H.J.Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Haarlem 1881, Tweede Deel, p. 315 en 316.
HR, 02-10-2018, nr. 17/03881
ECLI:NL:HR:2018:1824
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-10-2018
- Zaaknummer
17/03881
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1824, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑10‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1105
ECLI:NL:PHR:2018:1105, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑07‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1824
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑03‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0366 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/325
Uitspraak 02‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Koppelarij (meermalen gepleegd) door 16-jarige jongen en 17-jarige jongen met zijn auto naar bordeel in Duitsland te vervoeren en minderjarigen aldaar seks te laten hebben met door verdachte betaalde prostituee, terwijl verdachte toekeek, art. 250.1.2 Sr. Opzettelijk "bevorderen" van het plegen van ontucht door minderjarige? Onder “bevorderen” in de zin van art. 250 Sr is o.m. te verstaan het begunstigen dan wel in de hand werken of behulpzaam zijn (vgl. ECLI:NL:HR:1914:114, NJ 1914, p. 583 en ECLI:NL:HR:1931:285, NJ 1931, p. 1049). Hof heeft vastgesteld dat verdachte twee personen wier minderjarigheid hij kende heeft vervoerd naar een bordeel in Duisburg en aldaar een prostituee heeft betaald met wie deze personen seksueel contact hadden terwijl verdachte toekeek. Mede gelet op de wetsgeschiedenis, geeft ’s Hofs op die vaststellingen gebaseerde oordeel dat verdachte aldus het plegen van ontucht door die minderjarigen heeft “bevorderd”, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. V.zv. middel ervan uitgaat dat geen sprake kan zijn van het “bevorderen” van het plegen van ontucht a.b.i. art. 250.1.2 Sr omdat het initiatief tot het plegen van die ontucht niet van verdachte is uitgegaan waardoor geen sprake is van een veroorzakende rol of het toepassen van overreding, berust het op een onjuiste rechtsopvatting.
Partij(en)
2 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/03881
IF/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 juli 2017, nummer 20/002545-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde opzettelijk "bevorderen" van het plegen van ontucht door een minderjarige, niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig het onder 3 subsidiair tenlastegelegde bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 23 maart 2014, te Duisburg en Düsseldorf (Duitsland) opzettelijk heeft bevorderd het plegen van ontucht door een of meer minderjarigen te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1997) en [betrokkene 2] (geboren op [geboortedatum] 1997), wier minderjarigheid hij kende, met een derde, te weten een prostituee in Duisburg, immers heeft hij toen en daar die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] naar een bordeel in Duisburg vervoerd met zijn auto en aldaar in zijn, verdachtes, tegenwoordigheid seksuele gemeenschap en orale seks laten hebben met een door verdachte betaalde prostituee."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt - met weglating van de voetnoten - op de volgende bewijsvoering:
" [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1997, verklaarde dat hij in de nacht van 22 op 23 maart 2014 samen met onder andere [betrokkene 2] en verdachte, met de auto van Düsseldorf naar een bordeel in Duisburg (beiden in Duitsland) is gereden. Verdachte bestuurde de auto. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren samen met een vrouw in dit bordeel. Zij werden door een door verdachte betaalde prostituee gepijpt en zij hadden ook seksuele gemeenschap met de prostituee. Tijdens de seksuele handelingen tussen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en de prostituee keek verdachte toe. Ook [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1997, heeft verklaard dat [betrokkene 1] en hij orale seks en seksuele gemeenschap hadden met een prostituee in Duisburg, terwijl verdachte toekeek. Ook hij verklaart dat de Nederlandse man de auto bestuurde waarmee ze zijn vervoerd.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij - nadat hij gezamenlijk met [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in Düsseldorf gegeten had en hij de rekening daarvan had betaald - met hen in zijn auto naar een bordeel in Duisburg (Duitsland) gereden heeft, alwaar [betrokkene 1] en [betrokkene 2] seks hadden met een prostituee die daarvoor door verdachte werd betaald. Verdachte heeft toegekeken toen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] seks hadden met de prostituee.
