Het cassatieberoep is blijkens de akte van 28 juni 2018 niet gericht tegen de beslissing strekkende tot niet- ontvankelijkverklaring in het hoger beroep ter zake het (oorspronkelijk) onder feit 2 tenlastegelegde en is niet gericht tegen de gegeven vrijspraken, in het bijzonder de vrijspraak voor het (oorspronkelijk) onder feit 3 tenlastegelegde.
HR, 21-01-2020, nr. 18/02833
ECLI:NL:HR:2020:95
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
18/02833
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:95, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1408
ECLI:NL:PHR:2019:1408, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:95
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen opzettelijke vrijheidsberoving, art. 282.1 Sr. Middelen over 1. afwijzing getuigenverzoek, afwijzing voorwaardelijk getuigenverzoek en onvoorwaardelijk verzoek die getuige te lokaliseren en 2. het desalniettemin gebruiken van diens verklaring i.v.m. verdachtes ondervragingsrecht t.a.v. die getuige, art. 6.3.d EVRM. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/02834 en 18/02866.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02833
Datum 21 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juni 2018, nummer 21/006926-13, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2020.
Conclusie 26‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen opzettelijke vrijheidsberoving, art. 282.1 Sr. Middelen over 1. afwijzing getuigenverzoek, afwijzing voorwaardelijk getuigenverzoek en onvoorwaardelijk verzoek die getuige te lokaliseren en 2. het desalniettemin gebruiken van diens verklaring i.v.m. verdachtes ondervragingsrecht t.a.v. die getuige, art. 6.3.d EVRM. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/02834 en 18/02866.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02833
Zitting 26 november 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 26 juni 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr, en tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis. Ook heeft het hof beslist op de vordering benadeelde partij en de verdachte dienovereenkomstig een betalingsverplichting opgelegd.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/02834 ( [medeverdachte 3] ) en 18/02866 ( [medeverdachte 2] ). In deze zaken, die van de medeverdachten, zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het gaat in deze zaken kort gezegd om het volgende. Door het hof is vastgesteld dat de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] op 4 mei 2011 de toen 17-jarige [benadeelde] op een schoolplein in [plaats] hebben vastgepakt en gedwongen in te stappen in een auto. Het doel van deze onderneming was dat [benadeelde] zou vertellen waar zijn vriend [betrokkene 2] en diens vriendin [betrokkene 3] , het nichtje van een van de verdachten, zich bevonden. Zij zijn toen naar een afgelegen plek gereden. [benadeelde] is tijdens deze autorit geslagen en uiteindelijk naar de woning van de vader van [betrokkene 3] gebracht. Het hof heeft de verdachten veroordeeld wegens medeplegen van opzettelijke vrijheidsberoving.
1.4.
Het cassatieberoep is ingesteld1.namens de verdachte en mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel komt op tegen de afwijzing van het verzoek aangever en getuige [benadeelde] te lokaliseren en te horen. Het tweede middel keert zich tegen het gebruik tot het bewijs van zijn verklaring.
1.5.
Voordat ik over ga tot een bespreking van de middelen geef ik de bewezenverklaring, de gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het hof weer.
2. De bewezenverklaring en de bewijsmiddelen
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 04 mei 2011 te [plaats] en in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een persoon, genaamd [benadeelde] , wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers heeft hij, verdachte tezamen en in vereniging met anderen, die [benadeelde] gedwongen in een auto plaats te nemen en vervolgens die [benadeelde] vervoerd naar een afgelegen plaats en die [benadeelde] tegen het hoofd geslagen en die [benadeelde] naar een woning gebracht en die woning heeft doen binnengaan, zulks met het oogmerk die [benadeelde] te dwingen de verblijfplaats van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] bekend te maken.”
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. “1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangever, voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als de verklaring van [benadeelde] geboren op [geboortedatum] 1993, p. 198-203 (met bijgevoegde fotobladen, inhoudende 6 foto’s (p. 204-206):
“1. Ik doe aangifte van wederrechtelijke vrijheidsbeneming en mishandeling. Op woensdag 4 mei 2011 was ik thuis in [plaats] . Omstreeks 21:00 uur kwam [betrokkene 5] , het broertje van [betrokkene 2] , bij mij thuis. We liepen naar het schoolplein achter de school [A] . We liepen samen het schoolplein op. Er kwamen twee jongens op mij toelopen. Eén van die jongens droeg een pet. Hij vroeg aan mij of ik [benadeelde] was. De jongen greep mij bij mijn keel en duwde mij tegen het hek aan naast de school. Ik hoorde dat de jongen met de pet tegen mij zei. Waar is [betrokkene 2] . Je moet mij nu vertellen waar [betrokkene 2] is, anders ga je met me mee”. Ik zei tegen hem dat ik niet wist waar ze zijn. Ik hoorde dat die jongen zei: “Dan ga je nu met me mee’. De andere jongen was inmiddels weggelopen. Ik zag toen van de kant waar de andere jongen naar toe was gelopen een auto aan komen rijden. De auto stopte en ik werd door die andere jongen die een iets dik postuur had, vastgepakt en in de auto geduwd. Hij duwde mij met kracht op de achterbank van de auto. In de auto zat nog een persoon op de achterbank en een bestuurder. De man met de pet op stapte in de auto op de passagiersstoel aan de voorzijde. De iets dikkere man stapte naast mij op de achterbank. Ik zat dus in het midden. We zijn toen weggereden vanaf de school richting [c-straat] . We zijn toen doorgereden de [f-straat] op en bij de tweede verkeerslichten linksaf de snelweg op richting [plaats] . We zijn toen bij de eerste afslag ‘ [plaats] ’ van de snelweg afgegaan. We reden toen nog zeker 10 minuten tot een kwartier. Op een gegeven moment stopte de auto. Ik werd uit de auto getrokken. Daar werd opnieuw gevraagd waar [betrokkene 2] is. Ik werd achterop mijn hoofd geslagen. Ze probeerden mij weer in die auto te stoppen. Die dikkere man ging weer naast mij zitten en die met de pet op ging weer voorin zitten. Die dikkere man naast mij zei dat we naar het huis van [betrokkene 3] gingen. Het duurde niet zo lang tot we bij de woning van [betrokkene 3] waren, ik denk ongeveer 10 minuten. De auto werd geparkeerd en iedereen stapte uit. Die dikkere man pakte mij vast en bracht mij naar een woning. Die jongen met het petje op was al iets eerder bij de deur, De deur werd open gedaan. Ik zag dat de vader van [betrokkene 3] de deur open deed. Ik ging naar binnen.
“1. Bijschrift op fotoblad behorende bij de verklaring van [benadeelde] (p. 204)
“1. Verwondingen in het gezicht van aangever [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] -1993.
“1. 2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven als de verklaring van [betrokkene 6] p. 226-227:
Op 4 mei 2011, omstreeks 21:15 uur bevond ik mij samen met mijn kameraad [betrokkene 13] en een paar andere jongens zoals [betrokkene 4] en [betrokkene 5] bij de school [A] in [plaats] . Omstreeks dat tijdstip zag ik dat drie Syrische mannen aan de achterkant van [A] stonden. Een van de mannen sprak mij aan. Ik hoorde dat deze man tegen mij zei: “Wachten jullie op [benadeelde] ”. Toen vroeg deze man of één van ons bij [benadeelde] wilde aanbellen. [betrokkene 5] ging naar de woning van [benadeelde] .
Even later zag ik dat [betrokkene 5] en [benadeelde] uit [a-straat] kwamen lopen.
Ik zag dat twee van de mannen [benadeelde] vastgrepen en hem in zijn nek pakten. Ik zag dat deze mannen [benadeelde] tegen het hekje drukten. [benadeelde] probeerde zich los te rukken. Op dat moment zag ik dat er een auto aan kwam rijden. Ik zag dat het een Opel Astra, kleur groen, was. Deze auto stopte ter hoogte van de twee mannen en [benadeelde] . Ik zag dat de mannen [benadeelde] in deze auto drukten.
Ik zag dat zij [benadeelde] vastpakten en hem op de achterstoel van de auto stopten. Hierna reed de auto weg. De auto reed weg in de richting van [b-straat] .
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige, voor
zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [betrokkene 5] p. 212-218:
Ik ben getuige geweest van de ontvoering van een vriend van mij genaamd [benadeelde] . Op
4 mei 2011 was ik bij [A] gelegen aan [b-straat] te [plaats] . Mijn broer [betrokkene 4] was er ook. En onze vriend [betrokkene 7] was er ook. Ik heb mijn vriend [benadeelde] opgehaald.
