Vgl. HR 15 december 1998, NJ 1999, 206, HR 18 april 1989, NJ 1990, 63 en HR 8 november 1988, NJ 1989, 634.
HR (P-G), 24-11-2009, nr. 09/02382 U
ECLI:NL:PHR:2009:BJ9266
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
24-11-2009
- Zaaknummer
09/02382 U
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BJ9266
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BJ9266, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 24‑11‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ9266
Conclusie 24‑11‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Opgeëiste persoon 2]
1.
De Rechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 10 april 2009 de uitlevering aan Marokko ter vervolging van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 09/01772 U en 09/02382 U. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens de opgeëiste persoon hebben mr. T.E. Korff en mr. J.M. Rammelt, beiden advocaat te Amsterdam, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank het gevoerde onschuldverweer ten onrechte heeft verworpen, althans dat de verwerping van dat verweer onbegrijpelijk is en/of dat het verzoek om de getuigen te horen ten onrechte is afgewezen.
5.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting bij de Rechtbank van 30 maart 2007 gehechte pleitnota,heeft de raadsman van verdachte aldaar aangevoerd, voor zover hier van belang:
‘Geen redelijk vermoeden van schuld ex art. 28 UW.
1.0.
De Marokkaanse hebben op 6 oktober 2008 een internationaal arrestatiebevel uitgevaardigd ten behoeve van [opgeëiste persoon 2] en diens broer [opgeëiste persoon 1], terzake om reden ‘daar er aanwijzingen zijn dat zij betrokken zijn bij de handel in drugs, de export ervan, pogingen tot export ervan, poging tot export ervan via een douanekantoor zonder toestemming of vergunning, strafbare feiten waarbij zij betrokken zijn, die begaan zijn binnen het ressort van deze rechtbank en waarbij geen sprake is van strafrechtelijke verjaring1’.
Op 9 december 2008 werd cliënt ter fine van zijn uitlevering aangehouden en voorlopig in detentie gesteld.
1.1.
In het verband van de onderliggende feiten die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen, wordt in relatie tot cliënt in stelling gebracht de mededeling van de Marokkaanse autoriteiten dat [betrokkene 2], een te Marokko aangehouden koerierster, verklaard zou hebben dat cliënt deel zou uitmaken van een ‘internationaal opererend smokkelnetwerk ’.
In de verklaring van [betrokkene 2] valt echter iets dergelijks echter niet terug te lezen. Sterker nog zij verklaarde letterlijk, in ieder geval op 24 juli 2008 te 12.30 uur:
‘(…) Voor zover ik weet, is [opgeëiste persoon 2], de broer van [opgeëiste persoon 1], niet betrokken bij deze smokkel (…)2 ’.
De Marokkanen lezen/interpreteren haar verklaringen volstrekt verkeerd. Zij heeft enkel verklaard dat zij door [opgeëiste persoon 1] werd aangestuurd; [opgeëiste persoon 1] zijnde een broer van de eigenaar van Coffeeshop ‘[B]. Voor de goede orde zij vermeld dat ook de medeverdachte van [betrokkene 2], ene [betrokkene 1], met geen woord rept over enige, vermeende betrokkenheid van cliënt. Sterker nog: hij spreekt in het geheel niet over mijn cliënt. Ze kennen elkaar niet eens.
1.2.
Hoogstwaarschijnlijk heeft de zaaksofficier van justitie in onderzoek ‘Transito’ de betreffende verklaringen wel juist geduid want hij heeft op basis van het onderzoeksmateriaal cliënt nimmer als verdachte willen aanmerken. Een vervolging werd dientengevolge dan ook niet ingesteld. Onbegrijpelijk is het dan ook dat Nederland niet mijn cliënt niet wenst te vervolgen maar wel lijkt in te willen stemmen met de uitlevering ten aanzien van een feit uit datzelfde ‘Transito’-onderzoek terwijl daar uit geen enkele verdenking jegens cliënt is voortgevloeid.
1.3.
[Betrokkene 1] verklaarde op 25 juli 2008 te 11.30 uur in het kader van de uitvoering van een rogatoire commissie3 toen hem talloze foto's van personen werden voorgehouden, dat hij de foto's 5 ([opgeëiste persoon 1]); 8 (ene [betrokkene 3]) en 2 (een mogelijke oom van [opgeëiste persoon 1]) herkende. Ten aanzien van de personen op de overige foto's verklaarde hij:
‘(…) De overige foto's zeggen mij niets. Ik ken de afgebeelde personen niet (…)4’.
1.4.
Met andere woorden, niemand, laat staan [betrokkene 2] noch [betrokkene 1] verstrekken belastend materiaal over [opgeëiste persoon 2]. De enige relatie die er bestaat tussen [betrokkene 2] en cliënt is dat [betrokkene 2] in de Coffeeshop van cliënt heeft gewerkt. Cliënt heeft haar echter ontslagen.