Onder verdachte werd een agenda inbeslaggenomen. Op de eerste pagina van deze agenda stond bij persoonlijke informatie: ' [verdachte] , [a-straat 1] , [plaats] . In de agenda stond vermeld: ' [betrokkene 1] [geboortedatum] 1997 [0001] Thuis'. Verdachte heeft verklaard dat de inbeslaggenomen agenda zijn eigendom was en dat hij de notities heeft geschreven.
Tijdens de aanhouding van verdachte op 23 maart 2014 hoorde verbalisant [verbalisant] hem zeggen: "Hoezo, ze zijn niet allemaal minderjarig, er is er ook één 22". De drie inzittenden die verdachte vervoerde bleken te zijn:
- [betrokkene 3] , geboortedatum: [geboortedatum] 1992;
- [betrokkene 1] , geboortedatum: [geboortedatum] 1997;
- [betrokkene 2] , geboortedatum: [geboortedatum] 1997."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts onder meer het volgende overwogen:
"De verdediging heeft vrijspraak bepleit ter zake van de aan verdachte (...) onder 3 ten laste gelegde feiten. Daartoe heeft de raadsman van verdachte - kort en zakelijk weergegeven – de volgende punten naar voren gebracht.
Uit alle verklaringen (...) blijkt dat het niet verdachte is geweest die naar het bordeel wilde, maar dat het initiatief kwam van [betrokkene 1] . Verdachte heeft het plegen van ontucht niet opzettelijk teweeg gebracht, maar ook heeft hij het niet bevorderd. De drie anderen hebben verdachte uitgenodigd en verdachte heeft zich uiteindelijk gewonnen gegeven en heeft vervoerd en betaald. De wet bedoelt met bevorderen 'aanzetten tot'. Dat heeft verdachte niet gedaan.
(...)
Onder 'bevorderen' in de zin van artikel 250 van het Wetboek van Strafrecht is, in overeenstemming met het spraakgebruik en tevens volgens de wetsgeschiedenis van dit artikel, te verstaan 'begunstigen, in de hand werken, behulpzaam zijn'. In casu kan naar het oordeel van het hof dan ook van 'bevorderen' worden gesproken, gezien de omstandigheden dat verdachte [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vervoerd heeft naar het bordeel en aldaar de prostituee heeft betaald met wie [betrokkene 1] en [betrokkene 2] seksueel contact hadden, terwijl verdachte toekeek."
2.4.1.
De tenlastelegging onder 3 subsidiair is toegesneden op art. 250 Sr. Het in de tenlastelegging voorkomende begrip 'bevorderd' moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
2.4.2.
Art. 250, eerste lid, Sr luidt:
"1. Wordt gestraft:
1° met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie, hij die het plegen van ontucht door zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte met een derde opzettelijk teweegbrengt of bevordert;
2° met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, hij die, buiten de gevallen genoemd onder 1°, het plegen van ontucht door een minderjarige wiens minderjarigheid hij kent of redelijkerwijs moet vermoeden, met een derde opzettelijk teweegbrengt of bevordert."
2.4.3.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de vaststelling van het Wetboek van Strafrecht houdt omtrent deze bepaling onder meer het volgende in:
"Teweegbrengt of bevordert. Hij die teweegbrengt, is de causa movens; hij die bevordert, is behulpzaam in hetgeen reeds door een ander besloten werd."
(H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1881, p. 333)."
2.4.4.
Onder 'bevorderen' in de zin van art. 250 Sr is onder meer te verstaan het begunstigen dan wel in de hand werken of behulpzaam zijn (vgl. HR 19 januari 1914, ECLI:NL:HR:1914: 114, NJ 1914, p. 583 en HR 11 mei 1931, ECLI:NL:HR:1931:285, NJ 1931, p. 1049 ten aanzien van art. 250 (oud) Sr).
2.4.5.