Op dat moment zag ik dat er twee mannen naar ons toe kwamen lopen. Een van de mannen was [verdachte] . Die heb ik gisteren leren kennen. Hij kwam bij ons thuis en vroeg of wij wisten waar [betrokkene 2] was. Hij vertelde dat hij de oom van [betrokkene 3] was. Ik zag dat één van de mannen [benadeelde] ter hoogte van de borst bij de kleding vast pakte. Ik zag dat deze man [benadeelde] opzettelijk en met heel veel kracht tegen de muur aandrukte. Ik hoorde dat de man aan [benadeelde] vroeg of hij wist waar mijn broer [betrokkene 2] en zijn vriendin [betrokkene 3] waren. Ik hoorde dat [benadeelde] zei dat hij dit niet wist. Ik zag dat de tweede man [benadeelde] bij de kraag vastpakte. Op dat moment zag ik dat er een auto kwam aanrijden. In de auto zaten nog twee mannen.
Ik zag dat de mannen [benadeelde] krachtig naar deze auto trokken en in de auto duwden. Ze hebben [benadeelde] aan de linkerzijde van de auto op de achterbank gedrukt. Daarna zijn deze twee mannen ook in gestapt. Daarna zijn zij weggereden.
Toevallig werd ik op dat moment gebeld door mijn moeder. Ik vertelde haar dat een aantal mannen [benadeelde] zojuist tegen zijn wil had meegenomen. Mijn moeder was bang en zei dat we naar huis moesten komen. Ik ben samen met [betrokkene 4] naar huis gegaan. Toen we thuiskwamen was de politie er ook.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als de verklaring van [betrokkene 4] p. 220-223:
Mijn broer [betrokkene 2] heeft verkering met [betrokkene 3] . Op 4 mei 2011 was ik bij [A] . [benadeelde] was er ook. Ik zag ik dat er twee mannen om de hoek het plein op kwamen lopen. Ik zag dat een van hen [verdachte] was. [verdachte] en de tweede man liepen rechtstreeks naar [benadeelde] toe. Ik zag dat [verdachte] en de andere man [benadeelde] om de beurten vast pakten aan de voorzijde bij zijn kleding. Ik hoorde dat de tweede man tegen [benadeelde] zei: “Jij gaat ons vertellen waar [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn”. Ik zag dat er een auto aan kwam. Ik zag dat de auto bij het plein stopte. Dit was een donkergroene Opel stationcar, een wat ouder model. Ik zag dat [benadeelde] werd vastgepakt door [verdachte] en de tweede man. Ik zag dat [benadeelde] vervolgens meeliep in de richting van de auto. Ik zag dat de mannen hem vasthielden tot bij de auto.
De auto reed vervolgens weg.
5. Het in de wettelijk vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als de verklaring van [betrokkene 7] p. 224-225:
Op 4 mei 2011, omstreeks 21:30 uur, waren wij, [betrokkene 6] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] , met in totaal twintig jongeren bij de school [A] aan [c-straat] te [plaats] . Ik zag dat [betrokkene 4] en [betrokkene 5] samen met [benadeelde] terug kwamen lopen. Voor die tijd was [benadeelde] niet bij onze groep aanwezig. Ik zag dat twee mannen [benadeelde] vastpakten. Ik zag dat twee mannen kwamen terugrijden met een groene stationwagen van het merk Opel. Ik zag dat de mannen die [benadeelde] bij de nek hadden [benadeelde] vervolgens in de Opel drukten en hard weg reden richting [b-straat] .
6. 6. Een geschrift zijnde een brief van huisartsenpraktijk [C] , voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als de verklaring van [betrokkene 11] p. 209:
7. Betreft: [benadeelde] , geb.datum [geboortedatum] -1993
8. [plaats] , 19-05-2011
9. Patiënt heb ik op 9 mei en daarna een paar maal gezien in verband met een contusie rond zijn linker oog.
10. 7. Een geschrift zijnde MEDSPE bericht, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als de verklaring van dr. W.R. Hogeboom, chirurg p. 210:
Afzender: Medisch Spectrum Twente
Patiënt: [benadeelde] / 02-07-1993/ [plaats]
(…)
Bovengenoemde patiënt zagen wij op 05-05-2011 op de afdeling spoedeisende hulp, locatie Haaksbergerstraat.
Reden consult: Mishandeling
Door twee mannen een auto ingesleurd, daar op het hoofd geslagen
(…)
Diagnose: Contusies aangezicht (…)
Therapie: Paracetamol zn, bij toename klachten, braken of sufheid retour
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [betrokkene 1] p. 158-161:
Op 4 mei 2011 hoorde ik van [medeverdachte 1] ( [verdachte] ) Ugur (het hof begrijpt: [verdachte] ), dat er problemen waren. Ik was in de avond. Ik hoorde dit op mijn stageplek. Mijn stageplek is [B] in [plaats] .
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als de verklaring van [betrokkene 1] p. 162-164:
Ik verklaar dat ik op 4 mei 2011 achter in de auto heb gezeten toen we [benadeelde] opgehaald hebben van [plaats] naar [plaats] . Bij de bushalte naast het schoolplein in [plaats] zaten twee jongens. [medeverdachte 1] begon met die jongens te praten. Ik zat kort daarna op het plein te roken.
Ik zag toen dat [benadeelde] eraan kwam, samen met nog een andere jongen. Ik weet niet wie dat was. [medeverdachte 1] pakte die jongen bij de kraag. [benadeelde] zat in het midden achterin de auto. Ik zat links en [verdachte] zat rechts achterin. [medeverdachte 2] reed en [medeverdachte 1] zat rechts voorin. [medeverdachte 1] heeft de jongen op het schoolplein bij de kraag gepakt. We waren met de auto van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] had een petje op.
Vervolgens zijn we naar de woning van mijn broer gereden. Ik heb [benadeelde] met de vlakke hand geslagen. Dit was onderweg naar [plaats] . [benadeelde] is in de auto bang gemaakt door [medeverdachte 1] .
10. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als de verklaring van [betrokkene 1] p. 165-168:
In de buurt van het huis van [medeverdachte 1] zijn we gestopt.
11. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als de verklaring van [verdachte] [medeverdachte 3] p. 97-100:
Op 4 mei 2011 zat ik in [B] in [plaats] televisie te kijken. [medeverdachte 1] kwam bij me. [medeverdachte 1] is een goede vriend van me. Hij heet [verdachte] . Ik ken hem als [medeverdachte 1] . Hij vroeg of ik met hem wilde meegaan naar [plaats] . [medeverdachte 1] keek toen rond en zag [medeverdachte 2] . Dat is [medeverdachte 2] (het hof leest: [medeverdachte 2] ), ook een jongen uit [plaats] . Ik kreeg mee dat [medeverdachte 1] hem vroeg om ons naar [plaats] te brengen. We zijn naar de auto gelopen. Het was een donkergroene stationcar. [medeverdachte 2] ging achter het stuur zitten. Ik ging achterin zitten en [medeverdachte 1] voorin naast [medeverdachte 2] . Uiteindelijk kwamen we in [plaats] bij een veld en een schooltje. Onderweg vertelde [medeverdachte 1] mij dat het om zijn nichtje [betrokkene 3] ging.
12. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als de verklaring van [verdachte] [medeverdachte 3] p. 101-103:
Het is niet helemaal vrijwillig gegaan. Wij waren ook met vier man en niet met drie zoals ik eerder zei. Er was nog een jongen, [betrokkene 6] . Hij is volgens mij familie van [medeverdachte 1] . Ik kan me voorstellen dat [benadeelde] bang is geweest en dat hij niet anders kon dan mee te gaan. Wat [betrokkene 6] betreft, hij was er ineens bij toen we vanaf [B] naar [plaats] reden. Ik heb gezien dat [betrokkene 6] [benadeelde] heeft geslagen. Ik zag dat hij hem een vuistslag gaf.
13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als de verklaring van [verdachte] [medeverdachte 3] p. 104-106:
Ik zag [betrokkene 1] op de parkeerplaats bij de auto van [medeverdachte 2] staan. [medeverdachte 2] bestuurde de auto, [medeverdachte 1] zat erbij als bijrijder, ik zat achter de bestuurder en [betrokkene 1] zat rechts naast mij. [medeverdachte 1] vertelde dat het om zijn nichtje ging. Bij het schooltje zijn [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] uitgestapt. [medeverdachte 2] en ik hebben de auto aan de andere kant op een parkeerplaats gezet. Toen we uitstapten, stonden [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] voor een jongen. Ze praatten met elkaar. De jongen zat in het midden op de achterbank, tussen mij en [betrokkene 1] in. Ik weet niet hoe lang we reden voordat we op het veldje aankwamen waar we zijn gestopt. De jongen kwam weer naast mij zitten. We zijn vanaf dat veldje naar het huis van [betrokkene 3] gereden. Daar zijn [medeverdachte 1] , [betrokkene 1] en de jongen uitgestapt.
14. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als de verklaring van [betrokkene 9] p. 56-59:
Op 4 mei 2011 omstreeks 22.00 uur belde mijn neef [verdachte] (het hof leest: [verdachte] ) mij. Hij vroeg of ik thuis wilde komen. Ik ben vervolgens naar huis gegaan. Ik schat dat het omstreeks 22.30 uur was dat mijn neef aan de deur kwam. Mijn neef was in gezelschap van [benadeelde] . Ik zag dat [benadeelde] angstig was. Hij trilde een beetje. Ik denk dat [benadeelde] ongeveer een uur in onze woning is geweest.
15. 15. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als de verklaring van verdachte p. 38-41:
15. Het gaat over mijn nichtje [betrokkene 3] .
15. Op 4 mei 2011 heb ik in [B] in [plaats] vrienden ontmoet. De namen van mijn vrienden zijn [verdachte] [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zijn van Syrische afkomst. Ik ben met [medeverdachte 2] en [verdachte] naar die jongen gegaan. Dat is een station model. Het is een donkerkleurige auto. We zijn in die auto naar [plaats] gereden. Ik wist dat die jongen veel op een schoolplein in [plaats] op de [e-straat] zou zijn. We waren daar tussen 21:00 en 21:30 uur op 4 mei 2011. [medeverdachte 2] reed. We zijn naar die jongen toegelopen en ik heb aan die jongen gevraagd of hij wist waar [betrokkene 3] was. We zijn naar de vader van [betrokkene 3] gereden aan de [d-straat] . Ik heb mijn oom vlak voordat we aankwamen gebeld.
16. Een geschrift zijnde een tapgesprek van 4 mei 2011, p. 309-310:
Relevante tapgesprekken van [medeverdachte 1]
2:
Gesprekgegevens: 700019-11 TO11 279813007
Tijdstip: 04-05-11 20:34:11 In/uit: U
Met nummer: 31-06-55770280 (nummer [betrokkene 9] )
Beller: [medeverdachte 1]
Gebelde: […]
S: oh maar ik heb dus iemand gevonden
NN: wie
S: een vriendje van die [betrokkene 2]
NN: Hoe heet hij
S: [benadeelde]
NN: ja, die ken ik
S: ik ga straks even naar hem toe
NN: Oke
S: en dan hoor ik wel misschien waar ze zijn
NN: voordat je heen gaat, ik ben al geweest, hij zegt dat hij het niet weet. Dus ik weer (AG TS: weet) niet hoe jij hem eruit kunt krijgen volgens mij weet hij ook iets maat ik weet het niet. Hij zegt niks.
S: ik weet een andere manier.
17. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als de verklaring van [betrokkene 10] p. 247-248:
Op 4 mei 2011 rond 20.30 had mijn zoon [benadeelde] geen zichtbare verwondingen of zichtbaar letsel. Op het moment dat hij wegging had hij geen blauwe plekken en met zijn oog was toen ook nog niets aan de hand. Op donderdag 5 mei 2011 rond 04:00 uur kwam ik op het politiebureau in de binnenstad. Toen ik [benadeelde] op 5 mei 2011 rond 04:00 uur zag, kon ik zien dat hij onder de verwondingen zat. Ik zag dat zijn linkeroog beschadigd en rood was. Op zijn achterhoofd had hij een dikke bult. [benadeelde] heeft twee dagen niet kunnen slapen van de pijn.”
2.3.
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverwegingen:
“ “Overwegingen met betrekking tot het bewijs
“ Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een veroordeling van feit 1 te komen.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte vrijgesproken dient te worden nu niet uit de wettige bewijsmiddelen de overtuiging kan volgen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde.
De verklaring van aangever kan volgens de verdediging niet voor het bewijs worden gebezigd omdat daarmee artikel 6 van het EVRM op onherstelbare en onaanvaardbare wijze zou worden geschonden. Subsidiair meent de verdediging dat de verklaringen van [benadeelde] niet voor het bewijs mogen worden gebruikt wegens de materiële onbetrouwbaarheid daarvan. Hetzelfde geldt voor de door verdachte op 8 juni 2011 bij de politie afgelegde verklaring. Niet in de laatste plaats omdat deze verklaring talloze malen is herroepen.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat voor de verklaringen van [benadeelde] onvoldoende steunbewijs voor handen is.
De verdediging heeft daarnaast aangevoerd dat het bewijs voor de vrijheidsberoving ontoereikend dient te worden geacht. De verdediging meent dat onvoldoende uit de bewijsmiddelen kan blijken dat sprake is geweest van een vrijheidsberoving in de zin dat vrijwilligheid bij [benadeelde] of vrijheid te diens aanzien om zich aan de situatie te onttrekken kan worden uitgesloten.
Bewijsoverwegingen van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof houdt het name rekening met het navolgende.
Verdachte wordt ervan verdacht dat hij samen met anderen [benadeelde] op 4 mei 2011 van zijn vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte medeverdachten [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] heeft gevraagd om met hem naar [plaats] te gaan. Ze zijn uiteindelijk met z’n vieren naar [plaats] gegaan in de auto van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] was de bestuurder van de auto. Aangekomen bij de school [A] te [plaats] heeft verdachte samen met medeverdachte [betrokkene 1] [benadeelde] vastgepakt en hem gedwongen plaats te nemen in de auto. Ze zijn vervolgens naar een afgelegen plaats gereden en ten slotte naar de woning van [betrokkene 9] . Medeverdachte [betrokkene 1] heeft [benadeelde] op zijn hoofd geslagen.
Het hof baseert zich daarbij op de aangifte van [benadeelde] . Net als de rechtbank verwerpt het hof het verweer dat de aangifte van [benadeelde] niet voor het bewijs mag worden gebruikt omdat er sprake zou zijn van schending van artikel 6 EVRM omdat het ondervragingsrecht niet genoegzaam zou zijn uitgeoefend nu het verhoor bij de rechter-commissaris is onderbroken vanwege het doen opmaken van een proces-verbaal meineed jegens de getuige, waarna de verdediging getuige [benadeelde] niet meer heeft kunnen ondervragen. In het arrest van 10 juli 2012, nr. 29353/06 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Vidgen tegen Nederland heeft het Europese Hof voor de Rechten van de mens bepaald dat als er geen andersoortig direct bewijsmateriaal aanwezig is, en de belastende verklaringen het enige (“sole”) bewijs voor het tenlastegelegde en aldus beslissend (“decisive”) voor de veroordeling van verdachte, er sprake is van schending van artikel 6 EVRM en dienen de belastende verklaringen niet tot het bewijs te worden gebezigd.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de bewezenverklaring niet enkel steunt op de verklaring van aangever maar ook en in voldoende mate op de verklaringen van getuigen, de verklaringen van zowel verdachte als medeverdachten [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] afgelegd bij de politie, de medische verklaringen en de foto’s van het slachtoffer [benadeelde] .
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de verklaringen van aangever niet kunnen bijdragen tot het bewijs omdat deze onbetrouwbaar zijn. Het hof verwerpt net als de rechtbank dit verweer op dezelfde wijze als het voorgaande verweer. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verklaring van aangever op essentiële punten wordt ondersteund door verklaringen van getuigen. Zij hebben verklaard dat ze zagen dat aangever op het schoolplein is benaderd door twee mannen en dat dat [benadeelde] vervolgens is vastgepakt door deze twee mannen en gedwongen is om in een auto plaats te nemen waarna de auto is weggereden. Gezien deze verklaringen heeft het hof net als de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de essentie van de verklaring van [benadeelde] , zijnde dat hij onvrijwillig is meegenomen. Daar komt bij dat een van de getuigen direct na hetgeen is voorgevallen op het schoolplein de familie van [benadeelde] heeft ingelicht over de ontvoering. De moeder van [benadeelde] is vervolgens direct naar de politie gegaan en heeft daarvan melding gedaan. De verklaring van [benadeelde] wordt bovendien nog ondersteund door de verklaring van verdachte. Hij heeft verklaard dat hij samen met de medeverdachten naar [plaats] is gereden en dat zij [benadeelde] hebben opgezocht. Hij heeft bovendien verklaard dat hij aan [benadeelde] heeft gevraagd waar [betrokkene 3] [betrokkene 1] was. Ook de verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] ondersteunt de verklaring van [benadeelde] . Medeverdachte [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij [benadeelde] op het schoolplein heeft vastgepakt. Hij heeft voorts verklaard dat ze [benadeelde] hebben meegenomen naar de auto en dat verdachte hem heeft bang gemaakt. Hij heeft ten slotte verklaard dat hijzelf [benadeelde] in de auto tegen zijn hoofd heeft geslagen. Ook het deel van de verklaring van aangever dat ze zijn gestopt op een afgelegen plaats wordt ondersteund door de verklaringen van enkele verdachten.