1.5.
Thans kan op grond van de stukken vastgesteld worden dat er jegens cliënt geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld zoals de Uitleveringswet dat vereist in art. 28.
1.6.
De situatie is kort samengevat en zakelijk weergegeven aldus dat:
- —
er geen begin van een strafrechtelijk vermoeden jegens cliënt voorhanden is;
- —
men om die reden in Nederland geen vervolging wenst in te stellen;
- —
men desondanks lijkt te willen instemmen met een uitleveringsverzoek vanuit de Marokkaanse autoriteiten die de verklaringen van een tweetal koeriers verkeerd lezen (igv [betrokkene 2]) of er iets in lezen wat er gewoonweg niet in staat (igv [betrokkene 1]).
1.7.
Om duidelijkheid te kunnen verkrijgen omtrent de beweegredenen van de officier van justitie terzake sluit de verdediging zich aan bij het verzoek zoals gedaan door de voormalig raadsman d.d. 27 januari 2009, analoog aan art. 26 lid 4 Uitleveringswet.
1.8.
Teneinde elk misverstand verder uit te kunnen sluiten omtrent de inhoud van de verklaringen van [betrokkene 2] sluit de verdediging zich ook aan bij het verzoek om haar als getuige te kunnen horen. Naar verluid zal zij medio april ge-WOTS't zijn en zich derhalve in Nederland bevinden.
- 1.
Uitleveringsverzoek Marokko aan Nederland d.d. 18 december 2008.
- 2.
In een eerdere verklaring die [betrokkene 2] aflegde tegenover de Marokkaanse gerechtelijke politie verklaarde zij: ‘(…) Over de vraag: Ik weet niets over de rol van de zogeheten [opgeëiste persoon 2] in deze zaak, maak ik weet dat hij drugs verkoopt in de koffieshop die hij in Nederland bezit. Ik heb met hem 6 maanden gewerkt en heb met hem deze ook verkocht (…)’. Vertaling van deze verklaring zal als bijlage bij deze pleitaantekeningen worden gevoegd.
- 3.
Verklaring opgenomen in het T aanvullend proces-verbaal Einddossier ‘Transito’.
- 4.
Mijn cliënt, [opgeëiste persoon 2], stond afgebeeld op de foto genummerd 6.’
6.
De bestreden uitspraak houdt daaromtrent in:
‘6.2. Vermoeden van schuld
De raadsman heeft voorts verzocht om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren op grond van het feit dat er jegens de opgeëiste persoon geen sprake is van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, zoals bedoeld in artikel 28 van de Uitleveringswet.
De rechtbank wijst dit verzoek af aangezien niet door of namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat hij onverwijld zijn onschuld kan aantonen. Evenmin is anderszins gebleken dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd.
Het is niet aan de uitleveringsrechter om een oordeel te vellen over de uitleg die de autoriteiten van de verzoekende Staat geven aan afgelegde getuigenverklaringen in de strafzaak. Waardering van bewijs dient uitsluitend te geschieden door de rechter die na overlevering zal oordelen.
Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om [betrokkene 2] als getuige op te roepen in de onderhavige zaak, zoals subsidiair door de raadsman is verzocht.’
7.
Art. 26, derde lid, Uitleveringswet (Uw) houdt in dat als de opgeëiste persoon beweert dat hij onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, de Rechtbank die bewering onderzoekt. Afgezien van die regel is in de uitleveringsprocedure geen plaats voor een onderzoek van de feiten. Het verband tussen art. 28, tweede en vierde lid, Uw en art. 26, derde lid, Uw brengt voorts mee dat een onschuldbewering als bedoeld in art. 26, derde lid, Uw alleen opgaat indien de Rechtbank onverwijld — dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf — tot de overtuiging komt dat er geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld.1. Dat houdt in dat de opgeëiste persoon onverwijld moet aantonen niet schuldig te zijn voor het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht.2. Daarbij moet met name worden gedacht aan het verweer dat de opgeëiste persoon de feiten niet kan hebben begaan, aangezien hij bijvoorbeeld een alibi heeft.3.
8.
Met de hiervoor onder 6 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat hetgeen door en namens de opgeëiste persoon is aangevoerd, niet kan worden opgevat als een onschuldbewering in de zin van art. 26 lid 3 Uitleveringswet. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Door of namens de opgeëiste persoon is immers niet gesteld dat hij zijn onschuld onverwijld kan aantonen maar dat bewijs voor zijn schuld ontbreekt omdat de Marokkaanse autoriteiten de getuigenverklaringen — welke (mede) de grondslag vormen van de verdenking jegens de opgeëiste persoon — verkeerd lezen dan wel interpreteren en dat op grond daarvan geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld.
