door [kind 1] en [kind 2] gestelde - niet betwiste - inkomen, hun behoefte niet noemenswaardig heeft verminderd in die zin dat het aandeel van de man daarin, gelet op zijn hierna te noemen draagkracht, - ook, met inachtneming van de onderhoudsverplichting van de vrouw en haar echtgenoot alsmede een eventuele zorgkorting ten aanzien van [kind 2] - lager dan € 140,- per kind per maand zou zijn” (onderstreping toegevoegd; LK).
3.10
Ook de klacht onder 21 is tevergeefs voorgesteld. Anders dan het middel veronderstelt, was het hof zich blijkens de hiervoor geciteerde passage uit rov. 4.2 van de aanwezigheid van twee andere onderhoudsplichtigen bewust. Alhoewel het hof de hiervoor (onder 3.9) geciteerde passage op de behoefte van [kind 1] en [kind 2] heeft toegespitst, heeft het de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage van de man voor [kind 1] en [kind 2] van € 140,- per kind per maand kennelijk met de onderhoudsverplichting van de vrouw en die van haar echtgenoot verenigbaar geoordeeld, óók in die zin dat, mede gelet op de ook op de vrouw en haar echtgenoot jegens die kinderen rustende onderhoudsplichten, die bijdrage niet uitgaat boven de rechtens van de man gevergde proportionele bijdrage in de (door de rechtbank per 1 januari 2013 op € 459,93 per kind gestelde7.) kosten van [kind 1] en [kind 2] . Het hof heeft dat oordeel weliswaar niet nader aan de hand van een concrete vergelijking van de draagkracht van elk van de drie onderhoudsgerechtigden verantwoord, maar daartoe bestond ook geen aanleiding, nu het hof de grieven II-V van de man (in cassatie onbestreden) aldus heeft opgevat dat deze in de kern de draagkracht van de man betroffen (rov. 4.4). Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat het zich, na de (overigens door middel VI bestreden) verwerping van grief I van de man (met betrekking tot de behoefte van [kind 1] en [kind 2] ), kon beperken tot de vraag of een bijdrage van € 140,- per kind per maand de draagkracht van de man al dan niet overtreft, en niet nader behoefde te treden in de vraag of een dergelijke bijdrage al dan niet overeenkwam met het aandeel in de kosten van [kind 1] en [kind 2] dat rechtens van de man kon worden gevergd, gelet op de draagkracht van elk van de drie onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin elk van hen tot de onderhoudsgerechtigden staat (art. 1:397 lid 2 BW).
3.11
De klacht onder 22 dat het hof - gelet op de door de man aan zijn verzoek ten grondslag gelegde wijzigingsgronden en de in appel naar voren gebrachte grieven - de draagkracht van de moeder respectievelijk stiefvader niet zonder nadere motivering buiten beschouwing had mogen laten, mist eveneens doel. Het hof, dat de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd, heeft evenals de rechtbank een relevante wijziging van omstandigheden, die tot een herbeoordeling van de door de man verschuldigde onderhoudsbijdragen aanleiding gaf, aanwezig geoordeeld. Die herbeoordeling heeft de rechtbank vervolgens tot een wijziging van de laatste alimentatiebeschikking geleid, in die zin dat de door de man verschuldigde onderhoudsbijdragen zijn verlaagd, voor de periode met ingang van 19 april 2013 tot € 140,- per kind per maand. In hoger beroep heeft de man weliswaar met zijn grief I de behoefte van [kind 1] en [kind 2] ter discussie gesteld, maar niet met het argument dat ook de moeder en de stiefvader naar rato in die behoefte dienen te voorzien. De grieven II-V betreffen volgens de daaraan door het hof gegeven (en in cassatie onbestreden) uitleg in de kern de draagkracht van de man (en dus niet de verdeling van de behoefte van [kind 1] en [kind 2] over de drie onderhoudsplichtigen8.).
3.12
Ten slotte klaagt het middel onder 23 dat de bestreden beschikking, voor zover zij aldus dient te worden gelezen dat het hof van oordeel is dat het aandeel van de man in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] (rekening houdend met de resterende behoefte na aftrek van eigen inkomsten) € 140,- per kind per maand bedraagt, niet voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen, nu niet kenbaar is wat de gedachtegang van het hof op dit punt is geweest. Ook die klacht acht ik niet gegrond. Naar mijn mening heeft het hof in rov. 4.2 niet meer bedoeld dan dat de (geringe) eigen inkomsten van [kind 1] en [kind 2] hun behoefte niet dusdanig verminderen, dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 140,- als gevolg daarvan het deel van de behoefte van [kind 1] en [kind 2] waarin de man dient te voorzien, zou overtreffen. Alhoewel een exacte en cijfermatige onderbouwing van dit oordeel ontbreekt (daartegen richt zich middel VI), acht ik de gedachtegang van het hof (die heeft geleid tot een verwerping van grief I), ook zonder nadere motivering, op zichzelf niet onbegrijpelijk.
Volledigheidshalve wijs ik nog erop dat het hof, kennelijk doelend op het bedrag van € 140,- per kind per maand, in rov. 4.3 van de “grens” van de onderhoudsverplichting van de man heeft gesproken. Kennelijk heeft het hof daarmee bedoeld dat de door de behoefte van [kind 1] en [kind 2] bepaalde bovengrens van de onderhoudsbijdrage van de man € 140,- per kind per maand bedraagt, nu de rechtbank de onderhoudsbijdrage van de man op dat bedrag heeft vastgesteld en de grief van de man, die op een lagere dan de door de rechtbank in aanmerking genomen behoefte van [kind 1] en [kind 2] was gericht, faalt.
3.13
Middel IV klaagt onder 24 dat het hof geen (althans niet kenbaar) rekening heeft gehouden met de schulden van de man en de daarover verschuldigde rente en niet heeft beslist op de in dat kader aangevoerde grieven. Volgens het middel heeft het hof aldus oordelend miskend dat in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht, ongeacht of daadwerkelijk op die schulden wordt afgelost. Onder 25 herinnert het middel eraan dat het hof in rov. 2.5 heeft vastgesteld dat de rekening-courantschuld van de man volgens de relevante belastingaangiften op 1 januari 2010 € 642.531,- bedroeg, op 31 december 2010 € 352.745,-, in 2012 € 460.404,- en dat die schuld volgens de man in 2013 € 486.712,- bedroeg. Voorts herinnert het middel onder 26 eraan dat de man in zijn beroepschrift onder 20 respectievelijk 26-29 heeft geklaagd over het feit dat de rechtbank met zijn schuld aan Nuon9.respectievelijk zijn rekening-courantschuld geen rekening heeft gehouden. Onder 27 klaagt het middel dat, voor zover het oordeel van het hof aldus dient te worden begrepen dat de man zijn schulden onvoldoende heeft onderbouwd, dat oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de vaststelling van het hof in rov. 2.5, alsmede in het licht van het partijdebat en de door de man overgelegde stukken. Voor zover het bestreden oordeel aldus dient te worden begrepen dat de man onvoldoende zou hebben aangetoond dat hij rente over de rekening-courantschuld is verschuldigd, is dat oordeel volgens het middel onbegrijpelijk in het licht van het partijdebat en van de alimentatiebeschikking waarvan wijziging werd verzocht en die nog van een rente van 4,9% over de rekening-courantschuld uitging.