Het Hof heeft, kort gezegd, vastgesteld dat de verdachte twee personen wier minderjarigheid hij kende heeft vervoerd naar een bordeel in Duisburg en aldaar een prostituee heeft betaald met wie deze personen seksueel contact hadden terwijl de verdachte toekeek. Mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, geeft het op die vaststellingen gebaseerde oordeel van het Hof dat de verdachte aldus het plegen van ontucht door die minderjarigen heeft 'bevorderd', niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel ervan uitgaat dat geen sprake kan zijn van het 'bevorderen' van het plegen van ontucht als bedoeld in art. 250, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr omdat het initiatief tot het plegen van die ontucht niet van de verdachte is uitgegaan waardoor geen sprake is van een veroorzakende rol of het toepassen van overreding, berust het op een onjuiste rechtsopvatting.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 oktober 2018.
Conclusie 03‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Koppelarij (meermalen gepleegd) door 16-jarige jongen en 17-jarige jongen met zijn auto naar bordeel in Duitsland te vervoeren en minderjarigen aldaar seks te laten hebben met door verdachte betaalde prostituee, terwijl verdachte toekeek, art. 250.1.2 Sr. Opzettelijk "bevorderen" van het plegen van ontucht door minderjarige? Onder “bevorderen” in de zin van art. 250 Sr is o.m. te verstaan het begunstigen dan wel in de hand werken of behulpzaam zijn (vgl. ECLI:NL:HR:1914:114, NJ 1914, p. 583 en ECLI:NL:HR:1931:285, NJ 1931, p. 1049). Hof heeft vastgesteld dat verdachte twee personen wier minderjarigheid hij kende heeft vervoerd naar een bordeel in Duisburg en aldaar een prostituee heeft betaald met wie deze personen seksueel contact hadden terwijl verdachte toekeek. Mede gelet op de wetsgeschiedenis, geeft ’s Hofs op die vaststellingen gebaseerde oordeel dat verdachte aldus het plegen van ontucht door die minderjarigen heeft “bevorderd”, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. V.zv. middel ervan uitgaat dat geen sprake kan zijn van het “bevorderen” van het plegen van ontucht a.b.i. art. 250.1.2 Sr omdat het initiatief tot het plegen van die ontucht niet van verdachte is uitgegaan waardoor geen sprake is van een veroorzakende rol of het toepassen van overreding, berust het op een onjuiste rechtsopvatting.
Nr. 17/03881 Zitting: 3 juli 2018 (bij vervroeging) | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 26 juli 2017 voor 2: opzettelijk aanwezig zijn bij het plegen van ontuchtige handelingen door een persoon waarvan hij weet dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, meermalen gepleegd, 3 subsidiair: het plegen van ontucht door een minderjarige wiens minderjarigheid hij kent, met een derde opzettelijk bevorderen, meermalen gepleegd, en 4: opzettelijk waren, die zelf valselijk zijn voorzien van het merk waarop een ander recht heeft, in voorraad hebben, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat verdachte het plegen van ontucht door een minderjarige heeft bevorderd. Er is geen sprake van een veroorzaken of een aanzetten door verdachte. Het vervoeren van de minderjarigen naar het bordeel en het betalen van de prostituee is volgens het middel nog geen teweegbrengen of bevorderen.
3.2. Het hof heeft als feit 3 bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 23 maart 2014, te Duisburg en Düsseldorf (Duitsland) opzettelijk heeft bevorderd het plegen van ontucht door een of meer minderjarigen te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum]1997) en [betrokkene 2] (geboren op [geboortedatum]1997), wier minderjarigheid hij kende, met een derde, te weten een prostituee in Duisburg, immers heeft hij toen en daar die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] naar een bordeel in Duisburg vervoerd met zijn auto en aldaar in zijn, verdachtes, tegenwoordigheid seksuele gemeenschap en orale seks laten hebben met een door verdachte betaalde prostituee”.
3.3. Artikel 250 Sr heeft – voor zover relevant – de volgende inhoud:
"1. Wordt gestraft:
1°. (...)
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, hij die, buiten de gevallen genoemd onder 1°, het plegen van ontucht door een minderjarige wiens minderjarigheid hij kent of redelijkerwijs moet vermoeden, met een derde opzettelijk teweegbrengt of bevordert."
3.4. In het arrest is onder de "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" het volgende opgenomen:
“De verdediging heeft vrijspraak bepleit ter zake van de aan verdachte onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten. Daartoe heeft de raadsman van verdachte – kort en zakelijk weergegeven – de volgende punten naar voren gebracht.