Het hof wordt tenslotte net als de rechtbank nog gesterkt in de overtuiging dat een wederrechtelijke vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden zoals aangever verklaart, door het op grond van de verklaringen vast te stellen tijdsverloop tussen het moment van het meegenomen worden in de auto en het moment van arriveren bij de woning van [betrokkene 9] . Die tijd is veel langer dan de reisduur zou zijn op grond van de afstand tussen beide plaatsen. Dit duidt erop dat onderweg een stop heeft plaatsgevonden zoals aangever verklaart. Geen van de verdachten heeft een plausibele verklaring gegeven voor het tijdsverloop.
Het medeplegen
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof met de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Bij medeplegen moet sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking. Niet nodig is dat er sprake is van vooraf uitdrukkelijke gemaakte afspraken. Ook stilzwijgende samenwerking kan medeplegen opleveren. In dit geval is er sprake van zo’n stilzwijgende samenwerking. Naar de uiterlijke verschijningsvorm is sprake geweest van een samenwerkingsverband tussen verdachte en de medeverdachten. Deze samenwerking was er overduidelijk op gericht om aangever mee te nemen of hij dat wilde of niet om hem te dwingen mede te delen waar [betrokkene 3] en [betrokkene 2] verbleven. Verdachte heeft in [B] medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] gevraagd mee te gaan naar [plaats] . Hij heeft bovendien tegen [betrokkene 1] verteld dat er problemen waren en onderweg in de auto heeft verdachte verteld dat het om zijn nichtje ( [betrokkene 3] ) ging.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof met de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Het opzet
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het ten laste gelegde opzet eveneens bewezen is. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte het voornemen had om [benadeelde] te dwingen de verblijfplaats van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] prijs te geven. Het hof houdt hierbij met name rekening met het tapgesprek van 4 mei 2011 tussen verdachte en [betrokkene 9] , de vader van [betrokkene 3] . [betrokkene 9] geeft in dat gesprek aan dat hij met [benadeelde] heeft gesproken en dat hij het gevoel heeft dat [benadeelde] wat verzweeg. Verdachte zegt daarop ‘dat dat hij wel een andere manier weet’. In [B] heeft verdachte medeverdachten gevraagd om met hem mee te gaan. Tegen medeverdachte [betrokkene 1] zegt hij dat er problemen zijn. In de auto onderweg naar [plaats] heeft verdachte aan medeverdachten verteld over zijn bedoeling. Verdachte heeft ten slotte in het bijzijn van medeverdachte [betrokkene 1] [benadeelde] op het schoolplein aangesproken en tegen [benadeelde] gezegd dat hij de verblijfplaats van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] moest zeggen en dat hij anders mee moest. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat hieruit volgt dat verdachte ook het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad om [benadeelde] wederrechtelijk van zijn vrijheid te beroven (en beroofd te houden). De getalsmatige overmacht duidt er ten slotte eveneens op dat er rekening mee werd gehouden dat [benadeelde] de verblijfplaats niet zomaar zou prijsgeven en daartoe gedwongen moest worden.
De overige onderdelen
Evenals de advocaat-generaal en de rechtbank is het hof van oordeel dat verdachte van het aan de haren trekken, een pistool op [benadeelde] gericht houden, de loop van het pistool in de mond van [benadeelde] stoppen en dreigen hem dood te schieten als de volgende trein zou passeren en [benadeelde] met dat pistool te slaan, dient te worden vrijgesproken nu er onvoldoende steunbewijs voorhanden is dat verdachte dan wel een of meer medeverdachten deze feitelijke onderdelen van de tenlastelegging heeft gepleegd.”
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel houdt in dat het hof het voorwaardelijk verzoek getuige [benadeelde] te horen en het onvoorwaardelijk verzoek tot het lokaliseren van deze getuige [benadeelde] , heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
3.2.
Het hof heeft in zijn arrest de verzoeken als volgt samengevat en afgewezen:
“ “Verzoeken horen getuige [benadeelde]
“ De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat indien het hof het openbaar ministerie niet de ontvankelijkheid zou ontzeggen of verdachte niet zou vrijspreken van het tenlastegelegde, de verdediging het noodzakelijk acht dat nog een poging wordt ondernomen om de reeds eerder toegewezen getuige [benadeelde] te lokaliseren en te doen horen als getuige.
“ Het hof heeft ter terechtzitting van 12 juni 2018 het verzoek tot het lokaliseren van getuige [benadeelde] en het doen horen van de getuige [benadeelde] afgewezen op de volgende gronden:
“ “Ter terechtzitting is vandaag een aantal namen genoemd van mensen die op facebook contact hebben met [benadeelde] en er is een naam genoemd van iemand in wiens — momenteel gesloten - bedrijf (gokhal) de vader van aangever regelmatig is gesignaleerd. Deze informatie is naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet om daaruit de conclusie te kunnen trekken dat zij informatie kunnen verschaffen over de verblijfplaats van aangever. De melding op facebook dat er een dochter is geboren van aangever op 18 maart 2018 in combinatie met de vermelding van de woonplaats [plaats] op facebook is naar het oordeel van het hof ook onvoldoende concreet om daaruit de conclusie te kunnen trekken dat die dochter danwel aangever een verblijfplaats heeft in [plaats] nu ook in een eerder facebook bericht van aangever als woonplaats [plaats] is vermeld en politieonderzoek dat naar aanleiding daarvan plaatsvond en waarvan nu ook verslag ligt in het dossier, opleverde dat getuige [benadeelde] niet in [plaats] woonde of verbleef. Het hof stelt opnieuw vast dat onaannemelijk is dat de getuige [benadeelde] binnen afzienbare tijd te traceren is of bij de raadsheer-commissaris gehoord kan worden. Het hof wijst het verzoek tot aanhouding af.”
“ Het hof wijst het voorwaardelijke verzoek op dezelfde gronden af.
Naast voornoemd voorwaardelijk verzoek heeft de raadsman een onvoorwaardelijk verzoek tot het lokaliseren van de getuige [benadeelde] en het horen van getuige [benadeelde] gedaan. Het hof zou bij tussenarrest moeten beslissen op dit verzoek. De raadsman heeft het verzoek als volgt onderbouwd. Het hof heeft ter terechtzitting bij het afwijzen van het tweede verzoek om het horen van getuige [benadeelde] overwogen dat de informatie onvoldoende concreet was. Op facebook is te zien dat in maart 2018 de baby van getuige [benadeelde] is geboren en verder staat er dat zijn huidige woonplaats [plaats] is. Er is geen recente controle van de Basisregistratie Personen gedaan, zodat er voldoende concrete aanwijzingen zijn dat hij in [plaats] verblijft.
Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van andere voldoende concrete informatie die niet eerder is aangedragen. Het enkele feit dat hof niet beschikt over recente gegevens uit de Basisregistratie Personen maakt dat niet anders. Het hof wijst het verzoek af.”
3.3.
In de onderhavige zaak hebben de verzoeken tot de oproeping van [benadeelde] om als getuige ter terechtzitting te verschijnen tijdens een aantal zittingen bij het hof centraal gestaan. Voor een goed begrip van de zaak zal ik kort de gang van zaken te schetsen.
3.3.5.
De getuige, aangever [benadeelde] , is in deze zaak op 27 oktober 2011 voor het eerst door de rechter-commissaris gehoord. Op enig moment in dit verhoor bleek dat de verklaringen van [benadeelde] een aantal tegenstrijdigheden bevatten in vergelijking met de door hem gedane aangifte. Naar aanleiding hiervan is op last van de rechter-commissaris besloten [benadeelde] aan te houden op verdenking van meineed en is het verhoor voortijdig afgebroken. Bij vonnis van 7 mei 2013 is [benadeelde] van deze verdenking bij verstek vrijgesproken.
3.3.6.