3.14
Aan het slot van rov. 4.5 heeft het hof geconcludeerd dat onder de eerder in die rechtsoverweging vermelde omstandigheden het ervoor moet worden gehouden dat de man onvoldoende inzage in zijn financiële situatie heeft gegeven. Het hof heeft in dat verband in rov. 4.5 in aanmerking genomen (i) dat de man aanvankelijk een aanzienlijke huur van € 1.350,- per maand betaalde (waarvoor hij gedurende zes maanden bij wijze van bijzondere bijstand een woonkostentoeslag van € 950,98 heeft ontvangen), maar ondanks voorrang voor een woning waarvoor recht op huursubsidie bestaat, weer een woning heeft betrokken voor nagenoeg dezelfde hoge lasten, te weten € 1.100,- (kale huur) per maand, terwijl hij geen woonkostentoeslag meer ontvangt en geen recht heeft op huursubsidie, (ii) dat de man heeft gesteld dat zijn gezin wordt onderhouden uit de inkomsten van zijn partner, maar dat, nu de winst uit haar onderneming in 2013 € 23.544,- bedroeg en over 2014 hoogst waarschijnlijk lager zal uitvallen, niet waarschijnlijk is dat deze inkomsten daarvoor zonder nadere bijdragen voldoende zijn, (iii) dat de man weliswaar heeft gesteld dat zijn financiële situatie uitzichtloos is, maar heeft nagelaten aan te tonen wat hij heeft ondernomen om het tij te keren. Wat de onder (i) en (ii) vermelde omstandigheden betreft, lijkt het hof te suggereren dat de man mogelijk over meer middelen (inkomsten of vermogen) beschikt dan hij in de procedure heeft verantwoord. Die omstandigheden behoeven daarop echter niet te wijzen. Dat de man naar het oordeel van het hof te hoge woonlasten heeft, impliceert niet dat hij die te hoge woonlasten ook zonder bezwaar kan opbrengen; te hoge woonlasten kunnen overigens bij de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud worden verdisconteerd door deze gedeeltelijk buiten aanmerking te laten, maar dat is niet wat het hof heeft gedaan. Ook het feit dat de inkomsten van de partner van de man onvoldoende lijken om de kosten van zijn huidige gezin geheel te dragen, behoeft niet erop te wijzen dat de financiële situatie van de man beter is dan hij heeft voorgesteld; dat het uit de stellingen van de man af te leiden gezinsinkomen van de man en zijn partner tekortschiet, zou ook erop kunnen wijzen dat reeds de kosten van het huidige gezin van de man tot een verder oplopen van diens schulden (of het verder interen op diens vermogen) leiden. De omstandigheid onder (iii) betreft niet zozeer de vraag of voldoende inzicht bestaat in de actuele financiële situatie van de man (en zijn partner), maar de (reeds door de rechtbank in ontkennende zin beantwoorde) vraag of de man, mede gelet op zijn onderhoudsplicht jegens [kind 1] en [kind 2] , voldoende heeft gedaan en voldoende doet om zijn financiële situatie te verbeteren. Op dat laatste aspect is het hof in rov. 4.6 vervolgens uitgebreid ingegaan, om uiteindelijk te concluderen dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij, gelet op zijn opleiding en werkervaring, niet in staat zou zijn een inkomen uit loondienst te genereren waarmee hij in ieder geval in staat is aan zijn wettelijke onderhoudsverplichting te voldoen.
De conclusie dat het ervoor moet worden gehouden dat de man onvoldoende inzage in zijn financiële situatie heeft gegeven, heeft, gelet op het vorenstaande, in elk geval geen betrekking op de door hem gestelde schulden. Zou het hof dat anders hebben bedoeld, dan zou ik dat oordeel reeds in het licht van rov. 2.5 onbegrijpelijk achten.
Het middel klaagt naar mijn mening terecht dat het hof de door de man gestelde schulden niet (kenbaar) in aanmerking heeft genomen. Dat laatste hangt hiermee samen dat het hof, evenals de rechtbank, ervan is uitgegaan dat de man zich inkomsten uit loondienst kan verwerven, zonder die inkomsten te kwantificeren, anders dan met de slotsom dat die inkomsten de man in elk geval in staat zullen stellen de litigieuze bijdrage van € 140,- per kind per maand voor [kind 1] en [kind 2] te voldoen. Als gevolg daarvan is ongewis welk inkomen de man zich naar het oordeel van (de rechtbank en) het hof zal kunnen verwerven, zodat ook niet kan worden gecontroleerd of het door (de rechtbank en) het hof kennelijk beoogde inkomen uit loondienst daadwerkelijk voor de litigieuze bijdrage volstaat, als óók de door de man gestelde schulden (en zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen uit zijn huidige relatie) in aanmerking worden genomen. Een en ander klemt temeer nu voor de hand ligt dat de rechtbank en het hof zich bij de vaststelling respectievelijk toetsing van de litigieuze bijdrage van € 140,- per kind per maand vermoedelijk niet zozeer door de hoogte van het potentiële inkomen van de man uit loondienst, als wel door de (in rov. 2.4 van de bestreden beschikking gereleveerde) afspraken tussen partijen hebben laten leiden. De rechtbank heeft de door de man verschuldigde bijdrage over de periode van 1 januari 2012 tot 19 april 2013 onder uitdrukkelijke verwijzing naar die afspraken (zie rov. 5.2 van de beschikking van de rechtbank) op € 175,- per kind per maand bepaald; het ligt voor de hand dat het voor de periode met ingang van 19 april 2013 bepaalde bedrag van € 140,- per kind per maand niet uitgaande van een bepaald potentieel inkomen en de daarop in mindering te brengen lasten is berekend, maar van het eerstgenoemde bedrag is afgeleid, in die zin dat daarop ten behoeve van de man een verdere korting (van exact 20%) is toegepast. Naar mijn mening kan niet zonder meer worden aangenomen dat de uitdrukkelijk als tijdelijk bedoelde afspraken van partijen, die waren bedoeld te voorzien in de financiële noodsituatie van de man, aan de wettelijke maatstaven voldeden, in die zin dat daarbij de schulden van de man (en zijn verdere lasten) naar behoren en ten volle in aanmerking zijn genomen. Weliswaar is op het door partijen als tijdelijk overeengekomen bedrag van € 175,- nog een verdere korting toegepast, maar het uiteindelijke bedrag van € 140,- is noch door de rechtbank, noch door het hof gemotiveerd, laat staan gerelateerd aan de door de man gestelde schulden (en zijn verdere lasten).
Ik acht de klacht van het middel dan ook gegrond.
3.15
Middel V klaagt onder 28 dat het hof niet kenbaar heeft beslist op de grief dat bij de becijfering van de door hem aan de moeder respectievelijk de kinderen te betalen bijdrage rekening dient te worden gehouden met een zorgkorting. De in alinea 20 van het beroepschrift opgenomen stelling ter zake betreft volgens het middel een essentiële stelling, die het hof, gelet op de richtlijn alimentatienormen die geldt voor gevallen met een ingangsdatum gelegen na 1 april 2013, niet zonder enige motivering buiten beschouwing had mogen laten. Het middel betoogt dat, in het bijzonder nu het hof in rov. 4.2 van “een eventuele zorgkorting ten aanzien van [kind 2] ” heeft gesproken, uit de bestreden beschikking niet duidelijk wordt of het hof ook daadwerkelijk rekening heeft gehouden met een zorgkorting, zodat de beschikking niet aan de daaraan te stellen motiveringsvereisten voldoet.
3.16
De zorgkorting die in het middel wordt bedoeld, is niet mede bepalend voor de draagkracht van de onderhoudsplichtige. Zij wordt berekend als percentage van de behoefte van het kind en vermindert slechts de bijdrage van de onderhoudsplichtige als de gezamenlijke draagkracht voldoende is om volledig in de behoefte van het kind te voorzien. Zoals hiervoor al aan de orde kwam, is het hof (in cassatie onbestreden) ervan uitgegaan dat met de grieven II-V slechts de draagkracht van de man aan de orde werd gesteld.
Overigens ligt in rov. 4.2 het oordeel besloten dat, óók als de man recht op een zorgkorting in de kosten van [kind 2]10.zou hebben (hetgeen het hof kennelijk niet zeker heeft geoordeeld11.), zulks niet tot een bijdrage, lager dan € 140,- per maand, zou leiden.
De klacht van het middel is daarom tevergeefs voorgesteld.