1. Uit alle verklaringen en met name de verklaringen bij de rechter-commissaris op 27 augustus 2014 en bij het Amtsgericht Wuppertal op 12 november 2014 en 8 januari 2015 van respectievelijk [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1], blijkt dat het niet verdachte is geweest die naar het bordeel wilde, maar dat het initiatief kwam van [betrokkene 1]. Verdachte heeft het plegen van ontucht niet opzettelijk teweeg gebracht, maar ook heeft hij het niet bevorderd. De drie anderen hebben verdachte uitgenodigd en verdachte heeft zich uiteindelijk gewonnen gegeven en heeft vervoerd en betaald. De wet bedoelt met bevorderen ‘aanzetten tot’. Dat heeft verdachte niet gedaan.”
Het hof heeft als volgt op dit verweer gereageerd:
“Ad 1.
Onder ‘bevorderen’ in de zin van artikel 250 van het Wetboek van Strafrecht is, in overeenstemming met het spraakgebruik en tevens volgens de wetsgeschiedenis van dit artikel, te verstaan ‘begunstigen, in de hand werken, behulpzaam zijn’. In casu kan naar het oordeel van het hof dan ook van ‘bevorderen’ worden gesproken, gezien de omstandigheden dat verdachte [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vervoerd heeft naar het bordeel en aldaar de prostituee heeft betaald met wie [betrokkene 1] en [betrokkene 2] seksueel contact hadden, terwijl verdachte toekeek.”
3.5. Bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht was al voorzien in een artikel 250 dat onder meer strafbaar stelde:
"ieder ander die uit winstbejag opzettelijk het plegen van ontucht door een minderjarige met een derde teweegbrengt of bevordert, of die van het opzettelijk teweegbrengen of bevorderen van ontucht door een minderjarige met een derde eene gewoonte maakt".
De Memorie van toelichting nam als uitgangspunt dat het lenocinium, de koppelarij, strafbaar is "indien blijkt dat iemand òf uit winstbejag, òf als gewoonte personen jonger dan een en twintig jaar tot ontucht met anderen aanzet." Het betreft het begunstigen van een handeling die op zichzelf niet strafbaar is. Maar uit de toelichting blijkt dat het in de eerste plaats erom te doen was minderjarige meisjes ervoor te behoeden dat zij het gevaar zouden lopen om te bezwijken voor de verleiding van de "door winzucht gedreven houders van publieke huizen". 'Teweegbrengen' is volgens de toelichting de causa movens. Hij die bevordert is behulpzaam in hetgeen reeds door de andere besloten werd.1.De Hoge Raad omschreef het bevorderen in 1914 aldus: "begunstigen, in de hand werken, behulpzaam zijn".2.Bevordering verlangt niet dat de dader het initiatief neemt. Ook het toelaten door een ouder in de wetenschap van wat er zal gaan gebeuren kan onder omstandigheden al bevordering zijn.3.Toen bij Wet van 9 december 1993, Stb. 1993, 679, de wetgever steviger inzette op de bestrijding van mensenhandel door het invoeren van de artikelen 250bis en 250ter was te voorzien dat artikel 250 Sr nog slechts tot toepassing zou komen bij het opzettelijk teweegbrengen of bevorderen van ontucht door een minderjarige die 16 jaar of ouder is, met een derde zonder dat daarbij het oogmerk voor zit om die minderjarige in de prostitutie te brengen.4.
3.6. De schriftuur verwijst naar HR 22 december 1987, NJ 1988, 730 ter onderbouwing van de stelling dat om te kunnen spreken van bevorderen er sprake moet zijn van een veroorzakende rol of het aanzetten tot, maar daarvoor biedt dit arrest naar mijn mening geen steun. In die zaak hield de tenlastelegging in dat de verdachte het plegen van ontucht door zijn minderjarige kinderen met een derde opzettelijk heeft teweeg gebracht en/of bevorderd door te eisen, aan te dringen, aan te moedigen althans opzettelijk goed te vinden en toe te laten. Het hof had vrijgesproken van het teweegbrengen maar veroordeeld voor het bevorderen. Het cassatiemiddel wees erop dat blijkens de bewijsvoering verdachte toch de causa movens was geweest van ontucht door de minderjarigen en dat daarom van teweegbrengen in plaats van bevorderen sprake is geweest. De Hoge Raad leerde echter dat de stelling dat van bevorderen van ontucht geen sprake kan zijn als de dader tevens een veroorzakende rol heeft gespeeld of overreding heeft toegepast geen steun vindt in het recht. Uit de woorden van de Hoge Raad blijkt zeker niet dat om van bevorderen te kunnen spreken sprake moet zijn van een veroorzakende rol of het aanzetten tot de ontucht.