In hoger beroep is bij appelschriftuur wederom verzocht getuige [benadeelde] te horen. Dit verzoek, waarop volgens het hof het verdedigingscriterium van toepassing is, is door het hof op de regiezitting van 9 december 2014 als onvoldoende onderbouwd verworpen. Wel heeft het hof toen, in verband met de waarheidsvinding, ambtshalve beslist dat getuige [benadeelde] binnen vier weken, te rekenen vanaf 22 december 2014 bij de rechter-commissaris diende te worden gehoord. Dat is niet gelukt. Op 22 april 2015 heeft de raadsheer-commissaris een proces-verbaal opgemaakt dat kort gezegd inhoudt dat [benadeelde] volgens de GBA sinds 1 augustus 2013 niet als ingezetene is geregistreerd maar als zijnde geëmigreerd naar Slowakije en dat uit verschillende informatieverzoeken via het IRC met Slowakije, Engeland en Frankrijk is gebleken dat [benadeelde] en zijn ouders niet te traceren zijn en dat het erop lijkt dat zij niet over een vaste woon- en verblijfplaats beschikken, zodat het niet mogelijk is om binnen redelijke tijd met hem in contact te komen.
3.3.7.
De zaak wordt vervolgens ter terechtzitting van 8 februari 2016, bijna een jaar later, door het hof behandeld. Daar wordt door de verdediging aangevoerd dat er gelet op het tijdsverloop zou moeten worden nagegaan of de situatie ten aanzien van de vindbaarheid van [benadeelde] nog ongewijzigd is en dat er aanwijzingen zijn over de verblijfplaats van [benadeelde] . Het hof overweegt daarop het volgende:
“De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad.
Na gehouden beraad hervat de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting en deelt de voorzitter mede:
De situatie is als volgt. De getuige [benadeelde] is in aanwezigheid van de verdediging op 27 november 2011 door de rechter-commissaris gehoord, waar de verdediging vragen heeft kunnen stellen, maar het verhoor is onderbroken in verband met de aanhouding van de getuige op verdenking van meineed. Het verhoor is niet op een later tijdstip hervat. In hoger beroep heeft het hof op 9 december 2014 het verzoek van de verdediging om de getuige opnieuw te horen als onvoldoende onderbouwd verworpen, maar ambtshalve het horen wenselijk geacht in verband met de waarheidsvinding, mits de getuige snel zou kunnen worden gevonden. Hiertoe is opdracht aan de raadsheer-commissaris gegeven. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 22 april 2015, onder meer gebaseerd op een bericht van Interpol Manchester van 26 maart 2015 en een daarop volgend bericht van het Internationaal rechtshulp Centrum Oost van 31 maart 2015, leidt het hof af dat:
- de getuige stond geregistreerd als geëmigreerd naar Slowakije;
- de getuige in Slowakije niet kon worden gevonden en volgens de autoriteiten aldaar naar het Verenigd Koninkrijk zou zijn vertrokken. Er zijn geen nadere gegevens verstrekt die de juistheid van die beperkte informatie onderbouwen;
- de ouders van de getuige naar Frankrijk zijn geëmigreerd;
- volgens de Franse autoriteiten de ouders van de getuige, die overigens meerderjarig is, in Frankrijk asiel hebben aangevraagd. Sindsdien is onbekend waar zij verblijven;
- Interpol Manchester op grond van de mededeling dat de getuige mogelijk in het Verenigd Koninkrijk verblijft onderzoek heeft gedaan maar de getuige niet heeft gevonden;
- het Verenigd Koninkrijk niet beschikt over een centraal register waarin aan de hand van de enkele mededeling dat de gezochte persoon in het Verenigd Koninkrijk zou verblijven, gezocht kan worden. Er is sprake van verschillende soorten niet centrale registers (politieregisters, kiesregisters en dergelijke). Om deze gericht te kunnen bevragen is meer informatie nodig met betrekking tot de eventuele verblijfplaats van de getuige in het Verenigd Koninkrijk;
- die benodigde nadere gegevens niet bekend zijn. Via Interpol is in het dorp waar [benadeelde] in Slowakije verbleef (Varhanovce) nog navraag gedaan naar een mogelijk adres van [benadeelde] in het Verenigd Koninkrijk, maar daar is niets uitgekomen.
De verdediging heeft ter terechtzitting van heden gepersisteerd bij het horen van de getuige. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de getuige op het moment van onderbreking van het verhoor bij de raadsheer-commissaris nog niet volledig was ondervraagd en dat niet voldoende pogingen zijn ondernomen de getuige te horen. Van belang is in dit verband of het de verdediging tot nu toe heeft ontbroken aan de door het EHRM geformuleerde ‘adequate and proper opportunity to question a witness against him’.
Het hof beoordeelt deze vraag tegen de achtergrond van het belang dat de verdediging in de strafzaak in de gelegenheid moet zijn het bewijs effectief te kunnen toetsen en aanvechten. Uiteindelijk moet deze waarborg worden bezien in het licht van de vraag of de procedure “as a whole” eerlijk is geweest.
De vraag is of de enkele omstandigheid dat een getuige ten overstaan van de verdediging heeft verklaard en vragen heeft beantwoord, maar het verhoor is onderbroken en niet meer hervat, betekent dat de verdediging daarmee geen effectieve gelegenheid heeft gehad de getuige te ondervragen. Wet noch jurisprudentie lijken zonder meer tot die conclusie te dwingen (ECLI:NL:PHR:2014:335). Het hof neemt in aanmerking dat de getuige bij zijn verhoor door de rechtercommissaris heeft verklaard en ook vragen heeft beantwoord. De verklaring en antwoorden hadden juist betrekking op die onderdelen van zijn eerdere verklaringen die door de verdachten worden betwist en voor de verdediging van belang zijn gelet op de ingenomen procespositie. Het gaat daarbij met name om de vraag of de getuige al dan niet vrijwillig met de verdachten is meegegaan en of hij is mishandeld. De verdediging heeft in eerste aanleg de betwisting van de belastende verklaringen van de getuige en het te dien aanzien gevoerde bewijsuitsluitingsverweer (wegens onbetrouwbaarheid/ongeloofwaardigheid) mede gebaseerd op de door de getuige bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen en op vragen gegeven antwoorden. In de ingediende appelschrifturen wordt niet concreet aangegeven welke relevante vragen de verdediging door het onderbreken van het verhoor van de getuige niet heeft kunnen stellen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin het ondervragingsrecht niet of onvoldoende geëffectueerd is. Op 9 december 2014 heeft het hof ambtshalve nog een poging in het werk willen stellen om de getuige op korte termijn te kunnen ondervragen. Die poging is mislukt, nu onderzoek naar de verblijfplaats van de getuige op grond van beperkte informatie daaromtrent niets heeft opgeleverd. Ook van de zijde van de verdediging
zijn geen concrete aanknopingspunten voor het kunnen achterhalen van die verblijfplaats geboden. De suggestie om familie te raadplegen en de enkele mededeling dat [benadeelde] in Zuid-Frankrijk verblijft, zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet.
Gelet op het vorenstaande bestaat thans redelijkerwijs geen aanleiding meer nog verdere pogingen in het werk te stellen om de getuige te achterhalen. Gelet hierop is niet aannemelijk dat de getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Het hof wijst de verzoeken strekkende tot het alsnog horen van de getuige dan ook af.
Bij deze stand van zaken zal het hof overgaan tot de inhoudelijke behandeling van de zaak.”
3.3.8.
Vervolgens is op de zitting van 8 februari 2016, nadat de verdediging heeft gevraagd of het hof bij zijn standpunt blijft, het hof door de verdediging gewraakt. De wrakingskamer heeft op 17 maart 2016 het verzoek tot wraking, nadat één raadsheer daarin had berust, ten aanzien van de twee andere raadsheren toegewezen.
3.3.9.