3.17
Middel VI is gericht tegen de volgende passages van rov. 4.2 en 4.3:
“4.2 De man heeft in zijn eerste grief gesteld dat bij de behoefte van [kind 1] en [kind 2] rekening dient te worden gehouden met hun bijverdiensten in die zin dat de behoefte daarmee verminderd dient te worden. In zijn pleitnota stelt de man dat, nu de kinderen geen inzage in hun inkomsten hebben gegeven, zijn bijdrage om die reden op nihil dient te worden gesteld. Bij de behandeling ter zitting in hoger beroep heeft de man echter, nadat [kind 1] en [kind 2] nader omtrent de eventuele bijverdiensten hebben verklaard (zoals opgenomen onder 2.7 en 2.8 van deze beschikking), medegedeeld dat hij begrijpt dat zij daarmee thans niet in eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat het door [kind 1] en [kind 2] gestelde - niet betwiste - inkomen, hun behoefte niet noemenswaardig heeft verminderd in die zin dat het aandeel van de man daarin, gelet op zijn hierna te noemen draagkracht, - ook, met inachtneming van de onderhoudsverplichting van de vrouw en haar echtgenoot alsmede een eventuele zorgkorting ten aanzien van [kind 2] - lager dan € 140,- per kind per maand zou zijn.
4.3
De grens van de onderhoudsverplichting van de man is daarmee bepaald. (…)”
Volgens het middel onder 30 voldoet dit oordeel niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen en is het onbegrijpelijk. Het middel betoogt - aan de hand van een drietal rekenvoorbeelden, die als uitgangspunt nemen dat in hoger beroep vaststaat dat de draagkracht van de man in ieder geval niet meer bedraagt dan € 525,- per maand - dat de eigen inkomsten van de kinderen, zoals vastgesteld door het hof, wel degelijk van grote invloed zijn op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen, zodat het oordeel van het hof - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - onbegrijpelijk is, en innerlijk tegenstrijdig met het oordeel van de rechtbank dat de draagkracht van de man in de periode van 1 januari 2012 tot en met 19 april 2013 € 525,- heeft bedragen, welk oordeel door het hof door bekrachtiging van de bestreden beschikking is overgenomen.
3.18
Zoals hiervóór (onder 3.5) reeds aan de orde kwam, heeft de rechtbank de draagkracht van de man in de periode van 1 januari 2012 tot 19 april 2013 niet vastgesteld op € 525,-, laat staan dat het hof een dergelijke vaststelling zou hebben bekrachtigd. Niettemin acht ik de klacht gegrond.
Het hof is blijkens rov. 4.1 uitgegaan van een behoefte van € 460,- per kind per maand. Op de behoefte van [kind 1] zou, blijkens rov. 2.7, een bedrag van € 144,- per maand in mindering moeten worden gebracht, zodat € 316,- resteert. Het is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk waarom die vermindering van € 460,- naar € 316,- (in de woorden van het hof) “niet noemenswaardig” zou zijn. Zonder dat duidelijkheid bestaat over het inkomen dat de man zich naar het oordeel van het hof kan verwerven en over de daaruit af te leiden draagkracht van de man (alle lasten van de man, waaronder in het bijzonder zijn schulden, daarbij in aanmerking genomen), kan voorts onmogelijk worden vastgesteld dat, ook als rekening wordt gehouden met de onderhoudsplicht van de vrouw en haar echtgenoot, de bijdrage van de man in dat resterende bedrag niet minder dan € 140,- zou bedragen. Nu het hof zich niet heeft uitgelaten over de hoogte van het door de man te verwerven inkomen uit loondienst en over de daaruit af te leiden draagkracht (alle lasten van de man daarbij in aanmerking genomen), acht ik de bedoelde vaststelling onbegrijpelijk. Daarbij komt dat met de door de rechtbank vastgestelde en de door het hof bekrachtigde bijdrage de man om en nabij 1/3 van de door de rechtbank en het hof aangenomen behoefte van [kind 1] van € 460,- zou moeten dragen (waarbij voor de rechtbank - wat daarvan overigens zij - kennelijk leidend is geweest dat van drie onderhoudsplichtigen sprake was). Met een bijdrage van 1/3 x € 316,- wordt de vastgestelde bijdrage van € 140,- echter wel degelijk onderschreden.
Voor [kind 2] is dit een en ander nog duidelijker. Op zijn behoefte van € 460,- komt naast een bedrag van € 100,- ook studiefinanciering voor een thuiswonende scholier (vanaf januari 2015: € 111,53 per maand) en zorgtoeslag ad € 48,- in mindering. De mindering van de behoefte van [kind 2] komt aldus neer op (meer dan) een halvering van zijn behoefte, en is dus, anders dan het hof heeft overwogen, zeker “noemenswaardig”. Zonder concreet inzicht in het inkomen dat de man zich volgens het hof kan verwerven, in de daaruit voortvloeiende draagkracht van de man en in de verhouding tussen die draagkracht en de draagkracht van de vrouw en haar echtgenoot, kan onmogelijk worden vastgesteld dat de man in de resterende behoefte van [kind 2] van om en nabij € 200,- met ten minste € 140,- zou moeten bijdragen. Daarbij komt dat de te berekenen bijdrage van de man voorts “bestand” zou moeten zijn tegen de door het hof voor mogelijk gehouden toepassing van de (als percentage van de behoefte van het kind uitgedrukte) zorgkorting, in die zin dat ook na toepassing van die zorgkorting het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 140,- niet mag worden onderschreden.
Middel VI is daarom gegrond.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑11‑2015
Zie de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 21 mei 2014, rov. 1.3. De brief van 15 januari 2014 bevindt zich niet in de door partijen in cassatie overgelegde procesdossiers.
Het proces-verbaal vermeldt als datum abusievelijk 13 april 2014.
Het bedrag van € 525,- wordt wel genoemd in het cassatierekest onder 30, als het bedrag waarvan partijen zouden zijn uitgegaan “in hun overeenkomst” (in welk verband wordt verwezen naar prod. 8 bij het inleidend verzoekschrift). Kennelijk wordt hiermee gedoeld op de tussen partijen in januari 2012 gemaakte afspraak dat de man tijdelijk € 175,- per kind per maand zou betalen, wat voor drie kinderen tot een totaalbedrag van € 525,- per maand leidde (vgl. rov. 5.2 van de bestreden beschikking en het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 17 april 2014, p. 1; op die afspraak heeft overigens niet de in het cassatierekest onder 30 genoemde prod. 8, maar prod. 10 bij het inleidend verzoekschrift betrekking). Het feit dat de rechtbank in haar beschikking van 21 mei 2014 bij deze tussen partijen gemaakte afspraak heeft aangesloten, betekent echter niet zonder meer dat ook naar haar oordeel de voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van de man over de periode van 1 januari 2012 tot en met 19 april 2013 € 525,- bedroeg, laat staan dat zij die draagkracht op dat bedrag zou hebben vastgesteld.
Beroepschrift tegen wijziging alimentatie, onder 4.
Zie rov. 5.4 van de beschikking van de rechtbank, alsmede rov. 4.1 van de bestreden beschikking. Zie ook rov. 5.5 van de beschikking van de rechtbank waarin zij is voorbijgegaan aan het betoog van de man dat op de per 1 januari 2013 op € 459,93 per kind vastgestelde behoefte de inkomsten uit een bijbaan, de zorgtoeslag en de studiefinanciering in mindering dienen te worden gebracht. Daartegen is de man in hoger beroep tevergeefs met zijn eerste grief opgekomen; zie rov. 4.2 van de bestreden beschikking, waartegen cassatiemiddel VI zich richt.
De onderhoudsverplichtingen van de vrouw en haar echtgenoot worden wel aan de orde gesteld in het beroepschrift in de toelichting op grief II onder 22. Strekking van het daar gestelde is dat de vrouw (en haar echtgenoot) vanaf 19 april 2013 volledig en ruim in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] kan (kunnen) voorzien (en dus niet dat de man, de vrouw en haar echtgenoot naar rato van hun draagkracht in de kosten van [kind 1] en [kind 2] dienen bij te dragen) . Grief II is blijkens het gestelde in het beroepschrift (p. 3) overigens gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 5.9 “dat van de man, in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens [kind 1] en [kind 2] , verlangd kan worden dat hij zich op korte termijn op enigerlei wijze een zodanig inkomen verwerft dat hij een bijdrage ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] van € 140,00 per kind per maand kan voldoen, te meer nu de vrouw zich door middel van haar werkzaamheden voor Homeworks en PostNL ten volle inspant om haar deel in de kosten van [kind 1] en [kind 2] te voldoen en een deel van de kosten van [kind 1] en [kind 2] voor rekening van de echtgenoot van de vrouw komt.”