9.
Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank voorts het verzoek tot horen van de getuige [betrokkene 2] zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk afgewezen. Voor zover wordt geklaagd dat de Rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om de zaaksofficier van Justitie in het zogenaamde Transito-onderzoek (dat onder meer betrekking heeft op het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd) te horen, geldt dat het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat zonder nadere motivering aan dat verzoek voorbij kon worden gegaan, gelet op het voorgaande, evenmin blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank inzake de genoegzaamheid van de omschrijving van de feiten blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de Rechtbank ten onrechte het verzoek om aanhouding teneinde aanvullende informatie op te vragen heeft afgewezen.
12.
De bestreden uitspraak houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
‘6.1. Genoegzaamheid der stukken
De raadsman heeft aangevoerd dat de stukken ongenoegzaam zijn, nu de uiteenzetting van de feiten door Marokko onvoldoende duidelijk is. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat onduidelijk is of de uitlevering alleen wordt verzocht voor de betrokkenheid bij het drugstransport op 21 augustus 2007. In de aanvullende informatie, afkomstig van de Marokkaanse autoriteiten, d.d. 10 maart 2009 wordt eveneens gesproken over een transport op 6 augustus 2007 De raadsman heeft voorts aangevoerd dat onduidelijk is of de uitlevering ook ziet op deelname aan een criminele organisatie. De raadsman heeft primair geconcludeerd dat het bovenstaande dient te leiden tot een gedeeltelijke ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering en subsidiair een verzoek tot aanhouding om uit te zoeken of het verzoek tot uitlevering ook gevraagd is ter zake van het eerdere transport op 6 augustus 2007.
De rechtbank volgt de raadsman niet in dit betoog.
Naar aanleiding van een verzoek daartoe van de officier van justitie is door de Marokkaanse autoriteiten op 10 maart 2009 aanvullende informatie verstrekt over de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht. Uit deze aanvullende informatie, gecombineerd met het aanhoudingsbevel moet worden afgeleid dat het uitleveringsverzoek ziet op (beoogde) drugstransporten op 6 augustus 2007 en 21 augustus 2007. De rechtbank is van oordeel dat met deze uiteenzetting is voldaan aan het in artikel 18, derde lid, sub b van de Uitleveringswet en artikel 12, tweede lid, sub b van het Europees Uitleveringsverdrag vereiste.
Het verweer leidt derhalve niet tot het niet toelaatbaar verklaren van de uitlevering. Gezien het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan het subsidiaire verzoek van de raadsman.’
13.
Het aanhoudingsbevel (in Nederlandse vertaling) houdt in, voor zover hier van belang:
‘Gelet op het proces-verbaal van de gerechtelijke politie nummer 2128/J.J./Ch. Q. d.d. 24-08-2007, op basis waarvan naar dit parket van het Openbaar Ministerie zijn voorgeleid de Nederlandse staatsburgers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] [vanuit het Arabisch vertaald]. Hieruit kan blijkt dat de havenpolitie van Tanger, in samenwerking met leden van de Douane, op 21-08-2007 een hoeveelheid cannabis van 1340 kg in beslag hebben genomen, dat verborgen zat op een verborgen schuilplaats die geïnstalleerd is binnen de chassis en op de vloer van de caravan van het type Fiat, welke in Nederland is geregistreerd met kenteken [AA-00-BB]. De caravan werd door de eerste verdachte bestuurd in gezelschap van de tweede verdachte.
Bij het verhoor van de eerste verdachte door de gerechtelijke politie heeft hij verklaard dat hij op de hoogte was van de drugs die in beslag zijn genomen in de bovengenoemde caravan. Hij heeft aangegeven van plan te zijn geweest om de drugs naar Nederland te smokkelen ten gunste van de zogeheten [opgeëiste persoon 1], met wie hij vier jaar geleden in Nederland heeft leren kennen, samen met zijn broer [opgeëiste persoon 2], welke samen een koffieshop runnen in [plaats], Nederland. Hij heeft aangegeven dat de zogeheten [opgeëiste persoon 1] hem heeft [verzocht] om te helpen bij smokkelen van een hoeveelheid drugs vanuit Marokko richting Nederland, in ruil voor 11 duizend euro. Hij heeft aangeven dat de laatstgenoemde hem kennis heeft laten maken met de zogeheten [betrokkene 3] die voor hem het voertuig heeft aangeschaft en die haar op zijn naam heeft gezet, met als doel om deze als middel te gebruiken voor het smokkelen van drugs. Hij heeft aangegeven in Marokko te zijn aangekomen en daar in het hotel [A] te hebben verbleven, gelegen in Casablanca, alwaar hij in hotelkamer nummer 229 heeft verbleven en daar bezocht werd door een Marokkaanse man, [betrokkene 4] geheten, die hem verteld heeft dat hij door de zogeheten [opgeëiste persoon 1] is gestuurd, waarna de inbeslaggenomen auto heeft meegenomen om deze met drugs te laden.