3.7. Het hof heeft vastgesteld dat verdachte de minderjarigen naar het bordeel heeft vervoerd en daar de prostituee heeft betaald met wie de minderjarigen seksueel contact hadden terwijl verdachte toekeek. Aldus heeft verdachte de ontucht van de minderjarigen op zijn minst gemakkelijk, zo niet mogelijk, gemaakt en zodoende - ook naar algemeen taalgebruik - bevorderd. Deze uitleg geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel keert zich tegen de aanname door het hof dat verdachte wist van de minderjarigheid van beide jongens. Verdachte heeft dat van meet af aan ontkend en aan het feit dat hij van een van de jongens de geboortedatum in zijn agenda had genoteerd mogen geen consequenties ten aanzien van de wetenschap van de leeftijd worden verbonden. Ten aanzien van de andere jongen staat alleen maar vast dat deze bevriend was met de eerste.
4.2. Deze klacht heeft betrekking op de veroordeling voor de feiten 2 en 3. Hiervoor heb ik al de bewezenverklaring van feit 3 weergegeven. Als feit 2 heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 22 maart 2014 tot en met 23 maart 2014 te Duisburg (Duitsland) opzettelijk aanwezig is geweest bij het plegen van ontuchtige handelingen, te weten het hebben van seksuele gemeenschap en het zich laten pijpen door een prostituee, door [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum]1997) en door [betrokkene 2] (geboren op [geboortedatum]1997), waarvan de verdachte wist dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet hadden bereikt”.
Dit feit heeft het hof gekwalificeerd naar artikel 248c Sr dat de volgende inhoud heeft:
"Hij die opzettelijk aanwezig is bij het plegen van ontuchtige handelingen door een persoon waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt dan wel bij het vertonen van afbeeldingen van dergelijke handelingen in een daarvoor bestemde gelegenheid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."
4.3. Het hof heeft in zijn arrest een gevoerd verweer als volgt verwoord en vervolgens gemotiveerd verworpen:
“2. Verdachte ging ervan uit dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] meerderjarig waren. Vóór de gang naar het bordeel is er gesproken over de leeftijd van hen beiden en verdachte ging ervan uit en mocht er ook van uitgaan dat zij meerderjarig waren, aldus de verdediging. De geboortedatum van [betrokkene 1] stond weliswaar in de agenda van verdachte, verdachte had die kennis niet paraat en toen hij op 22 maart 2014 naar het bordeel reed, wist hij niet (meer) dat [betrokkene 1] nog geen 18 jaren zou zijn. [betrokkene 2] was voor verdachte totaal onbekend en ook bij hem ging verdachte ervan uit dat hij achttien jaar of ouder was. Ook gezien de controle en beveiliging van en bij het bordeel, waar bordeelbezoek onder de achttien jaar verboden is en waarop scherp wordt toegezien, mocht verdachte erop vertrouwen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de leeftijd van achttien jaren hadden bereikt. De verdediging heeft in het bijzonder gewezen op de verklaringen die de getuigen in Wuppertal hebben afgelegd die naar zijn overtuiging de waarheid bevatten.
(...)
Ad 2.
Verdachte heeft met klem ontkend op de hoogte te zijn geweest van de minderjarigheid van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Beiden hadden hem naar zijn zeggen verteld dat ze negentien respectievelijk achttien jaren oud waren. Het hof acht deze ontkenning ten aanzien van [betrokkene 1] ongeloofwaardig, gelet op de omstandigheid dat in de agenda van verdachte de (juiste) geboortedatum van [betrokkene 1] stond vermeld. Hieruit kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat verdachte bezig was met de leeftijd van [betrokkene 1] en wist dat [betrokkene 1] nog niet de leeftijd van achttien jaren had bereikt.