Blijkens de prod. 20 en 21 van de man gaat het om schulden van resp. € 377,99 en € 1.321,26, waarvoor in december 2013 resp. oktober 2013 betalingsregelingen (4 x € 75,59 en 1 x € 75,63 resp. 11 x € 110,00 en 1 x € 111,26) zijn overeengekomen.
Voor wat betreft [kind 1] gaat het hof kennelijk ervan uit dat de man geen aanspraak heeft op een zorgkorting, aangezien de man [kind 1] nooit ziet (zie het proces-verbaal van 30 oktober 2014, p. 2). Zie ook de pleitaantekeningen zijdens de man ten behoeve van de zitting van de rechtbank van 17 april 2014 (p. 2): “De man heeft niet meer zoveel contact met [kind 1] zodat de man voor wat betreft [kind 1] geen recht heeft op een zorgkorting”.
De zorgkorting wordt toegepast in de situatie dat van een verdeling van de zorg sprake is. Het hof achtte kennelijk niet zeker of de man met betrekking tot [kind 2] aanspraak op een zorgkorting zou kunnen maken. Gelet op de uitlatingen van [kind 2] tijdens de zitting bij het hof op 30 oktober 2014, is die twijfel begrijpelijk. Zie het proces-verbaal van 30 oktober 2014, p. 2: “ [kind 2] : Ik ga naar mijn vader als dat zo uitkomt. Ik heb hem 13 oktober 2014 voor het laatst gezien. Ik zie hem ongeveer twee keer per maand.”
Beroepschrift 13‑04‑2015
Toevoeging verleend op 1 april 2015 onder toevoegingsnummer 3IP5661 (productie 1)
De Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Inzake: [de man]/[de vrouw]
Rekestnummer hof: 200.153.898
Geeft eerbiedig te kennen
[de man], wonende te [woonplaats], verzoeker in cassatie, hierna te noemen ‘de man’, te dezer zake domicilie kiezende te (2566 LB) 's‑Gravenhage aan de Sportlaan 40 ten kantore van mr. C.G.A. van Stratum (Delissen Martens Advocaten belastingadviseurs mediation), advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker te dezer zake als advocaat zal vertegenwoordigen en namens hem dit verzoekschrift indient en ondertekent.
Verweerders in cassatie zijn:
- 1.
[de vrouw], hierna te noemen ‘de vrouw’;
- 2.
[kind 1], hierna te noemen ‘[kind 1]’;
- 3.
[kind 2], hierna te noemen ‘[kind 2]’;
allen wonende te ([postcode]) [woonplaats], die werden bijgestaan door mr P. Heijnen te Hoorn, aan wie een exemplaar van dit verzoekschrift wordt toegezonden.
De man tekent tijdig cassatieberoep aan tegen de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam (zaaknummer 200.153.898) gewezen tussen de man als appellant en de vrouw respectievelijk [kind 1] en [kind 2] als geïntimeerden (productie 2).
Middelen van cassatie
Schending van recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, meer in het bijzonder het bepaalde in de artikelen 24 en 30 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de artikelen 1:392 BW, 1:395 en 1:395a lid 2 BW en artikel 1:397 lid 2 BW doordat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist zoals het gedaan heeft in zijn beschikking voornoemd, en als zodanig blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn beslissingen onvoldoende met redenen heeft omkleed en een onbegrijpelijke beslissing gegevenheeft, dit alles ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
Partijen zijn — kortstondig — met elkaar gehuwd geweest. Het op 20 juni 1997 gesloten huwelijk is op 17 december 1998 ontbonden door echtscheiding. Uit de voorhuwelijkse affectieve relatie van partijen zijn drie kinderen geboren:
- •
[kind 3], geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats];
- •
[kind 1], geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats];
- •
[kind 2], geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats].
De man heeft de kinderen erkend en de kinderen zijn door het huwelijk gewettigd.
2.
Bij beschikking van 26 november 1998 is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op HFL 400,00 (€ 181,51) per kind per maand. Bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 2 juli 2003 is de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 september 2002 nader bepaald op € 365,00 per kind per maand. Deze beschikking is door het Gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 15 april 2004 bekrachtigd.
3.
De man en de vrouw zijn in maart 2009 schriftelijk overeengekomen dat de man met ingang van 1 juni 2009 een bedrag van € 800,00 in totaal (derhalve € 266,67 per kind per maand) zal voldoen en daarnaast zijn partijen overeengekomen dat de man tijdelijk € 175,00 per kind per maand ten behoeve van [kind 2] en [kind 1] zou voldoen. Hieraan lag (uitsluitend) een gewijzigde inkomenssituatie aan de zijde van de man ten grondslag1..
4.
De man is na de echtscheiding hertrouwd met [nieuwe echtgenote], uit welk huwelijk twee thans nog minderjarige kinderen zijn geboren waarvoor hij onderhoudsplichtig is:
- •
[kind 4], geboren op [geboortedatum] 2005;
- •
[kind 5], geboren [geboortedatum] 2013;
5.
De vrouw is na de echtscheiding hertrouwd met de [nieuwe echtgenoot] [kind 1] en [kind 2] zijn woonachtig bij de vrouw.
6.
Bij verzoekschrift van 19 april 2013 heeft de man wijziging van de verschuldigde kinderalimentatie verzocht. Aan zijn verzoek heeft hij een drietal relevante wijzigingen van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW ten grondslag gelegd, te weten:
- a)
de man is inmiddels mede onderhoudsplichtig voor [kind 4] en [kind 5]
- b)
er heeft zich een wijziging in zijn draagkracht voorgedaan waardoor hij niet langer in staat is de opgelegde en nader overeengekomen bijdragen te voldoen
- c)
de [nieuwe echtgenoot] is door het huwelijk op grond van artikel 1:395 mede onderhoudsplichtig jegens [kind 1] en [kind 2].
7.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland locatie Alkmaar is — met wijziging van de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 2 juli 2003 — de door de man te betalen kinderalimentatie c.q. bijdrage jongmeerderjarige met ingang van 1 januari 2012 tot 19 april 2013 vastgesteld op € 175,00 per kind per maand en met ingang van 19 april 2013 op € 140,00 per kind per maand.
8.
De man heeft tijdig hoger beroep ingesteld en heeft grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank. Deze grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de verdiencapaciteit van de man en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen (grief II tot en met V), tegen de beslissing van de rechtbank om geen rekening te houden met de eigen inkomsten van [kind 1] en [kind 2] (grief I), en klagen er over dat de rechtbank ten onrechte geen (althans niet kenbaar) rekening heeft gehouden met
- •
de zorgkorting (alinea 20 appèlschrift)
- •
met de aflossing van de schulden die de man heeft bij NUON (alinea 20 appèlschrift)
- •
met de onderhoudsplicht die de man inmiddels heeft voor [kind 4] en [kind 5] (alinea 21 appèlschrift)
- •
met de draagkracht van de vrouw (alinea 22 appèlschrift)
- •
met de draagkracht van de [nieuwe echtgenoot] ex artikel 1:395 BW (alinea 22 appelschrift)
- •
met de rekeningcourantschuld die de man heeft van € 352.745 (alinea 27 jo 26 en 29 appèlschrift).
- •
Met de rente op de rekeningcourantschuld (alinea 28 appèlschrift)
9.
Bij beschikking van 13 januari 2015 heeft het Gerechtshof Amsterdam de beschikking waarvan beroep bekrachtigd. Het oordeel van de rechtbank komt er in feite op neer dat de man onvoldoende inzicht in zijn financiële omstandigheden heeft gegeven (rechtsoverweging 4.5) en dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij gelet op zijn opleiding en werkervaring niet in staat zou zijn om een inkomen uit loondienst te genereren waarmee hij in ieder geval in staat is aan zijn wettelijke onderhoudsverplichting te voldoen (rechtsoverweging 4.6), wat tezamen maakt, aldus het hof, dat de man zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft, en deze evenmin op korte termijn kan realiseren onvoldoende heeft onderbouwd, zodat het hof ervan uit gaat dat hij in staat is om een bijdrage van € 140,00 per kind per maand te voldoen (rechtsoverweging 4.7).