Er heeft ook een verhoor plaatsgevonden met [betrokkene 2] die eveneens heeft bekend dat er drugs verborgen zaten aan boord van het voertuig. Zij heeft daarnaast gezegd dat zij eerder een andere hoeveelheid drugs, cannabis, heeft weten te smokkelen, vertrekkend vanuit Casablanca in de richting van de andere kant van de Middellandse Zee [de overkant in Spanje] op 06-08-2007. Zij heeft aangegeven te werken in het kader van een internationaal opererend smokkelnetwerk, dat uit een aantal Marokkaanse personen bestaat en een aantal buitenlanders. Daartoe behoren de [opgeëiste persoon 1], [opgeëiste persoon 2], de zogeheten [betrokkene 5], de zogeheten [betrokkene 4], de zogeheten [betrokkene 6], naast andere personen van wie zij de identiteit niet kent en die zij niet bij naam kent, maar hun signalement heeft genoemd. Zij heeft aangegeven dat zij Marokko is binnengekomen op 23-07-2007, ter uitvoering van de instructies van de zogeheten [betrokkene 3] en de zogeheten [opgeëiste persoon 1]. Zij heeft aangegeven dat de zogeheten [betrokkene 7] het voertuig de eerste keer heeft bestuurd, terwijl deze met drugs beladen was. Deze zijn gesmokkeld via de haven van Tanger naar Algeciras en dat de zogeheten [betrokkene 6] vervolgens de auto is ingestapt en [betrokkene 7] heeft vervangen bij het besturen ervan. Deze heeft de auto bereden totdat hij in de stad Lyon in Frankrijk is aangekomen. Zij is vervolgens uit de drugs beladen auto uitgestapt. Zij zei dat de zogeheten [betrokkene 6] de volgende dag is teruggekomen en haar heeft meegenomen naar zijn woning in dezelfde stad tot 09-08-2007, waarna hij verzocht heeft terug te gaan naar Marokko met het vliegtuig en met een tweede hoeveelheid drugs, cannabis, mee te reizen Zij vertelde dat zij in het hotel [A] heeft verbleven in Casablanca, kamer nummer 636, geassisteerd door twee Marokkaanse personen, die door [betrokkene 4] zijn gestuurd en dat zij voor de hotelkosten hebben zorggedragen
Op basis van de verklaringen van de zogeheten [betrokkene 2] dat twee Marokkaanse personen steeds bij haar in het hotel [A] langskwamen en die ook voor de hotelkosten hebben zorg gedragen, is men naar het genoemde hotel dat in Casablanca is gelegen, vertrokken en heeft men de identiteit kunnen achterhalen. Het gaat om de zogeheten [betrokkene 8], houder van de nationale identiteitskaart nummer […], die hotelkamer 308 heeft genomen en deze heeft verlaten op 21 -08-2007. Men heeft ook de identiteit kunnen achterhalen van de zogeheten [opgeëiste persoon 1] en [opgeëiste persoon 2], beiden woonachtig in Nederland. Op basis van de uitgevoerde onderzoeken is tevens gebleken dat de zogeheten [opgeëiste persoon 1] Marokko is binnengekomen op 11-07-200 [sic!] via de grenspost Beni Ansar in Nador, en Marokko heeft verlaten via dezelfde grenspost op 06-08-2000. Eveneens is gebleken dat zijn broer [opgeëiste persoon 2] Marokko is binnengekomen op 07-05-2007 via de haven van Tanger en Marokko heeft verlaten via het vliegveld van El Aroui in Nador op 29-06-2007.
Gelet op het verzoek van de Regionale Dienst van de gerechtelijke politie van 09-09-2008 onder nummer 7554/ Ch. Q., inhoudende een internationaal arrestatiebevel uit te vaardigen tegen [opgeëiste persoon 1], [opgeëiste persoon 2] en [betrokkene 8], nadat onderzoek heeft uitgewezen dat zij betrokken zijn in de drugsmokkeloperatie en eveneens dat zij buiten Marokko verblijven.’
14.
Op verzoek van de Officier van Justitie hebben de Marokkaanse autoriteiten bij brief van 10 maart 2009 aanvullende informatie verstrekt over de feiten waarvoor uitlevering is verzocht. Deze brief (in Nederlandse vertaling) houdt in, voor zover hier van belang:4.