Ten aanzien van [betrokkene 2] overweegt het hof als volgt. [betrokkene 2] was een vriend van de minderjarige [betrokkene 1]. Vóór de bewuste avond had verdachte [betrokkene 2] niet eerder ontmoet.
Gezien de omstandigheid dat [betrokkene 2] een vriend was van de minderjarige [betrokkene 1], had verdachte minst genomen zeer waakzaam moeten zijn geweest ter zake van de leeftijd van deze jeugdige persoon, temeer nu verdachte in het verleden meermalen is veroordeeld voor zedendelicten met minderjarigen. Ten tijde van zijn aanhouding heeft verdachte echter gezegd “ze zijn niet allemaal minderjarig, er is er één 22”, waarmee naar het oordeel van het hof vast staat dat verdachte wist dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] beiden minderjarig waren; de enige van de inzittenden die op het moment van aanhouding (bijna) 22 jaar oud was, was immers [betrokkene 3].”
4.4. Met name uit deze laatste uitlating van verdachte bij zijn aanhouding heeft het hof de betwiste wetenschap kunnen aannemen. Bij zijn aanhouding bevonden zich immers naast de verdachte nog drie jongeren in zijn auto waarvan er twee jonger waren dan 18 en een ruim 21.
Het middel faalt.
5. Beide middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑07‑2018
Beroepschrift 28‑03‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Terechtzitting d.d. 28 maart 2018
Griffienummer: S17/03881
SCHRIFTUUR:
Houdende middelen van cassatie in de zaak van [requirant], geboren op [geboortedatum] 1947 te [geboorteplaats], wonende te ([postcode]) [woonplaats], aan de [adres], requirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 26 juli 2017, gewezen in de zaak onder parketnummer 20-002545-15.
Toepasselijkheid artikel 80a RO
In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch arrest gewezen op 26 juli 2017.
Requirant is in cassatie gekomen bij akte cassatie van 3 augustus 2017.
De stukken van het geding zijn op 13 december 2017 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
De aanzegging ex artikel 435 lid 1 Strafvordering is op 27 januari 2018 betekend.
De Hoge Raad heeft op grond van artikel 80a RO de mogelijkheid gekregen om, gehoord de procureur-generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
In dit geval heeft het gerechtshof requirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek conform de inhoud van artikel 27 Wetboek van Strafrecht. Daarnaast heeft het gerechtshof teruggave gelast aan requirant van het in beslag genomen, toen nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: het door requirant in ruil voor het terug verkrijgen van zijn in beslag genomen personenauto betaalde bedrag van € 8.000,-.
Requirant is van mening dat het gerechtshof heeft gehandeld in strijd met de inhoud van artikel 250 Wetboek van Strafrecht. Immers, het gerechtshof heeft bewezen verklaard dat requirant zich schuldig heeft gemaakt dat hij heeft bevorderd het plegen van ontucht door een minderjarige wiens minderjarigheid hij kent.
Requirant is van mening dat de hierna te formuleren klacht klaarblijkelijk tot cassatie kan leiden en requirant heeft ook een belang nu hij is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 6 maanden onvoorwaardelijk met aftrek.
De conclusie van requirant is dat de Hoge Raad geen gebruik kan maken van de mogelijkheid om het beroep in cassatie niet ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 80a RO.
Middel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 359 Wetboek van Strafvordering en de artikel 250 Wetboek van Strafrecht doordat het gerechtshof in strijd met de wet aan de hand van de aanwezige bewijsmiddelen bewezen heeft verklaard dat requirant zich schuldig heeft gemaakt aan het bevorderen van het plegen van ontucht door een minderjarige wiens minderjarigheid hij kent.
Requirant is van oordeel dat hij niet heeft bevorderd zoals dit is bedoeld in de tekst van artikel 250 Wetboek van Strafrecht.