Cassatiemiddelen
Middel I
10.
Door niet (althans niet kenbaar) te beslissen op de naar voren gebrachte grieven onder II tot en met IV en de in de toelichting op grief II naar voren gebrachte subgrieven zoals hiervoor vermeld onder de opsommingstekens bij punt 8, heeft het hof de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep miskend en aldus oordelend artikel 24 Rv geschonden, althans is het hof ongemotiveerd voorbij gegaan aan essentiële stellingen van de man, nu de door hem aangevoerde grieven op grond van de wet2. en/of jurisprudentie3. relevant zijn, onderwerp waren van het partijdebat in hoger beroep, en in beginsel betrokken dienen te worden bij de beoordeling van zijn verzoek tot wijziging op de gronden zoals door hem bij zijn inleidend verzoekschrift zijn aangevoerd4.. De beschikking voldoet om die reden niet aan te stellen motiveringseisen en kan niet in stand blijven.5.
Toelichting
11.
Het oordeel van het Gerechtshof komt er — waar het betreft de draagkracht van de man — op neer dat hij onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn feitelijke situatie. Het hof trekt hieruit de gevolgtrekking dat de beschikking bekrachtigd dient te worden nu ‘het hof ervan uit gaat dat hij (in ieder geval) in de periode vanaf 2013 in staat moet worden geacht om een zodanig inkomen te kunnen genereren dat hij in staat is een bijdrage van € 140,00 per kind per maand te voldoen6..
12.
Op grond van artikel 21 Rv zijn partijen verplicht alle voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, en als hier — naar het oordeel van de feitenrechter — niet aan is voldaan staat hem vrij om hieraan de gevolgtrekkingen te verbinden die hij gerade acht7.. Over wat die gevolgtrekkingen in alimentatiezaken kunnen zijn en waar de feitenrechter rekening mee dient te houden schreef A-G Huydecoper in de conclusie voor HR 25 maart 2011 onder 11–24:
- 4.
Om maar meteen met de deur in huis te vallen: ik denk dat de rechter in een dergelijk geval kán kiezen voor de weg om, gebruik makend van de incomplete gegevens die hem wél zijn verstrekt en van de gevolgtrekkingen waartoe zijn vakkennis en ervaring hem aan de hand van die gegevens in staat stellen, zich een indruk te vormen van het feitelijk substraat dat voor zijn oordeel relevant is, en vervolgens het geschil dat partijen hem voorleggen naar beste vermogen te beoordelen en te beslechten.
- 15.
De partijen hebben het probleem dat ik hier wil behandelen vooral besproken in termen van de ruimte die art. 21 Rv. de rechter biedt (wat te begrijpen is, omdat het hof in de bestreden beschikking aansluiting bij de regel van art. 21 Rv. heeft gezocht).
Ik ben zo vrij, te stellen dat in art. 21 Rv., op z'n minst genomen mede, een eenvoudige wijsheid besloten ligt die door het ‘gewone’ gezonde verstand is ingegeven; en die daarom ook zou gelden als dit wetsvoorschrift daar niet in voorzag(8).
- 16.
Ik zou de wijsheid die ik hier bedoel als volgt willen omschrijven: de rechter heeft, als hij vaststelt dat de feiten die voor zijn oordeel nodig zijn hem door de partijen geheel of ten dele worden onthouden, te roeien met de riemen die hij heeft. Daartoe behoort — althans in zich daarvoor lenende gevallen — de mogelijkheid dat de rechter zich, met de hem ten dienste staande middelen en gegevens, een indruk vormt van de feiten zoals die vermoedelijk voor de rechtsverhouding van de partijen bepalend zijn, en vervolgens aan de hand van die indruk zijn oordeel geeft. De hier beschreven werkwijze is begrepen onder, en ook alleszins verenigbaar met de formule‘de gevolgtrekkingen maken die hij geraden acht’, waar art. 21 Rv. in uitmondt.
- 17.
Men begrijpe mij overigens niet verkeerd: de zojuist omschreven werkwijze, die erop neerkomt dat de rechter bij ontstentenis van deugdelijke voorlichting over de feiten van de kant van partijen zijn eigen ‘taxatie’ van de feiten maakt en daarnaar oordeelt, is (slechts) één van de varianten waarin de rechter‘de gevolgtrekkingen (kan) maken die hij geraden acht’. Er zijn er verschillende andere. De rechter kan bijvoorbeeld ook beslissen dat het oordeel over het verzochte of gevorderde afhankelijk is van de mate waarin de partij die verzoekt dan wel vordert, haar standpunt aannemelijk maakt; dat bij gebreke van behoorlijke feitelijke voorlichting van de partijen er geen basis aanwezig is om de aannemelijkheid van de grondslagen van het verzochte/gevorderde te kunnen vaststellen; en dat het verzoek c.q. de vordering bij gebreke van aannemelijke grondslag moet worden afgewezen(9). Een soort van ‘spiegelbeeldig’ oordeel is onder omstandigheden denkbaar als de door partijen onduidelijk gelaten feiten niet de grondslag voor het verzoek/de vordering betreffen, maar de grondslag van het tegen het verzoek/de vordering ingebrachte verweer.
- 18.
Welke weg de rechter moet kiezen zal ervan, afhangen. Als de rechter de indruk heeft dat hij, ook zonder behoorlijke voorlichting van partijen, wel een te verantwoorden taxatie van de feitelijke basis voor zijn oordeel kan maken, is de in alinea 16 omschreven weg meer dan eens de beste. Daardoor wordt immers, binnen de beperkingen waarmee de partijen de rechter hebben geconfronteerd, vermoedelijk toch de uitkomst die aan de werkelijke rechtsverhouding van de partijen beantwoordt het zuiverst benaderd. De andere hiervóór genoemde varianten (er zijn er overigens veel méér(l0)) komen eerder in aanmerking als de rechter zich niet in staat acht om enige verantwoorde taxatie van de voor de werkelijke rechtsverhouding bepalende feiten te maken.
- 19.
De aard van de vordering of het verzoek speelt (uiteraard) ook een rol. Gaat het om louter particuliere belangen van de partijen, dan kunnen de in alinea 17 beschreven alternatieven wat eerder in aanmerking komen dan wanneer (ook) belangen van derden — zoals van de minderjarige kinderen van de betrokkenen — in het geding zijn. In het andere geval kan de rechter eerder besluiten om, in het belang van de betrokken kinderen, een knoop door te hakken hoewel de informatie die hem is aangereikt in belangrijke opzichten tekort schiet. In zo'n situatie kan het dus eerder te verantwoorden zijn om de relevante feiten op basis van een eigen ‘taxatie’ te bepalen.
- 20.
Volgens mij laat de formule die verwijst naar de gevolgtrekkingen die de rechter kan maken, de ruimte voor beleid zoals ik dat zojuist in grote trekken heb geschetst. Ik denk dat de stellers van de voorschriften waarin die formule voorkomt ook voor de geest heeft gestaan dat de rechter, naar bevind van zaken, beleidskeuzes zou maken op de manier zoals ik die in de hiervóór gegeven voorbeelden heb beschreven. (Overigens: zou het de stellers van deze voorschriften niet zo voor de geest hebben gestaan(11), dan blijft onverminderd gelden dat de formule voor het hier bedoelde beleid de ruimte laat, en dat zich opdringt dat het goed is wanneer rechters die ruimte op de eerder in grote trekken beschreven wijze ‘invullen’.)
- 21.
Ik ben deze beschouwingen begonnen met de stelling dat de eerste beleidsvariant die ik (in alinea 16) beschreef, teruggrijpt op een algemene gedachte (door mij voor de gelegenheid tot ‘wijsheid’ gepromoveerd) die ook zou gelden als die niet in de regel van art. 21 Rv. besloten lag. Ik hoop dat de zojuist neergeschreven beschouwingen duidelijk hebben gemaakt waarom ik er zo over denk: het gaat hier om gevallen waarin de rechter nu eenmaal, eventueel ook zonder verdere steun van de wet en met onvoldoende steun in de door partijen aangedragen gegevens en argumenten, moet beslissen hoe hij de zaak verder zal afdoen. Hiervóór passeerde een aantal van de overwegingen de revue, die de rechter daarbij kunnen leiden. Daarbij geldt telkens dat het om algemene punten van overweging gaat, die zich in allerlei civiele geschillen in verschillende gradaties en manifestaties (kunnen) voordoen — maar waarvoor zeker niet geldt dat die in dagvaardingsprocedures wel, en in verzoekschriftprocedures niet (of in wezenlijk andere mate) gelden, of omgekeerd.