‘In verband met het bovengenoemde onderwerp en referentie, en in het verlengde van het verzoek om uitlevering van de Marokkaanse staatsburgers, [opgeëiste persoon 1] en [opgeëiste persoon 2], zijn we vereerd u in kennis te stellen van het feit dat de criminele activiteiten waarbij de verdachten, [opgeëiste persoon 1] en [opgeëiste persoon 2], betrokken zijn gepleegd zijn op 21-08-2007 in de stad Tanger. De genoemden, [opgeëiste persoon 1] en [opgeëiste persoon 2], zijn verantwoordelijk voor drugssmokkel, daar de zogeheten [opgeëiste persoon 1] degene was die aan de Nederlandse staatsburger [betrokkene 1] heeft voorgesteld om de drugs te smokkelen ten gunste van hem in ruil voor 11 duizend euro. Het is ook de persoon die de genoemde Nederlandse -staatsburger kennis heeft laten maken met de zogeheten [betrokkene 3], die voor hem een auto heeft aangeschaft en deze op zijn naam heeft ingeschreven. De zogeheten [betrokkene 2] heeft duidelijk gemaakt dat zij actief is binnen een smokkelnetwerk van drugs, bestaande uit de twee broers [opgeëiste persoon 1] en [opgeëiste persoon 2]. Zij heeft in het verleden operaties uitgevoerd ten gunste van hen beiden op 06-08-2007. Deze verklaringen die gedaan zijn door de zogeheten [betrokkene 2] waren duidelijk over de betrokkenheid van zowel [opgeëiste persoon 1] als [opgeëiste persoon 2] in de operaties van de drugssmokkel. Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] hebben dezelfde verklaringen afgelegd bij hun verhoor ten overstaan van dit parket van het Openbaar Ministerie, zijnde de juridische autoriteit.’
15.
Alvorens het middel te bespreken merk ik het volgende op. Als bepalingen volgens welke de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht in Marokko strafbaar zijn noemt de Rechtbank de door Marokko bij het verzoek overgelegde artikelen 1, 2, 3,4 en 5 van het decreet van 21 mei 1974 en artikel 129 van het Wetboek van Strafrecht van Marokko. Deze bepalingen stellen straf op — voor zover hier van belang en kort gezegd — (deelneming aan) vervoer en invoer van verdovende middelen. Niettemin wijdt de Rechtbank onder 6.3 een overweging aan de vraag of de in art. 279bis van het door Marokko bij het verzoek eveneens overgelegde Douanereglement strafbaar gestelde in- en uitvoer van verdovende middelen ook in Nederland strafbaar is. Daaruit maak ik op dat de Rechtbank kennelijk bij vergissing niet heeft gemeld dat de in het verzoek vermelde feiten (ook) strafbaar zijn opgrond van art. 279bis voornoemd. De Hoge Raad kan de bestreden uitspraak in zoverre verbeterd lezen zonder dat tekort wordt gedaan aan de rechtens beschermde belangen van de opgeëiste persoon.
16.
De Rechtbank heeft naar aanleiding van het verweer dat de omschrijving van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd onvoldoende duidelijk zou zijn, geoordeeld dat uit het aanhoudingsbevel gecombineerd met de aanvullende informatie die is verstrekt door de Marokkaanse autoriteiten moet worden afgeleid dat het uitleveringsverzoek ziet op de twee (beoogde) drugstransporten op 6 augustus en 21 augustus 2007 en dat aldus is voldaan aan de in art. 18, derde lid sub b, Uitleveringswet (Uw) en art. 12, tweede lid sub b, Europees Uitleveringsverdrag (EUV) neergelegde vereisten. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
17.
Blijkens de in het aanhoudingsbevel vervatte samenvatting van de feiten, gelezen in verband met de overgelegde wetsbepalingen en de door de Officier van Justitie overgelegde nadere informatie van de verzoekende staat wordt de opgeëiste persoon er immers van verdacht dat hij is betrokken bij een (internationale) drugsmokkeloperatie waarbij (zijn broer) [opgeëiste persoon 1], met wie de opgeëiste persoon een koffieshop heeft in [plaats], anderen tegen betaling dan wel door elfduizend euro in het vooruitzicht te stellen heeft aangezet tot vervoer en uitvoer van verdovende middelen op 21 augustus 2007 te Tanger en tot vervoer en uitvoer van verdovende middelen op 6 augustus 2007 te Casablanca.
18.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat uit de aanvullende informatie zou kunnen worden afgeleid dat het uitleveringsverzoek tevens ziet op deelname aan een criminele organisatie, gaat het eraan voorbij dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek (enkel) ziet op de twee drugstransporten en niet dat het ook ziet op deelname aan een criminele organisatie.
19.
Het middel faalt.
20.