Het onderzoek ter terechtzitting is in gewijzigde samenstelling op 9 mei 2017 opnieuw aangevangen. Tijdens die terechtzitting is wederom door de verdediging verzocht de zaak aan te houden om getuige [benadeelde] op te roepen en te horen, omdat er aanwijzingen zouden zijn dat hij Nederland verbleef. Daarbij is verwezen naar het pleidooi van de raadsman van een medeverdachte waarin is aangevoerd dat medeverdachte [betrokkene 1] wist dat de vader van [benadeelde] in [plaats] woonde en dat [benadeelde] daar regelmatig werd gesignaleerd en bovendien dat op de facebookpagina van [benadeelde] als huidige woonplaats [plaats] stond vermeld. Het hof deelde naar aanleiding hiervan mede dat voorafgaand aan de zitting al bij voorzittersbeslissing aan de raadsheer-commissaris was verzocht onderzoek te doen naar de verblijfplaats van [benadeelde] en dat dit onderzoek op 4 mei 2017 is uitgevoerd. Hieruit kwam onder meer naar voren dat [benadeelde] op dat moment niet gedetineerd was, dat er geen adres van hem in Nederland bekend was, wel een adres in Slowakije maar dat het hier om een adres ging waar al eerder tevergeefs was getracht de getuige te bereiken. Ook is onderzoek gedaan naar de verblijfplaats van de ouders van [benadeelde] , maar de laatste informatie blijft dat er een emigratie naar Toulouse heeft plaatsgevonden. Tot slot heeft de politie laten weten dat de laatste politiemutatie ‘adres onbekend’ was en dat wel een tweede adres in Duitsland bekend was, maar over de aard daarvan niets bekend was.
3.3.10.
Het hof overweegt ten aanzien van het verzoek daarna als volgt:
“Het verzoek tot het horen van getuige [benadeelde] is eerder door het hof toegewezen. De vraag die thans voorligt is of het onaannemelijk is dat [benadeelde] binnen aanvaardbare termijn bij de raadsheer-commissaris zal verschijnen. Het hof kan in dat verband niet anders dan constateren dat een termijn van twee jaar is verlopen sinds het bekend worden van de laatste relevante informatie omtrent de verblijfplaats van [benadeelde] . Het hof is van oordeel dat op grond hiervan niet vastgesteld kan worden dat het onaannemelijk is dat [benadeelde] binnen afzienbare tijd gehoord kan worden.
Dit betekent dat het hof de zaak opnieuw verwijst naar de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof, teneinde op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid te krijgen omtrent de verblijfsgegevens van de getuige [benadeelde] , geboren [geboortedatum] 1993, en deze [benadeelde] als getuige te horen.
Het hof doet daarbij expliciet een beroep op de verdediging om alle informatie die eventueel bij hen bekend wordt omtrent de verblijfplaats van [benadeelde] met het hof, dan wel de raadsheer- commissaris, te delen.”
3.3.11.
Nadat ook deze poging tot het horen van [benadeelde] op niets is uitgelopen, wordt dit op de zitting van het hof van 12 juni 2018 weer aan de orde gesteld. Door de verdediging wordt dan onder andere als nieuwe informatie over de verblijfplaats van [benadeelde] aangedragen, dat op 19 maart 2018 een foto van het kind van [benadeelde] op facebook is geplaatst met daarbij als verblijfplaats [plaats] . Het hof beslist daarop als volgt:
“De voorzitter hervat de behandeling en deelt mee —zakelijk weergegeven-:
Ter terechtzitting is vandaag een aantal namen genoemd van mensen die op facebook contact hebben met [benadeelde] en er is een naam genoemd van iemand in wiens — momenteel gesloten - bedrijf (gokhal) de vader van aangever regelmatig is gesignaleerd. Deze informatie is naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet om daaruit de conclusie te kunnen trekken dat zij informatie kunnen verschaffen over de verblijfplaats van aangever. De melding op facebook dat er een dochter is geboren van aangever op 18 maart 2018 in combinatie met de vermelding van de woonplaats [plaats] op facebook is naar het oordeel van het hof ook onvoldoende concreet om daaruit de conclusie te kunnen trekken dat die dochter dan wel aangever een verblijfplaats heeft in [plaats] nu ook in een eerder facebookbericht van aangever als woonplaats [plaats] is vermeld en politieonderzoek dat naar aanleiding daarvan plaatsvond en waarvan nu ook verslag ligt in het dossier, opleverde dat getuige [benadeelde] niet in [plaats] woonde of verbleef.
Het hof stelt opnieuw vast dat onaannemelijk is dat de getuige [benadeelde] binnen afzienbare tijd te traceren is of bij de raadsheer-commissaris gehoord kan worden. Het hof wijst het verzoek tot aanhouding af en gaat door met de inhoudelijke behandeling.”
3.3.12.
Vervolgens heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig zijn pleitnotities. Daaruit volgt dat hij ook nog het volgende voorwaardelijke verzoek heeft gedaan (p. 27):
“Indien u op basis van de huidige stand van zaken het openbaar ministerie niet de ontvankelijkheid zou ontzeggen of appellant op basis van de huidige stand van het dossier niet zou vrijspreken van het tenlastegelegde, acht de verdediging het toch noodzakelijk dat nog een poging wordt ondernomen om de reeds (meermalen) toegewezen getuige [benadeelde] te lokaliseren en te doen horen als getuige, en verzoekt zij uw hof alsdan gebruik te maken van uw bevoegdheid ex art. 415 jo 287, derde lid, aanhef en onder a jo artt. 328 de getuige te (doen) horen. Ingeval van vervulling van de voorwaarde is dit onderzoek absoluut noodzakelijk, in het bijzonder met het oog op de beantwoording van de eerste vraag ex art. 350 Sv, nu appellant - zo volgt uit hetgeen hiervoor is betoogd — uitdrukkelijk de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde] betwist, meent dat die aan nadere toetsing en confrontatie dienen te worden onderworpen en meent dat haar recht om de (eerder toegewezen) getuige te ondervragen gefrustreerd is geraakt. De verdediging acht het, in dat geval, noodzakelijk dat [benadeelde] nader wordt bevraagd. Een beslissing op dit verzoek kan – uiteraard – achterwege blijven indien het verzochte voor uw hof niet noodzakelijk wordt geacht om reeds thans tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of tot vrijspraak van het tenlastegelegde te concluderen.”
3.3.13.
Het hof heeft in het bestreden arrest van 26 juni 2018 ook dit voorwaardelijke verzoek afgewezen, op dezelfde gronden en onder verwijzing naar de eerdere ter terechtzitting van 12 juni 2018 gegeven afwijzing (zie hiervoor onder 3.2. weergegeven).
3.4.
Tot zover de voorgeschiedenis met betrekking tot de verzoeken om [benadeelde] te horen. Het middel spitst zich toe op de afwijzing van beide op 12 juni 2018 gedane verzoeken tot aanhouding om getuige [benadeelde] te lokaliseren en te (doen) horen. Uit de toelichting maak ik op dat zowel wordt geklaagd over de door het hof gehanteerde maatstaf als over de begrijpelijkheid van de afwijzing van het hof.
3.5.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De rechter kan op grond van het ex art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijke art. 288 lid 1 onder a Sv van de oproeping van een niet verschenen getuige bij met redenen omklede beslissing afzien, indien hij van oordeel is dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Voordat de rechter een verzoek tot het horen van een dergelijke getuige op deze grond afwijst, dient hij met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast te stellen dat niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. De wetgever gaf daarbij als voorbeeld een getuige zonder bekende woon- of verblijfplaats of een getuige die met onbekende bestemming het land heeft verlaten.2.De rechter dient in zijn afweging te betrekken de periode waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, de aard van de zaak en het belang van de getuigenverklaring van de voor de rechter te nemen beslissingen. Tot slot dient deze beslissing te worden gemotiveerd.3.
3.6.
Het hof heeft ten aanzien van beide afwijzingen overwogen dat ‘onaannemelijk is dat de getuige [benadeelde] binnen afzienbare tijd te traceren is of bij de raadsheer-commissaris gehoord kan worden’. Hiermee heeft het hof inderdaad niet letterlijk de maatstaf zoals verwoord in de bepaling van art. 288 lid 1 onder a Sv gehanteerd. Dat brengt naar mijn oordeel echter niet mee dat niet het juiste criterium is toegepast. Daarbij neem ik in de eerste plaats in aanmerking dat de bewoordingen van het criterium ‘binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen’ op zichzelf al niet gelukkig gekozen zijn. De huidige praktijk is immers dat getuigen als het even kan niet ter zitting worden gehoord, maar dat hiervoor wordt verwezen naar de rechter- of raadsheer-commissaris. Dat scheelt immers zittingstijd.4.Daarnaast bestaan er bijvoorbeeld mogelijkheden om getuigen die in het buitenland verblijven via een videoverbinding of door buitenlandse autoriteiten te (doen) horen. De bewoordingen van de bepaling ‘ter terechtzitting te verschijnen’ zijn voor deze situaties dus al te beperkend.5.Ik heb dan ook al eerder geconcludeerd dat het er bij de beoordeling om gaat of aannemelijk is dat de getuige kan worden gehoord, en niet of de getuige ter zitting kan verschijnen.6.In die zin, hoewel over dat onderdeel niet wordt geklaagd, maar al is het om te illustreren dat niet te hardnekkig aan de bewoordingen van dit criterium kan worden vastgehouden, heeft het hof dus de juiste maatstaf toegepast.7.Van belang is of de maatstaf die wordt gehanteerd in overeenstemming is met de ratio van de weigeringsgrond.8.