- 22.
Het gaat, als gezegd, om punten van overweging die in alle civiele conflicten een rol kunnen spelen. Daarom lijkt mij onaannemelijk dat de wet ertoe zou strekken dat de rechter in dit opzicht in verzoekschriftprocedures een wezenlijk andere beoordelingsruimte zou hebben dan in dagvaardingsprocedures. Welke weg de rechter moet kiezen zal er, heb ik gezegd, van afhangen. De parameters waar het dan van afhangt zijn echter niet principieel verschillend als het gaat om verzoekschrift- dan wel dagvaardingsprocedures. Die parameters kunnen zich in beide soorten procedures in allerlel varianten voordoen. Dat duidt er in, wat mij betreft, doorslaggevende mate op dat de rechter in beide soorten procedures dezelfde afwegingen moet maken, aan de hand van dezelfde wegingsfactoren.
- 23.
Zo kom ik ertoe, te verdedigen dat de rechter (ook) in de alimentatie-verzoekschriftprocedure kan besluiten dat de in alinea 16 hiervóór omschreven keuze in een gegeven geval de beste is: trachten zich aan de hand van de gebrekkige informatie die wél voorhanden is een Indruk — een taxatie — te maken van de feitelijke grondslag die voor de beoordeling van het geschil bepalend is; en aan de hand daarvan het geschil beslissen.
Ik begrijp de in cassatie bestreden beschikking van het hof zo, dat het voor deze weg heeft gekozen. Het heeft klaarblijkelijk de wél beschikbare informatie toereikend geacht om te (kunnen) oordelen dat de verdeling van middelen en lasten tussen partijen hier een verdeling bij helfte van de financiële onderhoudsbijdrage het meest aangewezen deed zijn.
Uit wat ik hiervóór heb neergeschreven zal zijn gebleken dat het hof daarmee wat mij betreft een legitieme beleidskeuze heeft gedaan.
De argumenten die de partijen van weerszijden hebben aangevoerd ten betoge dat het hof hier een in de wet besloten liggende grens heeft miskend, merk ik daarom (alle) aan als ondeugdelijk. Voor de aansluitend geformuleerde motiveringsklachten geldt dan allicht hetzelfde.
- 24.
Aan de werkwijze die ik hiervóór als geoorloofd heb verdedigd is naar zijn aard inherent, dat het daarmee verkregen oordeel maar in beperkte mate hoeft te worden gemotiveerd. Die werkwijze bestaat er immers — althans in de nodige gevallen — in dat de rechter de verschillende gegevens die hem wél zijn verschaft op betrouwbaarheid weegt en vervolgens ‘extrapoleert’ om zich een beeld te vormen van het geheel van de feiten, inclusief de feiten die niet (of onvolledig) zijn geopenbaard. Deze gedachtenexercitie leent zich niet voor nauwkeurige motivering. Zoals een concrete en specifieke argumentatie van partijen de rechter kan noodzaken tot een daarop toegesneden, meer dan gewoonlijk gedetailleerde motivering, kan een lacuneuze of versluierende argumentatie van partijen meebrengen dat de rechter een navenant sobere motivering mag — en soms wel moet — toepassen.
13.
Volgens vaste jurisprudentie heeft de feitenrechter bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige een zelfstandige taak. Hij is daarin in hoge mate vrij en mag rekening houden met alles wat de alimentatieplichtige rechtens en feitelijk ter beschikking staat en ook wat deze zich redelijkerwijs in de naaste toekomst aan inkomsten kan verwerven.8. Het staat de feitenrechter vrij om de draagkracht (en verdiencapaciteit) te schatten, wanneer onvoldoende gegevens zijn overgelegd.9.
14.
Brengt deze vrijheid van het hof als feitenrechter alsmede het bepaalde in artikel 21 Rv ook met zich dat het hof in de onderhavige zaak had mogen oordelen zoals het gedaan heeft? De man is van mening dat deze vraag in negatieve zin beantwoord dient te worden.
15.
De conclusie die het hof heeft verbonden aan het (feitelijke) oordeel dat de man onvoldoende inzage in zijn feitelijke situatie heeft gegeven, namelijk dat dit een bekrachtiging van de bestreden beschikking rechtvaardigt, mocht het hof in het licht van het partijdebat en de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep niet maken. Het hof dient immers te beslissen op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd (artikel 24 Rv). De man heeft bij zijn inleidend verzoekschrift, naast de gestelde wijziging in zijn draagkracht, twee andere wijzigingen aan zijn verzoek ten grondslag gelegd, namelijk dat zijn draagkracht mede over [kind 4] en [kind 5] verdeeld dient te worden10. én dat bij de bepaling van het aandeel van de man in de kosten van [kind 1] en [kind 2] mede rekening gehouden dient te worden met de draagkracht van de moeder11. en de stiefvader12.. Deze wijzigingen zijn door de vrouw niet weersproken en zijn reeds op zichzelf, zelfs al zou er geen wijziging in zijn draagkracht zijn opgetreden (de conclusie van het Gerechtshof), grond waren voor wijziging van de bijdrage aan [kind 1] en [kind 2]. Enkele simpele fictieve rekenvoorbeelden om een en ander te illustreren:
1. ‘Invloed [kind 4] en [kind 5], kinderen uit tweede huwelijk
De draagkracht van de man is € 600,00. Hij voldoet € 200,00 per maand voor drie kinderen. De draagkracht van de man blijft hetzelfde. Het oudste kind wordt meerderjarig en zijn bijdrage vervalt maar er komen aan de zijde van de man nog twee kinderen bij. Dat wil zeggen dat de man zijn draagkracht van € 600,00 over vier kinderen dient te verdelen en niet langer € 200,00 er maand voor [kind 1] en [kind 2] kan betalen maar € 150,00, bij ongewijzigde draagkracht.
2. Invloed van het verkrijgen van inkomen aan de zijde van de moeder en de aanwezigheid van een stiefouder.
De behoefte van twee kinderen is € 300,00 per kind. De draagkracht van de man is € 800,00. Ten tijde van de alimentatievaststelling is geen rekening gehouden met een eigen aandeel in de kosten van de kinderen aan de zijde van de vrouw. Op dit moment heeft zij een inkomen van € 7206,00 bruto per jaar (€ 600,00 per maand). De vrouw is hertrouwd. Haar echtgenoot, tevens stiefvader en op die grond onderhoudsplichtig, heeft een inkomen van € 64.939,00 bruto per jaar. Dit resulteert in een draagkracht van de moeder van (het minimum) € 25,00 per kind per maand (€ 50,00) en van de stiefvader van € 1.061,00 per maand.
Totale draagkracht 800 + 50 + 1061 = 1911
Aandeel van de man 800/1911 × 300 = 126,00
Aandeel van de moeder 50/1911 × 300= 8,00
Aandeel van de stiefvader 1061/1911 × 300 = 167,00
Waar de man eerst draagkracht van € 800,00 per maand had en derhalve in de volledige behoefte van € 300,00 per kind per maand kon voorzien brengt de gewijzigde omstandigheid dat de moeder is gaan werken en er een derde-onderhoudsplichtige is bijgekomen met zich dat de bijdrage van de man naar € 126 per kind. per maand bijgesteld dient te worden.’
16.