Het derde middel klaagt dat de Rechtbank met betrekking tot de beslissing dat de uitlevering eveneens toelaatbaar is ten aanzien van het niet voldoen aan de douanevoorschriften bij de in- of uitvoer van verdovende middelen, de te hanteren maatstaf heeft miskend, althans dat die beslissing onbegrijpelijk is.
21.
De bestreden uitspraak houdt daaromtrent het volgende in:
‘6.3. Dubbele strafbaarheid
Door de raadsman is ook aangevoerd dat uitlevering is verzocht om de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen terzake van betrokkenheid bij de handel en de export van verdovende middelen én het niet vervullen van douanevoorschriften bij de invoer of uitvoer van verdovende middelen. Voor zover het feit het ontduiken van douanebelastingen betreft is dit feit naar Nederlands recht niet strafbaar en dient de uitlevering voor dit feit ontoelaatbaar te worden verklaard, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan het volgende.
Het vereiste van de dubbele strafbaarheid vergt niet dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen. Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiele feit als een zelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld. Daarvan is sprake indien de strafbaarstelling in de vreemde Staat in het algemeen strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verboden of gevaarlijke goederen, terwijl in Nederland de strafbaarstelling in het bijzonder strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verdovende middelen. Dat is in deze zaak het geval. De rechtbank is van oordeel dat derhalve aan de eis van dubbele strafbaarheid is voldaan. De feiten waarvan de opgeëiste persoon blijkens het aanhoudingsbevel en de aanvullende informatie d.d. 10 maart 2009 wordt verdacht is zowel in Marokko als in Nederland strafbaar.
In Marokko zijn de feiten strafbaar gesteld in de artikelen 1, 2, 3, 4 en 5 van het decreet van 21 mei 1974 en artikel 129 van het Wetboek van Strafrecht van Marokko. In Nederland is het feit strafbaar gesteld bij artikel 2 van de Opiumwet. Ten aanzien van voornoemde feiten kan zowel naar Marokkaans recht als naar Nederlands recht een vrijheidsstraf van tenminste 1 jaar worden opgelegd.’
22.
De raadsman wijst op hetgeen de Hoge Raad (onder meer) heeft overwogen in zijn uitspraak van 7 oktober 2003 (LJN AK3589), voor zover inhoudend:
‘De uitlevering dient ontoelaatbaar te worden verklaard indien:
- a.
de door de verzoekende Staat overgelegde stukken voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat de uitlevering wordt verzocht om de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen of bestraffen ter zake van het niet vervullen van douanevoorschriften bij de invoer of uitvoer van verdovende middelen die niet verkeren in het door de bevoegde autoriteiten streng bewaakte handelsverkeer ten behoeve van het gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden, zodat geen schulden wegens douanerechten en omzetbelasting kunnen ontstaan, en tevens
- b.
die voorschriften uitsluitend strekken tot bescherming van het stelsel van heffing van of de vaststelling van de rechten of belastingen die volgens het recht van de verzoekende Staat ter zake verschuldigd zouden zijn.
In dat geval is er immers geen wettelijke bepaling aan te wijzen op grond waarvan een dergelijk feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is, zodat niet is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid.’
23.
In die uitspraak overwoog de Hoge Raad echter ook nog:
‘Opmerking verdient voorts dat het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet vergt dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen (vgl. HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587). Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiële feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld. Daarvan is, zoals in dit geval, sprake indien de strafbaarstelling in de vreemde Staat in het algemeen strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verboden of gevaarlijke goederen, terwijl in Nederland de strafbaarstelling in het bijzonder strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verdovende middelen.’
24.
De Rechtbank heeft blijkens zijn overwegingen die rechtspraak terecht tot uitgangspunt genomen en feitelijk vastgesteld dat de uitlevering is verzocht teneinde de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen ter zake van de hiervoor onder 17 genoemde feiten, dat het feit naar Nederlands recht strafbaar is gesteld bij art. 2 van de Opiumwet en dat hier sprake is van het hiervoor onder 23 genoemde geval dat de strafbaarstelling in de vreemde Staat in het algemeen strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verboden of gevaarlijke goederen, terwijl in Nederland de strafbaarstelling in het bijzonder strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verdovende middelen.
25.
Hierin ligt besloten het oordeel dat zich niet het geval voordoet dat
- a.
de door de verzoekende Staat overgelegde stukken voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat de uitlevering wordt verzocht om de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen of bestraffen ter zake van het niet vervullen van douanevoorschriften bij de invoer of uitvoer van verdovende middelen die niet verkeren in het door de bevoegde autoriteiten streng bewaakte handelsverkeer ten behoeve van het gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden, zodat geen schulden wegens douanerechten en omzetbelasting kunnen ontstaan, en tevens
- b.
die voorschriften uitsluitend strekken tot bescherming van het stelsel van heffing van of de vaststelling van de rechten of belastingen die volgens het recht van de verzoekende Staat ter zake verschuldigd zouden zijn.