3.7.
Voor wat betreft de klacht dat door het begrip ‘aanvaardbaar’ te vervangen door ‘afzienbaar’ niet kan worden gezegd dat het hof blijk heeft gegeven van de in dat begrip besloten liggende belangenafweging, ben ik van oordeel dat ook in dit opzicht niet te zwaar moet worden getild aan de letterlijke bewoordingen van de wetsbepaling. Hoewel de term ‘afzienbaar’ inderdaad meer als onderdeel moet worden gezien van de belangenafweging zoals die tot uitdrukking komt in de term ‘aanvaardbaar’9., vind ik niet dat hiermee per definitie een onjuist criterium wordt gehanteerd.10.Waar het volgens mij om gaat is of het hof zich rekenschap heeft gegeven van de verschillende belangen die spelen bij deze weigeringsgrond. Daarbij teken ik aan dat een termijn die niet afzienbaar daarmee dikwijls ook niet aanvaardbaar zal zijn.
3.8.
In het onderhavige geval heeft het hof – gelet op de motivering van de afwijzing in zijn geheel – kennelijk bedoeld te zeggen dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare ter terechtzitting zal verschijnen.11.Hieraan biedt steun dat het hof tijdens de zittingen van 8 februari 2016 (onder 4.3) en 9 mei 2017 (onder 4.4) zich bij zijn oordelen wel heeft bediend van de juiste terminologie van de aanvaardbare termijn. Het oordeel van het hof dat onaannemelijk is dat de getuige binnen afzienbare termijn te traceren is of door de raadsheer-commissaris kan worden gehoord, getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.9.
Het middel faalt in zoverre.
3.10.
Dan kom ik nu toe aan de begrijpelijkheid van het oordeel. De klacht is dat het oordeel van het hof dat de contactpersonen van de getuige op facebook en diens vader onvoldoende concrete informatie oplevert om daaruit de conclusie te trekken dat zij informatie kunnen verschaffen over de verblijfplaats van de aangever, onbegrijpelijk is, omdat facebook een belangrijke aanwijzing voor contactmogelijkheden is. In dezelfde zin acht de steller van het middel het onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de melding op facebook van de geboorte van de dochter van de getuige in combinatie met de vermelding van de woonplaats [plaats] onvoldoende concreet is om daaruit de conclusie te trekken dat die dochter dan wel aangever een verblijfplaats in [plaats] heeft, nu naar aanleiding van een eerder facebookbericht uit politieonderzoek is gebleken dat hij daar niet woonde of verbleef. Daartoe voert hij aan dat bedoeld politieonderzoek dateert van oktober 2017, terwijl op de zitting van 12 juni 2018 nieuwe informatie werd aangeleverd. Daarbij moet volgens hem in aanmerking worden genomen dat de nieuwe informatie bestond uit een geboortemelding die – omdat de vader van een geboren kind verplicht is aangifte te doen van de geboorte – een indicatie voor de woon- of verblijfplaats van [benadeelde] op kon leveren.
3.11.
Anders dan de steller van het middel, vind ik de motivering van het hof niet onbegrijpelijk. Door de verdediging was immers eerder aangevoerd dat getuige [benadeelde] op zijn facebookpagina als huidige woonplaats [plaats] had staan. Naar aanleiding van die informatie is in juni 2017 politieonderzoek uitgevoerd naar zijn woon- of verblijfplaats. Daarvan is in oktober 2017 proces-verbaal opgemaakt door de raadsheer-commissaris. Daaruit kwam naar voren dat van [benadeelde] geen adresgegevens bekend zijn anders dan een adres in Duitsland van een gebouw dat inmiddels is gesloopt, dat zijn ouders en hij staan geregistreerd als geëmigreerd, dat hij al jaren niet meer is gezien in [plaats] en dat ook zijn ouders wat het systeem van de politie betreft al sinds 2013 uit beeld zijn daar.12.Dit ondanks de informatie op zijn facebookpagina dat zijn huidige woonplaats [plaats] is. Kennelijk was het hof van oordeel dat ook een nieuwe melding op de facebookpagina van deze getuige een paar maanden later niet dusdanig betrouwbaar en concreet kon worden geacht, dat nogmaals onderzoek moest worden gedaan, waarbij het enkele feit dat het hof niet beschikte over recente gegevens uit de Basisregistratie Personen dat niet anders maakte. Daaraan doet naar mijn idee niet af dat de bedoelde facebookmelding een geboortebericht betreft van zijn dochter. Kennelijk kwamen ook de eerdere facebookmeldingen niet overeen met de werkelijkheid zodat niet kan worden gezegd dat in dit geval facebook een belangrijke aanwijzing voor de woon- of verblijfplaats van de verdachte opleverde. Bovendien is namens het hof meerdere malen onderzoek gedaan naar de adresgegevens van [benadeelde] , waarbij geen van de keren een adres boven water is gekomen waarop [benadeelde] zou kunnen worden bereikt.
3.12.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat het hof verklaringen van getuige [benadeelde] ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd tot het bewijs heeft gebezigd, nu de verdediging onvoldoende in de gelegenheid is geweest deze getuige te ondervragen en de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit niet in voldoende mate steun vindt in de overige bewijsmiddelen.
4.2.
Het hof heeft het gebruik van de verklaringen van getuige [benadeelde] als volgt gemotiveerd:
“Het hof baseert zich daarbij op de aangifte van [benadeelde] . Net als de rechtbank verwerpt het hof het verweer dat de aangifte van [benadeelde] niet voor het bewijs mag worden gebruikt omdat er sprake zou zijn van schending van artikel 6 EVRM omdat het ondervragingsrecht niet genoegzaam zou zijn uitgeoefend nu het verhoor bij de rechter-commissaris is onderbroken vanwege het doen opmaken van een proces-verbaal meineed jegens de getuige, waarna de verdediging getuige [benadeelde] niet meer heeft kunnen ondervragen. In het arrest van 10 juli 2012, nr. 29353/06 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Vidgen tegen Nederland heeft het Europese Hof voor de Rechten van de mens bepaald dat als er geen andersoortig direct bewijsmateriaal aanwezig is, en de belastende verklaringen het enige (“sole”) bewijs voor het tenlastegelegde en aldus beslissend (“decisive”) voor de veroordeling van verdachte, er sprake is van schending van artikel 6 EVRM en dienen de belastende verklaringen niet tot het bewijs te worden gebezigd.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de bewezenverklaring niet enkel steunt op de verklaring van aangever maar ook en in voldoende mate op de verklaringen van getuigen, de verklaringen van zowel verdachte als medeverdachten [verdachte] en [betrokkene 1] afgelegd bij de politie, de medische verklaringen en de foto’s van het slachtoffer [benadeelde] .
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de verklaringen van aangever niet kunnen bijdragen tot het bewijs omdat deze onbetrouwbaar zijn. Het hof verwerpt net als de rechtbank dit verweer op dezelfde wijze als het voorgaande verweer. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verklaring van aangever op essentiële punten wordt ondersteund door verklaringen van getuigen. Zij hebben verklaard dat ze zagen dat aangever op het schoolplein is benaderd door twee mannen en dat dat [benadeelde] vervolgens is vastgepakt door deze twee mannen en gedwongen is om in een auto plaats te nemen waarna de auto is weggereden. Gezien deze verklaringen heeft het hof net als de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de essentie van de verklaring van [benadeelde] , zijnde dat hij onvrijwillig is meegenomen. Daar komt bij dat een van de getuigen direct na hetgeen is voorgevallen op het schoolplein de familie van [benadeelde] heeft ingelicht over de ontvoering. De moeder van [benadeelde] is vervolgens direct naar de politie gegaan en heeft daarvan melding gedaan. De verklaring van [benadeelde] wordt bovendien nog ondersteund door de verklaring van medeverdachte [verdachte] . Hij heeft verklaard dat hij samen met verdachte en de medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] naar [plaats] is gereden en dat zij [benadeelde] hebben opgezocht. Hij heeft bovendien verklaard dat hij aan [benadeelde] heeft gevraagd waar [betrokkene 3] [betrokkene 1] was. Ook de verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] ondersteunt de verklaring van [benadeelde] . Medeverdachte [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij [benadeelde] op het schoolplein heeft vastgepakt. Hij heeft voorts verklaard dat ze [benadeelde] hebben meegenomen naar de auto en dat medeverdachte [verdachte] hem heeft bang gemaakt. Hij heeft ten slotte verklaard dat hijzelf [benadeelde] in de auto tegen zijn hoofd heeft geslagen. Ook het deel van de verklaring van aangever dat ze zijn gestopt op een afgelegen plaats wordt ondersteund door de verklaringen van enkele verdachten.