Het enkele feit dat de man — naar het oordeel van het hof — zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft en deze evenmin op korte termijn kan realiseren onvoldoende heeft onderbouwd (r.o. 4.7 eerste volzin) brengt gelet op het vorenstaande dan ook niet — althans niet zondermeer dat wil zeggen zonder enige motivering — met zich dat het Gerechtshof de overige grieven van de man ongemotiveerd onbehandeld mocht laten. Temeer nu tussen partijen in confesso is13. dat er inderdaad sprake is van een verminderde draagkracht zodat de conclusie in ieder geval niet kan zijn dat de man een hogere draagkracht14. heeft dan ten tijde van de vaststelling van de bedragen waarvan wijziging is verzocht. Voor zover dit (impliciet) in het oordeel van het hof besloten ligt is dit oordeel — zonder nadere toelichting — onbegrijpelijk want innerlijk tegenstrijdig met het oordeel van het Gerechtshof over de periode 1 januari 2012 tot en met 19 april 2013 over welke periode de rechtbank de draagkracht van de man heeft vastgesteld op € 525,00 welk oordeel door het Gerechtshof is bekrachtigd.
Middel II
17.
Door op geen enkele wijze de omstandigheid dat de man op grond van de wet (3:192 lid 1 sub a BW) mede onderhoudsplichtig is jegens [kind 4] en [kind 5], en op de voet van artikel 1:397 lid 2 BW samen met [nieuwe echtgenote] ieder naar rato van hun draagkracht in deze kosten dient bij te dragen, welke rechtsfeiten niet betwist zijn, bij zijn oordeel te betrekken heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van artikel 1:392 lid 1 sub a BW en artikel 1:397 lid 2 BW. Om die reden kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
18.
Indien en voor zover de beschikking aldus begrepen dient te worden dat deze omstandigheden niet relevant zijn nu de man zijn stelling dat er sprake is van een wijziging in zijn draagkracht en dat hij niet in staat is noch in staat geacht kan worden de bijdragen te voldoen onvoldoende heeft onderbouwd, miskent het Gerechtshof dat het enkele feit dat de draagkracht van de man over meer kinderen verdeeld dient te worden op zichzelf reeds grond voor wijziging kan opleveren15..
19.
Indien en voorzover de beschikking aldus begrepen dient te worden dat het Gerechtshof de omstandigheid dat de man mede onderhoudsplichtig is jegens [kind 4] en [kind 5] bij zijn oordeel heeft betrokken — en aldus in de overwegingen besloten zou liggen dat rekening houdend met het aandeel van de man in de kosten van [kind 4] en [kind 5] hij nog immer in staat zou zijn om een bijdrage van € 140,00 per kind per maand te voldoen voor [kind 1] en [kind 2], dan voldoet de beschikking niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Het hof had kenbaar moeten ingaan op de grieven van de man en uit de beschikking kan niet worden afgeleid dat het hof dat heeft gedaan, en wat de gedachtegang van het hof op dit punt is geweest.
Middel III
20.
Door geen (althans niet kenbaar) rekening te houden met de onderhoudsverplichting van de moeder én de onderhoudsverplichting van de [nieuwe echtgenoot] als stiefvader, is het Gerechtshof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van artikel 1:392 lid 1 sub a BW (t.a.v. de moeder), artikel 1:395 BW respectievelijk 1:395a lid 2 BW en artikel 1:397 lid 2 BW en heeft het hof miskend dat de onderhoudsplicht van de stiefvader in beginsel van gelijke rang is als de onderhoudsverplichting van de man respectievelijk de vrouw16..
21.
Het Gerechtshof miskent met zijn oordeel dat het enkele feit dat de man wellicht in staat is om € 140,00 per kind per maand te betalen nog automatisch niet met zich brengt dat hij daar — gelet op de aanwezigheid van twee andere onderhoudsplichtigen — rechtens ook toe gehouden kan worden gelet op het bepaalde in artikel 1:397 lid 2 BW jo 1:395 en 1:395a en 1:392 BW.
22.
Het hof had — gelet op de door de man aan zijn verzoek ten grondslag gelegde wijzigingsgronden en de in appèl naar voren gebrachte grieven — de draagkracht van de moeder respectievelijk stiefvader niet zonder nadere motivering buiten beschouwing mogen laten. Het hof had:
- a)
gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om de draagkracht van de man te schatten om vervolgens zijn draagkracht te vergelijken met die van de moeder en stiefvader om aldus ieders aandeel in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] (na aftrek van hun eigen inkomsten, zie hierna) vast te stellen;
- b)
gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid ex artikel 21 Rv om uit te gaan van de ‘oude’ draagkracht om vervolgens díe draagkracht te vergelijken met die van de moeder en stiefvader om aldus ieders aandeel in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] (na aftrek van hun eigen inkomsten, zie hierna) vast te stellen;
- c)
óf had tenminste moeten aangeven dát en op welke wijze de draagkracht van de moeder en de stiefvader bij de beoordeling is betrokken nu de man deze wijzigingen aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, het essentiële stellingen betreft en het hof deze niet zonder enige motivering buiten beschouwing mocht laten.
23.
Voor zover de beschikking aldus gelezen dient te worden dat het hof van oordeel is dat het aandeel van de man in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] (rekening houdend met de resterende behoefte na aftrek van eigen inkomsten) € 140,00 per kind per maand bedraagt, voldoet de beschikking niet aan de daaraan te stellen motiveringsvereisten nu niet kenbaar is wat de gedachtegang van het hof op dit punt is geweest.
Middel IV
24.
Het hof heeft niet — kenbaar — rekening gehouden met de schulden van de man en de daarover verschuldigde rente en heeft niet beslist op de in dat kader aangevoerde grieven. Het hof heeft aldus oordelend miskend dat in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht17., ongeacht of er daadwerkelijk op wordt afgelost. De rechter kan aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toekennen. Doet hij dit dan behoort hij voldoende inzicht te geven in de gedachtegang die tot deze afweging leidt. 18.
25.
In rechtsoverweging 2.5 heeft het hof vastgesteld dat de rekening courantschuld van de man op 1 januari 2010 € 642.531,00 bedroeg, op 31 december 2010 € 352.745,00, in 2012 € 460.404 en volgens de man in 2013 € 486.712,00.
26.
De man heeft in alinea 20 van het appèlschrift geklaagd over het feit dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld aan Nuon. In alinea 26 tot en met 29 van het appèlschrift heeft de man geklaagd over het feit dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de rekening courantschuld van de man en de daarover verschuldigde rente. Dit zijn — bezien in het licht van de jurisprudentie zoals hiervoor genoemd — essentiële stellingen die het hof-niet zonder motivering buiten beschouwing had mogen laten.
27.
Voor zover het oordeel van het hof aldus begrepen dient te worden dat de man de schulden onvoldoende heeft onderbouwd is dit oordeel, mede bezien in het licht van de feitenvaststelling in rechtsoverweging 2.5. alsmede in het licht van het partijdebat en de door de man overgelegde stukken, onbegrijpelijk. Voor zover het oordeel van het hof aldus begrepen dient te worden dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij rente over de rekeningcourantschuld dient te voldoen is dit oordeel in het licht van het partijdebat onbegrijpelijk alsook in het licht van de eerdere beschikkingen, waar de rechtbank nog uitging, van een rente van 4,9% over de rekening-courantschuld19. zodat zonder nadere motivering die ontbreekt niet duidelijk is waarom daar thans geen rekening mee gehouden zou dienen te worden.
Middel V
28.
Het hof heeft niet kenbaar beslist op de grief van de man dat bij de becijfering van de door hem aan de moeder respectievelijk de kinderen te betalen bijdrage rekening gehouden dient te worden met een zorgkorting (alinea 20 appèlschrift). Bezien in het licht van de richtlijn alimentatienormen die geldt voor gevallen met een ingangsdatum gelegen na 1 april 2013 dient dit te worden beschouwd als een essentiële stelling die het Gerechtshof niet zonder enige motivering buiten beschouwing had mogen laten. Uit de beschikking wordt niet duidelijk of het hof ook daadwerkelijk rekening heeft gehouden met een zorgkorting, zodat de beschikking niet aan de daaraan te stellen motiveringsvereisten voldoet. Het hof overweegt weliswaar in rechtsoverweging 4.2.:
‘Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat het door [kind 1] en [kind 2] gesteld — niet betwiste — inkomen, hun behoefte niet noemenswaardig heeft verminderd in die zin dat het aandeel van de man daarin, gelet op zijn hierna te noemen draagkracht, — ook, met inachtneming van de onderhoudsverplichting van de vrouw en haar echtgenoot alsmede een eventuele zorgkorting ten aanzien van [kind 2]- lager dan € 140,00 per maand zou zijn.’