Toelichting:
In deze zaak heeft het gerechtshof requirant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden voor een drietal strafbare feiten namelijk het opzettelijk aanwezig zijn bij het plegen van ontuchtige handelingen door een persoon waarvan hij weet dat deze de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, meermalen gepleegd, het bevorderen van het plegen van ontucht door een minderjarige wiens minderjarigheid hij kent en het in voorraad hebben van waren die zelf valselijk zijn voorzien van het merk waarop een ander recht heeft.
Het gerechtshof heeft requirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek conform artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
In dit middel gaat het met name om de bewezenverklaring ter zake het bevorderen van het plegen van ontucht door een minderjarige zoals strafbaar gesteld in artikel 250 Wetboek van Strafrecht.
In het onderzoek door politie en justitie en de rechter-commissaris is gebleken dat de betreffende minderjarige personen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op de bewuste avond op 23 maart 2014 een bezoek wilden brengen aan een bordeel in Duitsland, Duisburg.
Vaststaat dat het initiatief tot het bezoek kwam van [betrokkene 1].
Requirant heeft dus geen initiatief genomen voor het betreffende bordeelbezoek.
Het gerechtshof heeft overwogen dat in dit geval van ‘bevorderen’ kan worden gesproken, gezien de omstandigheden dat requirant [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vervoerd heeft naar het bordeel en aldaar de prostitué heeft betaald met wie [betrokkene 1] en [betrokkene 2] seksueel contact hadden, terwijl requirant toekeek.
Het gaat in dit geval om het begrip ‘bevorderen’.
In HR 11 mei 1931 NJ 1931, pagina 1049, werd onder bevorderen onder meer ‘begunstigen, in de hand werken’ verstaan.
Latere rechtspraak en met name HR 22 december 1987, NJ 1988/730 bepaalt dat er ook sprake kan zijn van ‘bevorderen’ ‘Indien de dader tevens een veroorzakende rol heeft gespeeld of overreding heeft toegepast’.
Een normale uitleg van het woord bevorderen is dat er inderdaad sprake zou moeten zijn van een veroorzakende rol of het aanzetten tot.
In ieder geval is de feitelijke situatie zoals in dit geval waar het initiatief niet van requirant afkomstig is maar van de twee bezoekers aan het bordeel, sprake van een geheel andere situatie die naar de opvatting van requirant niet bedoeld wordt in artikel 250 Wetboek van Strafrecht.
Als voorbeeld dient het navolgende: indien een taxichauffeur een minderjarige vervoert naar een bordeel terwijl hij weet dat er sprake is van een minderjarige, maakt die taxichauffeur zich naar de opvatting van requirant niet schuldig aan overtreding van artikel 250 Wetboek van Strafrecht. Immers, de taxichauffeur initieert niet, hij overreedt niet en hij veroorzaakt ook niet.
Wat de taxichauffeur doet is dat hij de minderjarige op zijn uitdrukkelijk verzoek vervoert van A naar B, in dit geval naar een bordeel.
Het enkel vervoeren dus het faciliteren van vervoer zonder dat er sprake is van enige overreding/veroorzaking valt niet onder de beschreven gedragingen in artikel 250 Wetboek van Strafrecht.
Ten onrechte heeft het gerechtshof in deze zaak overwogen dat in dit geval naar het oordeel van het hof dan ook van ‘bevorderen’ kan worden gesproken, gezien de omstandigheden dat requirant [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vervoerd heeft naar het bordeel en aldaar de prostitué heeft betaald met wie [betrokkene 1] en [betrokkene 2] seksueel contact hadden, terwijl requirant toekeek.
Het enkel vervoeren en het betalen van de prostitué valt dus niet onder de term/terminologie teweegbrengen of bevorderen.
Naar de mening van requirant zijn de overwegingen van het gerechtshof met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde onbegrijpelijk en volgens requirant is er dan ook sprak van een ontoereikende motivering, althans een onvoldoende formulering, hetgeen medebrengt dat de uitspraak niet in stand kan blijven en zo nodig verwijzing moet volgen.