Het hof wordt tenslotte net als de rechtbank nog gesterkt in de overtuiging dat een wederrechtelijke vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden zoals aangever verklaart, door het op grond van de verklaringen vast te stellen tijdsverloop tussen het moment van het meegenomen worden in de auto en het moment van arriveren bij de woning van [betrokkene 9] . Die tijd is veel langer dan de reisduur zou zijn op grond van de afstand tussen beide plaatsen. Dit duidt erop dat onderweg een stop heeft plaatsgevonden zoals aangever verklaart. Geen van de verdachten heeft een plausibele verklaring gegeven voor het tijdsverloop.”
4.3.
Voorop staat dat de verdediging op grond van art. 6 EVRM aanspraak heeft op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces. Daarbij weegt in het bijzonder mee of de bewezenverklaring al dan niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel – indien de bewezenverklaring in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd – of het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd. Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van – kort gezegd – een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.13.
4.4.
Volgens het hof is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, omdat de bewezenverklaring niet enkel steunt op de verklaring van aangever maar ook en in voldoende mate in andere bewijsmiddelen. De klacht in cassatie keert zich tegen dit laatste oordeel en komt erop neer dat – in tegenstelling tot wat het hof heeft overwogen – voor de kern van de bewezenverklaring, te weten de vrijheidsberoving, niet voldoende steunbewijs voorhanden is. Het door het hof gehanteerde steunbewijs heeft volgens de steller van het middel geen betrekking op de onderdelen van de verklaring van aangever [benadeelde] die door of namens de verdachte zijn betwist, namelijk dat hij is vastgepakt en op enig moment met kracht in de auto is geduwd dan wel gedwongen is in de auto plaats te nemen.
4.5.
De steller van het middel lijkt zich er van bewust dat het vastpakken en in de auto dwingen wel degelijk wordt ondersteund door verschillende door het hof opgenomen bewijsmiddelen. Betoogd wordt echter dat verschillende getuigenverklaringen als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt, zodat zij niet als steunbewijs kunnen dienen. In dat verband merk ik op dat de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter en dat voor toetsing daarvan, gelet op de feitelijke aard, in cassatie slechts beperkt ruimte is. In het licht van hetgeen over de betrouwbaarheid van die verklaringen is aangevoerd14., acht ik het gebruik tot het bewijs van de verklaringen van [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7]15., niet onbegrijpelijk. Daaruit volgt dat de betwiste onderdelen van de verklaring van de aangever in voldoende mate steun vinden in de overige getuigenverklaringen. Daarbij wijs ik in het bijzonder op de verklaring van de medeverdachte: “Ik kan me voorstellen dat [benadeelde] bang is geweest en dat hij niet anders kon dan mee te gaan”, die van getuige [betrokkene 6] : “Ik zag dat twee van de mannen [benadeelde] vastgrepen en hem in zijn nek pakten. Ik zag dat deze mannen [benadeelde] tegen het hekje drukten. [benadeelde] probeerde zich los te rukken. (…) Ik zag dat de mannen [benadeelde] in deze auto drukten.” en die van medeverdachte [betrokkene 1] : “ [medeverdachte 1] heeft de jongen op het schoolplein bij de kraag gepakt.”. Overigens heeft het hof tevens niet onbegrijpelijk overwogen dat ook de medische verklaring steun biedt aan zijn verklaring (“door twee mannen een auto ingesleurd”), evenals het tijdsverloop tussen het moment van het meegenomen worden in de auto en het moment van arriveren bij de woning en het ontbreken van een plausibele verklaring hiervoor.
4.6.
Gelet op al het bovenstaande is het oordeel van het hof dat de bewezenverklaring niet enkel steunt op de verklaring van aangever maar ook en in voldoende mate op het overige bewijs, niet onbegrijpelijk.
4.7.
Het middel faalt.
5. Conclusie
5.1.
De middelen falen en kunnen met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2019
Vgl. HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9173 en daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Vegter alsook zijn recente conclusie ECLI:NL:PHR:2019:1086 (HR: art. 81 lid 1 RO) en HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1640.
Zie in dit verband ook de update van de contourennota in de Voortgangsrapportage modernisering Wetboek van Strafvordering d.d. 9 april 2019, Kamerstukken II 2018/19, 29279, 501 waarin deze tendens wordt voortgezet.
De wetgever lijkt bij Modernisering strafvordering vast te houden aan dit criterium, zie de MvT bij het Conceptwetboek 6, p. 152.
Vgl. mijn conclusie ECLI:NL:PHR:2015:1354 in welke zaak het hof had geoordeeld dat niet aannemelijk was dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord.
Vgl. recent (impliciet) HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1640.
Vgl. conclusie van mijn ambtgenoot Aben ECLI:NL:PHR:2014:1575 in welke zaak de situatie speelde waarin een getuige had aangekondigd zich bij alle vragen of diens verschoningsrecht te beroepen. In een dergelijk geval kan wel aannemelijk zijn dat de getuige ter terechtzitting zal verschijnen, terwijl onaannemelijk is dat hij kan worden gehoord zodat toepassing van deze weigeringsgrond in de rede ligt.
In HR 29 oktober 2019, ELCI:NL:HR:2019:1640 nam de Hoge Raad als medebepalende omstandigheid in aanmerking dat ‘de verdediging geen informatie heeft verschaf waaruit zou kunnen blijken dat deze getuigen binnen afzienbare tijd wel zouden kunnen worden gehoord’.
Vgl. B. de Wilde, Stille getuigen. Het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen, Deventer: Kluwer 2015, p. 294-295. De Wilde wijst erop dat rechters dikwijls getuigenverzoeken afwijzen op een andere grond zoals ‘afzienbaar’ in plaats van ‘aanvaardbaar’. Hoewel de toepassing van dit criterium niet per se tot andere uitkomsten leidt, is dat volgens hem wel denkbaar, omdat in de term ‘afzienbaar’ in mindere mate een belangenafweging besloten ligt.
Dat ook de Hoge Raad niet onverbiddelijk is als het hof spreekt van afzienbaar in plaats van aanvaardbaar, lijkt te kunnen worden afgeleid uit diens toepassing van art. 81 lid 1 RO in het arrest HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:846 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Vegter.
Zie het zich in het dossier van de samenhangende zaak van medeverdachte [medeverdachte 3] (18/02834) bevindende e-mailcontact tussen het openbaar ministerie en de politie van 22 juni 2017, waarnaar ook de AG bij het hof ter terechtzitting van 12 juni 2018 heeft verwezen.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447. Onder meer herhaald in HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1131. Zie voor de jurisprudentie van het EHRM waar dit aan is ontleend: EHRM 15 december 2011, nrs. 26766/05 en 22228/06, NJ 2012/283 (Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk); EHRM 10 juli 2012, nr. 29353/06, ECLI:NL:XX:2012:BX3071, NJ 2012/649 (Vidgen tegen Nederland) en EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili tegen Duitsland).
Blijkens de pleitnotities is het volgende aangevoerd: “Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan voor de verklaringen van [benadeelde] onvoldoende steunbewijs worden gevonden, met name niet nu de getuigen - veelal onder ede - bepaalde verklaringen die zij eerder bij de politie aflegden in ontlastende zin hebben herroepen terwijl zij niet opnieuw ter zitting zijn gehoord. (…) De verdediging stelt zich daarom op het standpunt dat u uitdrukkelijk geen gebruik dient te maken van de politieverklaringen van de getuigen die bij de rechter-commissaris - desgevraagd - hun getuigenverklaringen in ontlastende zin hebben herroepen, zoals bijvoorbeeld de getuige [betrokkene 7] , [betrokkene 4 en 5] en de getuige [betrokkene 6], althans in ieder geval niet in die zin dat daaruit steunbewijs voor de verklaring van aangever wordt opgemaakt.”
De steller van het middel spreekt in de schriftuur over getuigen [betrokkene 5], [betrokkene 4] en [betrokkene 7], ik neem aan dat dit op een verschrijving berust.