Doch het woord ‘eventuele’ maakt het onduidelijk of het hof rekening heeft gehouden met een zorgkorting en zo ja welk percentage aan zorgkorting terwijl niet in valt te zien waarom er géén rekening mee gehouden zou kunnen worden. Het hof overweegt omtrent dat laatste ook niets. De beschikking is daarmee niet controleerbaar en voldoet niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
Middel VI
29.
Middel VI richt zich tegen rechtsoverwegingen 4.2. en 4.3 waar het hof heeft overwogen:
‘4.2.
De man heeft in zijn eerste grief gesteld dat bij de behoefte van [kind 1] en [kind 2] rekening dient te worden gehouden met hun bijverdiensten in die zin dat de behoefte daarmee verminderd dient te worden, In zijn pleitnota stelt de man dat, nu de kinderen geen inzage in hun inkomsten hebben gegeven, zijn bijdrage om die reden op nihil dient te worden gesteld. Bij de behandeling ter zitting heeft hoger beroep heeft de man echter, nadat [kind 1] en [kind 2] nader omtrent de eventuele bijverdiensten hebben verklaard zoals opgenomen onder 2.7 en 2.8 van deze beschikking, medegedeeld dat hij begrijpt dat zij daarmee thans niet in eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat het door [kind 1] en [kind 2] gesteld — niet betwiste — inkomen, hun behoefte niet noemenswaardig heeft verminderd in die zin dat het aandeel van de man daarin, gelet op zijn hierna te noemen draagkracht, — ook, met inachtneming van de onderhoudsverplichting van de vrouw en haar echtgenoot alsmede een eventuele zorgkorting ten aanzien van [kind 2]- lager dan € 140,00 per maand zou zijn.
4.3
De grens van de onderhoudsverplichting van de man is daarmee bepaald. […]’
30.
Dit oordeel voldoet niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen en is onbegrijpelijk. In rechtsoverweging 4.1. stelt het hof vast dat de behoefte van [kind 1] en [kind 2] € 460,00 per kind bedraagt. Ten aanzien van de eigen inkomsten van [kind 1] overweegt het hof in rechtsoverweging 2.7 dat deze € 144,00 bedraagt, zodat nog resteert € 316,00. Ten aanzien van [kind 2] overweegt het hof in rechtsoverweging 2.8. dat hij studiefinanciering voor een thuiswonende scholier ontvangt (€ 111,53, zie www.duo.nl) en € 100,00 per maand verdient en daarnaast een zorgtoeslag van € 48,00 per maand ontvangt, zodat nog resteert € 201,00. In hoger beroep staat vast dat de draagkracht van de man in ieder geval niet hoger is dan € 525,00 te weten het bedrag waar partijen bij het sluiten van hun overeenkomst20. van uit zijn gegaan, welke draagkracht de rechtbank tot uitgangpunt heeft genomen bij haar beslissing over de periode 1 januari 2012 tot en met 19 april 201321. tegen welk oordeel door het hof is bekrachtigd. Door de vrouw is immers erkend dat het daarna zakelijk gezien een stuk minder gaat met de man, op grond waarvan haar insteek de oplegging van de minimale kinderbijdrage was waarbij de man nog in aanmerking komt voor fiscaal voordeel22.. Als we ervan uit gaan dat de draagkracht van de man € 525,00 is (volgens het oordeel van het hof dat hij niet heeft aangetoond dat dit minder is) en als we uitgaan van een draagkracht (conform de draagkrachtformule zoals de Werkgroep Alimentatienormen deze adviseert nu immers niet is gebleken dat het Gerechtshof andere uitgangspunten heeft gehanteerd bij de becijfering van de draagkracht van de vrouw respectievelijk stiefvader) van € 50,00 aan de zijde van de vrouw en € 1.061,00 aan de zijde van de stiefvader is het onbegrijpelijk dat het hof desalniettemin tot zijn oordeel komt zoals overwogen in de laatste volzin van rechtsoverweging 4.2. en de eerste volzin van rechtsoverweging 4.3. Een simpele rekensom laat zien dat de omvang van de behoefte wel degelijk relevant is bij de becijfering van het aandeel van de man in de kosten van de kinderen
Uitgaande van een behoefte van € 460,00
(dus zonder rekening te houden met eigen inkomsten):
525 + 50 + 1061 = 1636
525/1636 × 460 = 147 aandeel van de man
Uitgaande van een behoefte van € 316,00
(rekening houdend met de eigen inkomsten van [kind 1], zoals vastgesteld door het hof)
525/1636 × 316 = 101,40
Uitgaande van een behoefte van € 201,00
(rekening houdend met de eigen inkomsten van [kind 2], zoals vastgesteld door het hof)
525/1636 × 201 = 64,00
31.
Uit het vorenstaande blijkt dat de eigen inkomsten, zoals vastgesteld door het Gerechtshof wel degelijk van grote invloed zijn op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen, zodat het oordeel van het Gerechtshof — zonder nadere toelichting die ontbreekt — onbegrijpelijk is, en innerlijk tegenstrijdig met het oordeel van de rechtbank, welk oordeel door het Gerechtshof door bekrachtiging van de bestreden beschikking is overgenomen, dat de draagkracht van de man in de periode 1 januari 2012 tot en met 19 april 2013 € 525,00 heeft bedragen.
Conclusie:
32.
Gelet op het al het vorenstaande kan de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 13 januari 2015 niet in stand blijven.
Redenen waarom:
De man zich wendt tot Uw Raad, met het eerbiedig verzoek de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam gewezen tussen partijen op 13 januari 2015 met zaaknummer 200.153.898, waartegen de cassatiemiddelen zijn gericht, te vernietigen met zodanige uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven, kosten rechtens.
's‑Gravenhage 13 april 2015
't welke doende enz.
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑04‑2015
Zie punt 4 van de considerans van de door partijen gesloten overeenkomst, overgelegd als productie 8 bij het inleidend verzoekschrift.
Artikel 1:392 BW, artikel 1:395 en 1:395a lid 2 BW, artikel 1:397 lid 2 BW.
HR 29 september 1978, NJ 1979, 143.
Zie hiervoor onder alinea 6.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr 122.
R.o. 4.7 laatste volzin.
Vgl. HR 25 maart 2011, rov 3.3, ECLI:NL:HR:2011: BO9675.
Asser/De Boer I* 2010, nr 625.
Vgl. Conclusie A-G Keus d.d. 15 februari 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BY1882.
Waarvoor hij op de voet van artikel 3:192 BW als vader mede onderhoudsplichtig is.
1:395 en 1:395a lid 2 BW.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg is er door de advocaat van de vrouw gesteld:‘Ik zie wel dat het zakelijk een stuk minder gaat met de man, maar ik zie ook dat hij vermogen heeft en dat hij zijn verdiencapaciteit niet volledig benut. Mijn insteek is oplegging van de minimale kinderbijdrage waarbij de man nog in aanmerking komt voor fiscaal voordeel’, zie Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar d.d. 13 april 2014, pagina 4, zesde alinea, overgelegd in appèl bij V6 formulier van 17 oktober 2014 van de zijde van de man. Daarnaast zijn partijen — vanwege verminderde draagkracht aan de zijde van de man — in 2009 een verlaagde bijdrage overeengekomen, zie productie 8 bij het inleidend verzoekschrift.
Een hogere draagkracht zou het verschil kunnen opvangen.
Zie het rekenvoorbeeld onder alinea 14.
Koens, 2014 (T&C Personen- en Familierecht), artikel 1:397 BW, aantekening 2
HR 29 september 1978, NJ 1979, 143.
Beschikking Rechtbank Alkmaar d.d. 2 juli 2003, pagina 3.
Productie 8 bij inleidend verzoekschrift.
Rechtsoverweging 5.2. beschikking Rechtbank Noord-Holland d.d. 21 mei 2014.
zie Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar d.d. 13 april 2014, pagina 4, zesde alinea, overgelegd in appèl bij V6 formulier van 17 oktober 2014 van de zijde van de man.