26.
Dat aan de feitenrechter voorbehouden oordeel is gelet op het uitleveringsverzoek — waaruit niet blijkt dat de in Marokko ingestelde vervolging uitsluitend strekt tot handhaving van fiscale belangen — en in het licht van de door de verzoekende Staat overigens overgelegde stukken (zoals het aanhoudingsbevel en de brief met aanvullende informatie) alsmede de omstandigheid dat (ook) Marokko het Enkelvoudig verdrag inzake verdovende middelen 1961 heeft ondertekend5., niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie geen plaats.6.
27.
Het middel faalt.
28.
Het vierde middel klaagt dat de Rechtbank, gelet op het door de raadsman gevoerde verweer dat het op voorhand duidelijk is dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de vereiste dubbele terugkeergarantie door de verzoekende Staat kan worden verstrekt, ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om bij het Ministerie van Justitie aanvullende inlichtingen in te winnen over de vereiste (dubbele) terugkeergarantie.
29.
De bestreden uitspraak houdt omtrent het in het middel bedoelde verweer het volgende in:
‘6.4. Terugkeergarantie
De raadsman heeft ook nog aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard, nu de opgeëiste persoon gelet op zijn status van in Nederland geïntegreerde vreemdeling gelijk is te stellen met een Nederlander en de verzoekende Staat de terugkeergarantie niet heeft gegeven, terwijl de garantie ontbreekt dat de exequaturprocedure na terugkeer zal worden toegepast.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
De beslissing over de vraag of de uitlevering van een opgeëiste persoon bij gebreke van een terugkeergarantie behoort te worden geweigerd, omdat hij is te beschouwen als een in Nederland geïntegreerde vreemdeling in de zin van de Nederlandse verklaring bij artikel 6 van het Europees Uitleveringsverdrag, terwijl ook overigens aan de in die verklaring genoemde vereisten is voldaan, komt niet toe aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist. Deze beslissing is voorbehouden aan de Minister van Justitie. De rechtbank verwerpt om deze reden het verweer van de raadsman.
Het meer subsidiaire verzoek van de raadsman tot aanhouding van de behandeling van de zaak, zodat een expliciete terugkeergarantie zal kunnen worden verkregen, zal om bovengenoemde reden eveneens worden afgewezen.’
30.
Zoals in de toelichting op het middel ook wordt erkend is het oordeel van de Rechtbank over de taakverdeling tussen de rechter en de Minister juist. De Rechtbank heeft daarom voorbij kunnen gaan aan het gevoerde verweer.7.
31.
Ook al kan de Rechtbank de Minister adviseren ondanks toelaatbaarverklaring niet tot uitlevering over te gaan, dan is daarmee gelet op bedoelde taakverdeling nog niet gegeven dat de Rechtbank onderzoek zou hebben moeten doen naar de (mogelijkheid van realisering van) de zogenaamde dubbele terugkeergarantie.
32.
Het middel faalt.
33.
Het vijfde middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft verworpen het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard nu de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd ter zake van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, althans dat die verwerping onbegrijpelijk is.
34.
De bestreden uitspraak houdt in, voor zover hier van belang:
‘6.5. Lopende vervolging in Nederland
De raadsman heeft bovendien aangevoerd dat niet kan worden uitgeleverd zolang er nog een vervolging in Nederland gaande is ter van hetzelfde feit. Volgens de raadsman zou er sprake zijn van strijd met artikel 9 van de Uitleveringswet.
De rechtbank verwerpt dit verweer van de raadsman. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
De opgeëiste persoon is in het onderzoek Transito, dat kennelijk ziet op ondermeer dezelfde feiten als waarvoor uitlevering wordt verzocht, gehoord als verdachte. De zaaksofficier van justitie in dat onderzoek heeft in een schrijven d.d. 23 maart 2009 laten weten dat geen vervolging is aangevangen tegen de broer van de opgeëiste persoon en tevens dat hij niet zal worden vervolgd in Nederland, indien hij wordt uitgeleverd aan Marokko. Ter zitting heeft de officier van justitie aangegeven dat de in genoemd schrijven verstrekte informatie ook betrekking heeft op de opgeëiste persoon. Het enkele feit dat de opgeëiste persoon op enig moment als verdachte is gehoord in een Nederlands opsporingsonderzoek, maakt niet dat gesteld kan worden dat de vervolging in Nederland jegens de opgeëiste persoon is aangevangen. De rechtbank heeft op basis van de beschikbare informatie geen enkele reden te twijfelen aan de mededeling van de officier van justitie dat geen vervolging is aangevangen tegen de opgeëiste persoon. Het verweer van de raadsman terzake wordt derhalve verworpen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt.