Middel ii:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 359 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 248 C en 250 van het Wetboek van Strafrecht doordat het gerechtshof in strijd met de bewijsmiddelen ter zake feit 2 en 3 subsidiair wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard dat requirant wist van de minderjarigheid van [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
Requirant heeft steeds ontkent dat hij op de hoogte was van de minderjarigheid van [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
Ten onrechte heeft het gerechtshof overwogen dat in verband met de vermelding in de agenda van requirant van de geboortedatum van [betrokkene 1] kan worden afgeleid dat requirant bezig was met de leeftijd van [betrokkene 1] en wist dat [betrokkene 1] nog niet de leeftijd van 18 jaren had bereikt.
Eveneens heeft het gerechtshof ten onrechte overwogen dat met betrekking tot [betrokkene 2] requirant geweten moet hebben van zijn minderjarigheid en wel omdat [betrokkene 2] een vriend was van de minderjarige [betrokkene 1].
Op onjuiste gronden is door het gerechtshof geconcludeerd dat requirant wist van de minderjarigheid van [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
Toelichting:
In deze zaak heeft het gerechtshof met betrekking tot feit 2 en feit 3 subsidiair bewezen verklaard dat requirant wist dat de betrokken personen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de leeftijd van 18 jaar nog niet hadden bereikt, althans met betrekking tot feit 3 heeft het gerechtshof bewezen verklaard dat requirant de minderjarigheid van de betrokken personen kende.
Van meet af aan heeft requirant ontkent dat hij wist dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] minderjarig waren. In zijn agenda stond dan wel de geboortedatum van [betrokkene 1] maar daarvan heeft requirant gesteld dat die kennis niet paraat was.
Het feit dat een geboortedatum in een agenda staat, wil nog niet zeggen dat de houder van die agenda op alle momenten op de hoogte is van hetgeen in de agenda is geschreven.
Dit zou anders zijn indien requirant gesproken had over het feit dat [betrokkene 1] was vermeld in zijn agenda; in dat geval had requirant kenbaar gemaakt dat hij wist dat [betrokkene 1] in zijn agenda was genoteerd.
Maar het enkele feit van vermelding in een agenda, wil nog niet zeggen dat daarmee vaststaat dat de houder van de agenda objectief op de hoogte is van hetgeen in die agenda is opgeschreven.
De conclusie van het gerechtshof dat uit de vermelding in de agenda kan worden afgeleid dat requirant bezig was met de leeftijd van [betrokkene 1] en dus wist dat [betrokkene 1] nog niet de leeftijd van 18 jaren had bereikt, is niet gebaseerd op feiten en/of omstandigheden.
Het vermelden van naam en geboortedatum kan op diverse gronden zijn geschied en een dergelijke vermelding behoeft in elk geval niet te betekenen dat degene die dit in de agenda heeft gemeld, bezig is geweest met de leeftijd van de betrokkene en dus wist dat hij de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt.
Met betrekking tot de leeftijd van [betrokkene 2] overweegt het gerechtshof terecht dat hij een vriend was van [betrokkene 1]. Voor de bewuste avond had requirant geen contact met [betrokkene 2] gehad en heeft hem niet eerder ontmoet.
Uit de feiten en omstandigheden van deze zaak blijkt niet dat requirant geweten heeft dat [betrokkene 2] minderjarig was. Dat hij een vriend was van [betrokkene 1] doet hier absoluut niet aan af.
Daarnaast is relevant dat er ook een andere meerderjarige in de auto van requirant was op de bewuste avond, namelijk Ouladeaissa.
Uit de gehanteerde bewijsmiddelen kan absoluut niet de conclusie worden getrokken dat requirant wist dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] beiden minderjarig waren.
Naar de mening van requirant zijn de overwegingen van het gerechtshof met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 2 en 3 subsidiair bewezen verklaarde onbegrijpelijk met betrekking tot de wetenschap van de leeftijd van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en volgens requirant is er dan ook sprake van een ontoereikende motivering, althans een onvoldoende formulering, hetgeen medebrengt dat de uitspraak niet in stand kan blijven en zo nodig verwijzing moet volgen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, kantoorhoudende te (5911 CK) Venlo aan de St. Martinusstraat 64, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Venlo, 28 maart 2018
Advocaat
Mr. A.C.J. Lina.