Zelfs al zou er een strafvervolging in Nederland gaande zijn tegen de opgeëiste persoon, terzake van feiten die ook in het verzoek tot uitlevering zijn betrokken, aan een toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet in de weg staat. De beoordeling of (vervolgens) de uitlevering in verband met een lopende strafvervolging niet kan worden toegestaan, komt toe aan de Minister van Justitie.’
6.5. Vervolgen of uitleveren?
‘De raadsman heeft tenslotte verzocht de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden, teneinde de Minister van Justitie in de gelegenheid te stellen de strafvervolging over te nemen in het kader van de goede rechtsbedeling.
De rechtbank wijst dit verzoek van de raadsman eveneens af. Het oordeel dat in casu de goede rechtsbedeling noopt tot een vervolging in Nederland, is voorbehouden aan de Minister van Justitie. De Minister van Justitie zal aan de hand van het door de rechtbank te geven advies kunnen oordelen over de goede rechtsbedeling.’
35.
De beantwoording van de vraag of uitlevering moet worden geweigerd op de grond dat hier te lande een vervolging plaatsvindt ter zake van de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd, komt niet toe aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering oordeelt maar aan de Minister van Justitie. De uitleveringsrechter beoordeelt (slechts) de toelaatbaarheid van de uitlevering en adviseert daarover aan de Minister van Justitie waarna de Minister van Justitie mede aan de hand van het advies van de uitleveringsrechter definitief beslist over de inwilliging van het uitleveringsverzoek.8.
36.
Reeds gelet daarop kan het middel niet tot cassatie leiden.
37.
Het zesde middel klaagt dat de Rechtbank, mede gelet op een daartoe strekkend verweer, ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de behandeling ter terechtzitting aan te houden teneinde de Minister van Justitie in de gelegenheid te stellen de strafvervolging over te nemen in het kader van de goede rechtsbedeling, althans dat die beslissing onbegrijpelijk is.
38.
In aanmerking genomen dat er geen onduidelijkheid bestond over de vraag of de verdachte in Nederland werd vervolgd — zoals de Rechtbank vaststelde was dat niet het geval — alsmede gelet op voormelde verdeling van bevoegdheden tussen de uitleveringsrechter en de Minister van Justitie is noch onjuist noch onbegrijpelijk dat de Rechtbank het verzoek tot aanhouding heeft afgewezen.
39.
Het zevende middel klaagt dat de Rechtbank niet, dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd voor welke feiten de uitlevering kan worden toegestaan.
40.
De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, in:
‘De rechtbank verklaart toelaatbaar de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Marokko voor zover deze strekt tot vervolging ter zake van het in genoemd bevel tot aanhouding d.d. 8 december 2008 gerelateerde feit.’
41.
De hiervoor gesignaleerde misslag alsmede de omstandigheid dat van de toelaatbaarverklaring ter zake van één feit wordt gesproken terwijl de Rechtbank in haar uitspraak ook wel van meer feiten uitgaat (bijv. rov. 6.3) doen de vraag rijzen voor welke feiten de uitlevering precies toelaatbaar wordt geacht. Derhalve is niet voldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht ter zake van welke feit(en) de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar acht .
42.
Het middel slaagt. De Hoge Raad kan dit verzuim herstellen.9.
43.
Het eerste tot en met het zesde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
44.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
45.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de vermelding van het feit/de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering voor de feiten genoemd in het bevel tot aanhouding d.d. 8 december 2008, bestaande in deelneming aan (poging tot) vervoer en uitvoer van cannabis, welk vervoer en welke uitvoer dan wel welke pogingen daartoe hebben plaatsgevonden op 6 augustus 2007 en 21 augustus 2007, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑11‑2009
Vgl. HR 21 maart 2000, NJ 2000, 540. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg onder 16 voor HR 29 oktober 2002, 01033/02 U.
E. van Sliedregt e.a. (red.), Handboek Internationaal Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 203–204.
Deze brief heb ik niet aangetroffen in het dossier van de opgeëiste persoon maar bevindt zich (enkel) in het dossier van de opgeëiste persoon in de samenhangende zaak.
In werking getreden 13 december 1964
Vgl. ook HR 4 februari 2003, LJN AF0451.
Vgl. HR 14 juni 2005, LJN AT4434.
Vgl. HR 9 december 2008, LJN BG4204, HR 10 juli 2001, LJNAB3325, HR 25 juli 2000, LJN ZD1984, HR 8 juni 1993, LJN ZC9394 en HR 3 februari 1981, NJ 1981, 318. Zie ook: E. van Sliedregt e.a (red.), Handboek Internationaal Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 181–182 en p. 216–217.
Vgl. HR 5 juni 2007, LJN BA4936.